Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982
(1982)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Boudewijn BüchBibliotheken, zei Goethe, bevatten ‘het bijeengegaarde kapitaal van vele generaties dat geruisloos onberekenbare rentes opbrengt.’ Bibliotheken zijn even geliefd als geheimzinnig; zij huisvesten de catacomben van kennis en herinnering. Over bibliotheken, in binnen- en buitenland, waar het materiaal ligt waaraan geesten kunnen ontvlammen, begint Boudewijn Büch een reeks artikelen. Hij begint met de bibliotheek waar hij kind aan huis is. Christian August Vulpius, Goethes zwager, verliet de werkkamer van zijn wereldberoemd en aangetrouwd familielid. Hij liep de trap af met in de armen drie boeken en een ivoorkartonnen kaartje waarop zijne excellentie eigenhandig twee titels had geschreven van natuurkundige werken die hij per omgaande wenste te ontvangen. Vulpius sloeg de zware voordeur achter zich dicht en haastte zich door een gure wind over het Frauenplan via de Seifengasse achter het Landschaftshaus langs. In dit gebouw (sedert 1951 is hier de Franz Liszt-Musik-Hochschule gevestigd) woonde na de brand in het groothertogelijk slot op 5 mei 1774 de heerser van Weimar, Carl August, met zijn familie. Een jaar na de brand zou Goethe in dit provisorische ‘Fürstenhaus’ ontvangen worden. Goethe zou meer dan een halve eeuw blijven hangen in Weimar en het oude slot, vanwege geldgebrek, nimmer opgebouwd zien. Hij zou minister-president in het Geheimes Consilium worden en vanuit dien hoofde, samen met Christian Gottlob Voigt, de Weimarer bibliotheek in zijn portefeuille houden.
In 1797 had Vulpius het baantje bij de bibliotheek gekregen. Hij was best tevreden met zijn redelijk betaalde baantje. Inmiddels was hij bij ‘zijn’ bibliotheek aangekomen. Van buiten een ogenschijnlijk eenvoudig gehouden en lichtgepleisterd gebouw. De ramen aan de voorkant zien uit op het Vorstenhuis en aan de achterzijde stroomt, meer beek dan rivier, de Ilm. Het enige wat Vulpius tegenstaat is de koude in de bibliotheek. Maar, naar men zegt zijn temperatuurwisselingen niet bevorderlijk voor boeken. Vulpius loopt door de kleine hal de bibliotheekzaal in. Hij geniet nog iedere dag van de rococozaal. Uitgevoerd in grijze slijplak en veel bronsgoud. Drie etages telt de bibliotheek die tussen 1761 en 1766 werd gebouwd in de vorm van een kerk. De galerijen zuchten onder een boekbestand van 120.000 delen (1820). Toen Goethe zijn bemoeienis met de boekerij begon, waren dat er heel wat minder: in 1778 telde de verzameling ‘slechts’ 60.000 delen! Vulpius zet gauw de drie boeken in de kast - waarin Goethe geen enkel streepje heeft gezet, de excellentie kan buitengewoon tekeer gaan tegen geknoei in uitleenboeken - en klimt een trapleer op om de twee natuurkundige werken op te snorren. Die zijn vlug gevonden. Vulpius weet niet dat Schiller op 18 augustus 1787 aan Körner reeds zijn tevredenheid over de bibliotheek had betuigd: ‘De bibliotheek alhier is belangrijk en vertoont een voorbeeldige orde. Er is een Realcataloge die ieder boek binnen een paar minuten in zijn vak laat vinden. Geschiedenis en klassieke schrijvers zijn ruim aanwezig.’ Goethe en Vulpius zorgen ervoor dat alles nog beter voor elkaar komt. Maar Goethe is wel een heel strenge meester. Vulpius kent de reglementen uit zijn hoofd: ‘Er mag slechts uitgeleend worden op twee ochtenden: woensdag en zaterdag (...) Het personeel moet op deze dagen van negen tot één aanwezig zijn (...) Diegene die een boek uitleent houdt het register bij en verlaat zijn werkplek zo min mogelijk.’ | |
