Een gestreepte pyjama
Vervolg van pagina 7
Thorstein Veblen zou vreemd hebben opgekeken: het regelmatig scheren is gebleven, maar voor de rest is zijn hele tijdperk de weg gegaan van de gepoederde pruiken van zijn voorvaders. De mode is overgenomen door wat in traditionele ontwerperskringen wel eens ‘de straat’ werd genoemd: jongeren zonder status en zonder geld; ‘the funny world of fashionable youth’, zoals Fraser het uitdrukt, ‘waar mannen handtasjes dragen en vrouwen geen boezem hebben, waar het middaguur middernacht is, blanken zwart zijn en mensen niet meer zijn dan hun kleren’. Kleding is ‘gedemocratiseerd’, geen mens durft zich met goed fatsoen nog te vertonen in kleren waar - zoals in Veblens tijd - de rijkdom van afstraalt. Er is iets vluchtigs voor in de plaats gekomen. ‘De ongestructureerde stijlen van vandaag,’ zegt Fraser, ‘hebben uitsluitend enige zeggingskracht op een volmaakt, jeugdig lichaam dat er prachtig uitziet in een bikini.’ De meeste modieuze kleren lijken slechts bedoeld te zijn als een decoratieve toets op het zorgvuldig gecultiveerde lijf wat er onder zit. Tijdens een tentoonstelling van het werk van Balengiaca realiseerde ze zich hoe ingrijpend deze situatie afwijkt van die tijdens de hoogtijdagen van de haute couture. Balengiaca's kleren konden door vrouwen van alle leeftijden met grote waardigheid worden gedragen, het waren kleren voor vrouwen met een boezem en met heupen - ‘Balengiaca hield van vrouwen met een buikje’ wist iemand over de meester te vertellen - voor meisjes van zestien en dames van zestig. Als er heden ten dage een modeshow in Bendel's plaatsvindt, barst het publiek in lachen uit als de mannequins net doen alsof ze vrouwen zijn en vrouwelijke poses aannemen: ‘ze stonden erbij als sterren uit de jaren vijftig, een hand achter in de nek, de boezem vooruit en wiebelend met het achterwerk; het was extra grappig omdat ze van
geen van beide veel hadden.’ Het mag geen wonder heten dat talloze vrouwen er dagelijks over klagen dat ze niets hebben om aan te trekken, ook vrouwen die in de verste verte geen behoefte hebben aan demonstratieve verspilling, maar gewoon 's ochtens naar hun werk moeten. De kans is groot dat als ze zich zouden hullen in de creaties die door sommige ontwerpers zijn bedacht voor ‘de nieuwe vrouw’, hun baas ze op staande voet zou ontslaan. Om aan deze impasse een eind te maken is mét de ironie en de vermomming ook de spijkerbroek op het toneel verschenen. Fraser betreurt dat, ze ontwaart in de blauwe waas van denim die het straatbeeld van iedere stad bepaalt, een nieuw soort conservatisme van mensen bij wie het ‘in’ is om tegen de mode te zijn. In dit opzicht lijken Kennedy Fraser en Alison Lurie het volledig met elkaar eens te zijn, want, zo zegt de laatste op het eind van haar boek: ‘Het dragen van wat “iedereen” draagt is geen bijdrage tot de oplossing (...). We kennen allemaal mensen die dit proberen te doen; maar zelfs als hun imitatie van “iedereen” geslaagd is, vallen hun kleren niet stil; integendeel, ze roepen zonder ophouden uit dat dit een verlegen en conventionele man of vrouw is, mogelijk zelfs iemand die je niet kunt vertrouwen.’
■