De heksenketel van de fabriekshallen
Schrille beelden in de nieuwe roman van Franz Böni
Die Wanderarbeiter door Franz Böni Uitgever: Suhrkamp, 175 p., f32,75 Importeur: Nilsson & Lamm
Gerda Meijerink
‘Als je eenmaal aan de gang was kon werken best prettig zijn, zei A. Het probleem was alleen de overgang van de vrijheid naar de gevangenschap van de fabriek. Je moest iets doen dat tegen je aard indruiste. Maar uiteindelijk was alles slechts een kwestie van gewenning. Het was alsof een vis eerst even aan het leven op het droge moest wennen.’ Zo berustend als de hoofdpersoon in de nieuwe roman van Franz Böni Die Wanderarbeiter hier over het werk in de fabriek spreekt, zo navrant is het beeld van de vis op het droge, die daar immers gedoemd is te sterven. Franz Böni schrijft in zijn nieuwe roman over die fase tussen leven en dood waarin het grootste deel van de beroepsbevolking in onze moderne geïndustrialiseerde samenleving gedwongen is te bestaan: als fabrieksarbeider. Het is een thema dat ook al in een aantal verhalen en in zijn roman Schlatt voorkwam.
Groepen ‘Wanderarbeiter’ reizen het land af op zoek naar werk dat er nauwelijks is. Als het gerucht gaat dat in de textielfabriek Surenthal arbeiders gevraagd worden, trekken ze er als blinde passagiers in goederentreinen op af. De hoofdpersoon van de roman, A. en zijn vriend Karl, lukt het ook om daar werk te vinden; ze worden ondergebracht in een voormalig quarantainehuis voor mensen met roodvonk dat daarom nog steeds ‘Siechenhof’ genoemd wordt en dat nu een kosthuis voor arbeiders is; ze beginnen met hun ploegendienst in de fabriek. Op die twee plaatsen, het kosthuis en de fabriek, speelt de hele roman zich af, de handeling stokt in feite al na het eerste hoofdstuk, wat beschreven wordt is de heksenketel van de immer doordraaiende machines in de fabriekshallen.
De titel Die Wanderarbeiter bevat een paradox. De arbeiders die hier beschreven worden, hebben niets meer gemeen met hun laatmiddeleeuwse voorgangers, de ‘Wandergesellen’, die eropuit trokken om van hun tochten ervaringen mee naar huis te nemen die ze in hun ambacht gebruiken konden en die met hun reizen hun volwassenheid en mondigheid verwierven. De tochten van de arbeiders die Böni beschrijft leiden nergens toe, ze leveren niets op. De arbeiders trekken van de ene lopende band naar de andere, hun enige kwalificatie is de absolute onderworpenheid, volwassenheid wordt van hen niet gevraagd: welke verantwoordelijkheid zouden ze al moeten dragen; ‘Was iemand niet op het werk verschenen, dan moest hij daar een goede reden voor noemen. Het was voorgekomen dat arbeiders zich ziek gemeld hadden omdat ze te uitgeput waren geweest en die zich dan, uit angst niet meer aan het werk te mogen, ernstige verwondingen hadden toegebracht om een verklaring voor hun verzuim te kunnen geven.’ En: ‘Een arbeider was op weg naar z'n werk bij het oversteken van een open terrein door de bliksem gedood. Hij had het risico niet genomen een paar minuten op het overdrijven van de onweersbui te wachten om niet wegens te laat komen ontslagen te worden.’ In de wereld die Böni beschrijft, vindt de vernietiging van het individu zó grondig plaats dat de enige uitweg die nog geboden wordt in de dood bestaat. Maar zelfs die oplossing is zo eenvoudig niet: ‘Zelfmoord kreeg je niet cadeau, zei Staller, die moest je verdienen. Het was verboden je door zelfmoord voor het werk te drukken. Alleen lapzwansen wilden zich voor de vijftig jaar fabrieksarbeid drukken.’