OpleidingsschoolVoor Goethe mag echter een uitzondering gemaakt worden. Vulpius schrijft de twee boeken in en tekent tevens aan - dat heeft Goethe verplicht gesteld - welke andere werkzaamheden hij die ochtend verricht heeft. Het is altijd hetzelfde dus schrijft de bibliothecaris maar steeds: ‘Werkzaamheden: als de vorige keer’. Hij trekt zijn lange zwarte jas met bontkraag aan en spoedt zich naar Herr Von Goethe die zeer ongaarne lang op een boek wacht. Goethe doet zich tijdens het middagmaal vooral tegoed aan witte wijn. Vulpius wordt binnengelaten en krijgt een glaasje aangeboden. Hij legt de zware boekdelen op een tafeltje aan het venster. Goethe vraagt: ‘Heb je vandaag nog het Vermehrungsbuch bijgehouden?’ Vulpius, die liever bibliotheektaal spreekt, zegt nadrukkelijk: ‘Ja, excellentie, met het Akzessionsjournal ben ik weer helemaal bij. Het translociren van de boeken van de benedenzaal naar de eerste etage is ook voltooid.’ Goethe knikt tevreden en zegt een beetje peinzend voor zich uitstarend: ‘Weet je, Vulpius, een bibliotheek is het bijeengegaarde kapitaal van vele generaties dat geruisloos onberekenbare rentes opbrengt.’ Ludwig Preller - die vijftien jaar na Goethes dood directeur van de bibliotheek werd, voegde daaraan toe: ‘En zó leidde Goethe de bibliotheek ook. Zij werd meer en meer tot een opleidingsschool voor veelzijdige vorming en aansporing.’ Christian Vulpius heeft een grote invloed gehad op de in 1766 in één gebouw samengebrachte bibliotheek. Hij bracht het van bibliotheekhulpje tot secretaris (1800) en uiteindelijk tot bibliothecaris-directeur in 1805. Hij verkreeg een eredoctoraat in de wijsbegeerte te Jena en stierf wereldberoemd. Niet als bibliotheekman maar als homme de lettres. Het kan aannemelijk gemaakt worden dat Vulpius met zijn roversroman Rinaldo Rinaldini meer geld heeft verdiend dan Goethe met zijn ganse oeuvre. Na de dood van Vulpius werd deze opgevolgd door Riemer. De Weimarer bibliotheek heeft echter meer heren in dienst gehad die grote naam hebben in de Goethesche Welt: de onvermijdelijke Johann Peter Eckermann en de kopiïst John. In genoemde John (zijn achternaam) had Goethe zoveel vertrouwen dat hij niet alleen in zijn dienst was als schrijver maar ook als vervaardiger van Goethes dagboek. John lette dagelijks goed op wat Goethe deed en schreef dat vervolgens jarenlang op in wat wij nu kennen als Goethes Tagebücher.
Na Goethes dood op 22 maart 1832 veranderde er weinig in de Weimarer bibliotheek. In de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog trilde zij op haar grondvesten maar werd, zoals bijna heel Weimar, nauwelijks beschadigd. Na de definitieve deling van Duitsland kreeg de boekerij een andere naam en een enigszins gewijzigde doelstelling. Zij werd het centrum van de marxistisch-leninistische Literatur- und Goetheforschung. Vooroorlogse burgers van Weimar noemen het gebouw de (Thüringse) Landesbibliothek. Officieel heet zij echter Die Bibliothek der Nationalen Forschungs- und Gedenkstätten in Weimar. Kortheidshalve wordt zij ook wel Die Zentralbibliothek der deutschen Klassik genoemd. | |
LeeshongerWeimar is Goethe én de Weimarer Republiek. Doch ook deze laatste is Goethe: zij werd opgericht in Goethes schouwburg, achter de rug van het beroemde Goethe-Schiller monument. Weimar heeft een onaanzienlijke volksbibliotheek (waar je, lijkt het, slechts kunt kiezen tussen An- | |
[pagina 15]
| |
