Verraad
Brouwers woede is natuurlijk doorschoten met schuldgevoelens en herinneringen aan ongeschonden intimiteit. Niet voor niets noemt hij de moeder herhaaldelijk ‘vriendelijke pelikaan’ en bij de gedachte aan haar crematie vergelijkt hij haar met een diamant die vergaat ‘in het heetst van de allerliefdevolste omhelzing van vlammen’, waarvan de suggestie uitgaat dat hij zelf uiteindelijk die omhelzende vlammen zou kunnen zijn.
Bezonken rood is een boek dat alles wat het wil zeggen in beelden zegt. De niet-bestaande tijd in Brouwers' psychologische werkelijkheid treedt herhaaldelijk op in de vorm van de klokkenwinkel waarboven Liza woont. Door het boek stapt Daantje, de beroemde kleuter van Leonard Roggeveen, en het boek waaruit de vijfjarige Brouwers leerde lezen van zijn moeder. Zijn ‘Stap, stap’ fungeert als een verwoeste herinnering aan de lijd dat hij nog zo parmantig door het leven kon stappen. Als beeld voor zijn ‘gevoelloosheid’ wordt steeds het eelt gebruikt dat hij van zijn voeten aan het schrapen is op de avond dat zijn moeder overlijdt. Dat eelt dateert van zijn tijd in het Japanse kamp, want daar liep hij altijd op blote voeten op het hete zand of op het smeltende asfalt. Ook keert steeds de verzekering terug, daterend uit het kamp: ‘Wij zullen elkaar niet verraden, hè mama? Wij zullen elkaar nooit in de steek laten, hè, hè, hè? mama?’
Liefde, geboorte en dood zijn in Bezonken rood met elkaar verstrengeld in een wurgende omhelzing: ze komen op bijna elke pagina samen voor en Brouwers' associaties lopen er steeds op uit. In het kamp [gaat] zijn grootmoeder dood aan de [ont]beringen. Het domein van het ‘gezin’ Brouwers bestond uit de [aan]recht en de aanrechtkastjes in [...] huis waar nog vele andere men[sen] woonden. In één van die kast[jes] sterft de grootmoeder, maar v[oor] het zover is, beschrijft Brouwen even gruwelijke als pijnlijk-[ko]mische omstandigheden waaronder dat gebeurt. Dood werd voor [hem] iets gewoons en de doodsangsten [die] hij uitstond sloegen bij zoveel [ge]woonheid om in verlangen om d[ood] te zijn. Ook dat refrein bevat Bezonken rood: ‘Ik behoor tot het s[lag] mensen dat niet “gelukkig” [kan] zijn’, want als vijfjarige had hij [alles] al gezien en voelde hij zich ‘grijs[vol]wassen’.
Tot de in beelden gevangen obses[sies] behoren de voorstelling en het [ver]langen om terug te gaan naar w[aar] hij vandaan komt: ‘op weg naar [het] nietzijn’. Het ‘bezonken rood’ [in] de titel heeft hier ook mee te mak[en.] Het verlangen naar de dood gaat [te]rug tot wat gezien werd in het Jap[an]se kamp en de herinnering aan de [Ja]panse vlag: een wit fond met [een] grote rode bal. Als zijn grootmoe[der] sterft, wil hij niet aan iets and[ers] denken: ‘ik wilde niets zien en [aan] niets hoeven denken: ik wilde er [niet] zijn, ik wilde niet bestaan. Ik w[ilde] best samen met mijn grootmoeder [of] zelfs in plaats van mijn grootmoeder sterven, terwijl het laatste dat ik [zou] zien om in mijn netvliezen te l[aten] bezinken een kleur was: rood, [de] kleur van de dood, die als [een] bloedspat voorkwam op de Japa[nse] vlag.’
Waarover moet ik schrijven? vra[agt] de schrijver aan zijn geliefde m[uze] Aurora aan het eind van Brouwers' roman Zonsopgangen boven zee. Hij geeft het antwoord zelf: ‘Over sterfelijkheid die met onsterfelijkheid, en de vergankelijkheid die [met] onvergankelijkheid moet worden [be]kleed.’ Dit is wat Brouwers in Bezonken rood is gelukt: schrijven [over] het vergankelijke op een onvergankelijke manier. Hij speelt daar[bij] hoog spel en begeeft zich in de gevarenzone waarin zijn pathetiek [in] kitsch kan omslaan.
Uit angst voor huilerigheid en [pa]thos, schrijft hij, is er niet eer[der] echt over de werkelijkheid van zulke kampen geschreven. Hoe bitter hard Brouwers ook lijkt in dit boek, hoe het werkelijk is gesteld blijkt [als] hij de commandant van het kamp Tjideng bezig ziet: ‘Heeft Sone [ook] een moeder? Hébben Jappen [dan] moeders? Is de moeder van Sone soms dood en staat hij daarom [zijn] geweldige dramatische toespraak [op] te voeren terwijl de coulissen b[ran]den...?’