te, associeer met de flora. Het lezen van de vijftien vertelsels laat niets feestelijks na, al lijkt Plooij veel moeite te doen om een beetje grappig te zijn. Dat laatste zou na de humorloze wereld van Verbogt verademend kunnen werken, ware het niet dat Plooij eerder lollig dan grappig probeert te zijn. Ook in andere opzichten lijkt Plooij de tegenpool van Verbogt. Tegenover diens loodzware realisme stelt Plooij een soort ‘fantaisisme’, een soort verhaaltjes (soms à la Biesheuvel - maar daar houd ik ook niet van) waarin met de wetten van de werkelijkheid een loopje wordt genomen. Tegenover Verbogts ‘beknoptheid’ stelt hij ‘uitgebreidheid’: met veel omhaal van woorden (veel oog voor detail, zou ik bijna zeggen) worden personages en situaties geschetst. Maar wat die verhalen nu feitelijk aan de orde stellen? Het titelverhaal is wat dit alles betreft representatief voor de hele bundel.
De ik-figuur fietst door een Engels landschap wanneer plotseling, boven het geluid van schreeuwende kraaien uit, een vrouwenstem hem uitnodigend toespreekt. Van schrik valt hij met fiets en al in het veld, krijgt een natte bril en denkt dat hij doof is. ‘De kraaien bleven weg net als de stem van de vrouw. Ik had dus alle tijd. Tijd om te gapen, de bril in mijn handen te nemen, weer te gapen, hopen op geruis in de oren, de bril droog te maken met een stuk hemd dat niet nat was geworden door de regen of het zweet, maar dan moest ik eerst mijn vingers droogmaken om te kunnen weten welk stukje hemd geschikt was voor het droogmaken van de bril en waar moest ik dan mijn vingers aan afdrogen, in elk geval niet aan het stukje hemd dat straks voor de bril bestemd zou zijn en hoe kan je met natte vingers voelen of iets droog is?’ De komische werking van dit proza is aan mij niet besteed; ik schiet niet in de lach, ik moet ervan gapen.
De vrouw in het verhaal maakt zich bekend als ‘de vrouw van zijn dromen’; er onspint zich een dialoog en er worden handelingen verricht die alle te situeren zijn in het grensgebied tussen droom en werkelijkheid. De vrouw laat zich niet meer van zijn netvlies bannen en met veel van de fiets vallen en voortdurend opnieuw bespatte brilleglazen probeert hij haar te naderen. Op zijn minst opmerkelijk is in dit geheel de fallische beeldspraak. ‘Daar was ze weer. De vrouw van mijn dromen. Na de volgende bocht. Er was dus nog niets te zien. Tijdens het fietsen zou mijn geslacht zo groot worden en zo enorm dat ik haar om de bocht al kon bereiken, hoewel dit onhandig fietsen was.’ Fantaisistisch proza noemde ik dit al, en dat houdt niet bepaald rekening met de handigheid van begrip van de lezer. ‘Nu lag [zij] daar en ik merkte dat mijn geslach[t,] tegen de afspraak in, verschrompelde tot een klein egeltje, een foetu[s-]egeltje dat in mijn koude onderbuik wilde wegkruipen. Een miniscuul egelballetje zoals ze, aangereden door auto 's, op de weg lagen en platgewalst werden, het asfalt in tot een nauwelijks merkbare vlek.’ Ook [de] ideale vrouw refereert later in het gesprek nog even aan dat platte nauwelijks merkbare geslachtsvlekje: ‘Je piemeltje is trouwens nogkleiner dan de egelfoetus geworden Gelukkig, dus toch niet onder hel[se] autobanden platgeplet. Integendeel na bladzijdenlang fantasierijke taal over koeien en schapen en grashalmen, ontwaakt de ik-figuur. ‘[Ik] werd alleen getroffen door de heerlijkheid van de grashalm.’ Nog immer ligt de ideale vrouw naast he[m:] ‘Tussen ons in steeg een geur van bloemen op. Een zoete, heldere ge[ur,] die steeds voller werd. Ik kroop w[eer] meer naar haar toe en merkte hoe de geur uit haar lichaam kwam en mij omwikkelde, mij als onder een schepnetje ving. Een brug sloeg tussen ons die me dichter naar haar toe deed kruipen (...) Met haar vinge[r] streelde ze in eenzelfde loomheid haar dijen. De bloemengeur werd steeds sterker en ik moest ontdekken waar die geur uit opsteeg. Mijn geslacht, dat als een foetus-egeltje verstoppertje had gespeeld, kwam tevoorschijn en groeide uit tot op zijn minst een volwassen baby (...) Ik begon te trillen, mijn lichaam schokt[e,] sidderde uit zichzelf (...) Ik lag gewoon een beetje te hupsen tussen het gestoken turf.’
Stop! Wat wordt hier beweerd[?] Waar gaat zo'n verhaal nu over[?] Misschien dat een lezer van NRC Handelsblad geen acht slaat op het zoveelste geplette egeltje op de achterpagina (er staat al genoeg ellende in de krant), maar in boekvorm gepresenteerd, eis ik van een verhaal toch wel enige innerlijke consistentie, enige ‘visie’ misschien ook we[l.] In geen van Plooijs verhalen is daarvan ook maar een spoor van sprak[e.] Wat is er aan de hand in de debutantentuin? Ondergeschoffelde ongelukkige baby's, fallussen die [als] foetus-egeltjes zich ontpoppen als volwassen baby's, gewoon een beetje hupsen tussen het gestoken turf met Tom Jones op de achtergrond[.] Het is de hoogste tijd om de tuin ‘winterklaar’ te maken door deze opkomende gewassen nog even behoedzaam toe te dekken voordat hun nieuwe lente aanbreekt. En dat terwijl ik dacht dat ze misschien [er] zo feestelijk in hadden kunnen pronken.