na Seghers en Bertolt Brecht), de nog steeds bestaande handbibliotheek van Goethe in zijn evenzeer bestaande woonhuis aan het Frauenplan en de Zentralbibliothek - zoals we haar maar zullen noemen. Goethes handbibliotheek staat achter een smeedijzeren hek en leent niet uit. De Zentralbibliothek leent - door middel van het Internationale Uitleenverkeersverdrag - uit via de Nederlandse universiteitsbibliotheken of de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Zij is geen Goethe-bibliotheek in de beperkte zin des woords. Wél is zij de bibliotheek waar Goethe boeken leende en aldus een beeld geeft van Goethes leeshonger. In de studie van Keudell en Deetjen Goethe als Benutzer der Weimarer Bibliothek (Weimar 1931) wijst Deetjen erop dat de psychologie van het leengedrag van die ene gebruiker, Goethe, wonderwel kan worden gereconstrueerd uit de 2276 uitlenen. Het bestuderen van Goethes boekaanvragen is vermakelijk. Ook deze olympiër dommelde wel eens en bestelde dan een huis- tuin- of keukenboekje. Van geen schrijver is het leesgedrag beter bekend dan van de Duitse schrijver. Samen met het zojuist genoemde boek, Rupperts omvangrijke catalogus van de privé-collectie (Goethes Bibliothek) en de catalogus van de reconstructiebibliotheek van Goethes vader te Frankfurt, hebben wij een volledig inzicht omtrent de lecturen van de driejarige Goethe tot en met die van de tweeëntachtigjarige, stervende dichter. Maar de Zentralbibliothek geeft meer: zij is vlak na zijn dood begonnen, alles om en van hem te verzamelen en na 1969 heeft zij zich ten doel gesteld de Goethe-Epoche, letterlijk, zo veel mogelijk te boek te stellen. In 1969 werd de Goethe-collectie die het Goethe-Schiller Archiv, aan de andere oever van de Ilm, had opgebouwd aan de verzameling van de bibliotheek toegevoegd die van dan af de naam Zentralbibliothek zal dragen. Het Archiv bleef niet ontredderd achter: het bevat, gemeten naar de prijzen die handschriften van Goethe en anderen op recente veilingen opbrachten, voor tien miljard gulden aan manuscript. De Zentralbibliothek is een boekerij van een onvoorstelbare rijkdom. Zij bezit nagenoeg alle artikelen en boeken die er van Goethe bekend zijn, die er over hem en zijn tijdgenoten geschreven zijn of een beeld geven van het tijdsgewricht (waaronder ook partituren). Bijna 800.000 delen van, over en omtrent Johann Wolfgang von Goethe. Goethe heeft (de bijbel daargelaten) waarschijnlijk de meeste pennen in beweging gebracht. Slechts Shakespeare kan met hem wedijveren. Goethes artikel over de onuitputtelijke aandacht voor Shakespeare, Shakespeare und kein Ende leidde tot de gemeenplaats - eigen schuld, dikke bult - ‘Goethe und kein Ende’. Dat wordt in de Zentralbibliothek op een uitzonderlijke wijze bevestigd. Binnen de muren van deze boekverzamelplaats wordt óók de grootste niet-Britse Shakespeare-collectie bijeengehouden: de achtduizend delen van het Deutsche Shakespeare-Gesellschaft. | |
UnicaVoor een Goetheaan als ik is een bezoek aan de Zentralbibliothek, nu reeds meer dan een decennium, zowel een verslaving als een aansporing tot ontwenning. Want wat hier bijeengestouwd staat, kan nooit meer opnieuw samengebracht worden. Unica blijven uiteraard unica maar zeldzame drukken waarvan geen ander exemplaar meer te vinden is vanwege oorlogshandelingen (andere exemplaren verschollen, heet dat zo beleefd op zijn Duits)... de Zentralbibliothek bezit ze. Bij voorbeeld: alle bekende roofdrukken van de Werther, en dat zijn er tientallen, rariteiten zoals Mongoolse en Albaanse Goethevertalingen, een historische heerlijkheid als Prof. Dr. A. Dührs oud-Griekse vertaling van Hermann und Dorothea en Fritz Hildebrants historio-dentopathografische Zwei Schiller-Schädel zu Weimar im Urteil neuerer Forschungen über Schillers Zähne und Zahnerkrankung (..., dit is een deel van de titel, voor liefhebbers: het aanvraagnummer is N 5930).
De rococo-zaal van de Zentralbibliothek in Weimar
De Zentralbibliothek ziet eruit alsof Goethe er Vulpius nog aan het werk heeft. De vloeren zijn uitgesleten, stoffig en bestaan uit splinterige planken. De kasten buigen door en de ordening is negentiende-eeuws. De cartotheek is weliswaar in type-druk maar bevindt zich, in verouderde rubricering, in aangenaam riekende laadjes. De leeszaal is moderner. Zij bevat tafeltjes en stoelen uit het begin van deze eeuw in een gewelfde catacombe. De bibliotheek is drie maal uitgebreid: tussen 1803 en 1805 met een zuidelijke vleugel, tussen 1821 en 1825 door de ‘Einbeziehung’ van de voormalige stadstoren en laatstelijk met een aanbouw. Deze aanbouw werd in 1849 (ter gelegenheid van Goethes honderdste geboortedag) ingewijd. Dit noordelijk gesitueerd bouwwerk werd ontworpen door Goethes vriend Coudray die in de laatste jaren van de dichter heftig met hem disputeerde over een grafmonument dat de dichter zich wenste. Het is er: groots en pompeus. De Zentralbibliothek lijdt onder een immense ruimtenood. Het zal niet lang meer duren of de zalen bestaan niet uitsluitend meer uit constructies bedacht door de dichter-zelf of zijn Oberbaudirektor Coudray. Zoals het zich laat aanzien, zal de bibliotheek een gebouw achter het oorspronkelijke bouwwerk doen verrijzen. Onvermijdelijk maar jammer. Want in 1982 kan men zich nog gemakkelijk en onbekommerd aan Goethes zijde vervoegen. De onderdirecteur wijst mij het piëdestal waarop in 1826 Schillers schedel (eenentwintig jaar na de wat armoedige, eerste teraardebestelling) werd tentoongesteld. Goethes zoon - de domme - August droeg het plechtig op een paarsfluwelen kussen de bibliotheek binnen. (De eerlijkheid gebiedt mij te schrijven dat men mij in de loop der jaren alle piëdestallen heeft aangewezen die er in de boekerij aanwezig zijn als die waarop Schillers kop gestaan zou hebben.) | |
Kein EndeIn de benedenzaal hangt ook het naïeve maar onthutsend-ontroerende schilderwerkje van Schmeller Goethe, seinem Schreiber John diktierend. Het is het enige ons overgeleverde portret van de alledaagse Goethe. Zijn toestand wordt ieder jaar angstwekkender: de verf komt steeds meer van het linnen af zetten. De onderdirecteur zegt: ‘De koude heerst hier sedert honderden jaren. De zalen opeens verwarmen zou wel eens fataal kunnen zijn. De boeken en kunstwerken zijn nu eenmaal gewend aan dit “natuurlijke” klimaat. Als we zouden besluiten tot verwarming zouden de boeken uit elkaar kunnen springen en de schilderijen uit de lijsten. De temperatuurwisselingen zijn in de bibliotheek inmiddels niet extreem. Door de dikke muren is het hier eigenlijk altijd kil.’ Goethes busten, onder andere vervaardigd door Trippel en d'Angers - overdreven heroïsch - en het Goethe-masker (naar het leven genomen, hangend aan een verroest spijkertje) zullen er wel tegen kunnen. Voor de schilderwerken laat het ernstigste zich vrezen, maar er is niks aan te doen; linnen, terpentijn en verf: ‘Hangen en laten hangen,’ zegt de onderdirecteur. Geld voor restauratie is er overigens ook niet, deelt hij spijtig mee. Aan de nodige herstelwerkzaamheden aan boeken moet hij helemaal niet denken. ‘Goethe und kein Ende!’ komt er niet ongeestig over zijn lippen. De Kunstpflege in de DDR mag, ondanks haar technische en financiële beperkingen, een cultuurgeschenk worden genoemd. Nergens op deze wereld wordt een cultuur die zó veelzijdig is (Hitler gebruikte Goethe, Marx hanteerde hem, Lenin las hem, Céline besprak hem) zó uitputtend in stand gehouden als in de Zentralbibliothek te Weimar. Want men kan er fascistische Goethe-studies opvragen maar tevens boekwerken die Goethe beschrijven als maoïst, als mijnbouwdeskundige en als macrobioot. Er is zonder twijfel censuur in de DDR (Kafka is bij voorbeeld niet te koop) maar binnen de muren van de Bibliothek der Nationalen Forschungs- und Gedenkstätten staat een Goethe opgetast die ondergetekende tot goethieren und immer goethieren brengt en vele andere tot een diepe afschuw voor iemand die bijna een miljoen publikaties op zijn naam bracht. W.I. Lenin vroeg op 6 juni 1921 aan L.A. Fotijewa om ‘Goethes Faust, am liebsten in Kleinformat’. Jaren eerder, tijdens zijn verbanning naar Siberië, las hij Faust, volgens zijn vrouw, ook al in klein-formaat. Lenin kan Faust niet anders gelezen hebben dan in die minieme Reclam-editie. De eerste druk daarvan en alle andere: ze staan allemaal op de planken van de bibliotheek te Weimar. ■ |
|