| |
| |
| |
De outsider onder de outsiders
Jacob von Gunten van Robert Walser door Jeroen Brouwers vertaald
Jacob von Gunten door Robert Walser Vertaling Jeroen Brouwers Uitgever: De Arbeiderspers, 153 p., f21,50
Wil Rouleaux
Laten we de zaak eens omdraaien. Robert Walsers in 1909 verschenen en nu in het Nederlands vertaalde dagboekroman Jakob von Gunten is niet alleen Walsers beste werk, maar een meesterwerk zonder meer. Het is een subtiel werk en een vertederend werk, een humoristisch werk en een diepzinnig werk - en ik houd het voor de belangwekkendste literaire vertaling uit het Duits sinds lange tijd.
Een dergelijke inleiding schept verplichtingen, en ik zal ze hieronder moeten nakomen.
Toen Jakob von Gunten in 1909 verscheen was Robert Walser eenendertig jaar oud. Geboren was hij in het Zwitserse stadje Biel, als het op één na jongste kind uit het acht leden tellende gezin van een kleine middenstander. Op zijn veertiende brak Robert zijn schoolopleiding af, waarna hij bij een plaatselijke bank in dienst trad. Na enkele tijdschriftpublikaties volgde in 1904 zijn boekdebuut Fritz Kochers Aufsätze, een bundel poëtische beschouwingen van een fictieve en vroegrijpe schooljongen. Korte tijd later verhuisde Robert Walser vanuit Zwitserland naar Berlijn, waar hij onderdak vond bij zijn één jaar oudere broer Karl, die als toneeldecorateur en boekillustrator een aanzienlijke reputatie genoot. In de Pruisische hoofdstad verkeerden de Walsers met name in de kring rond Wedekind, Morgenstern en Alfred Kerr, maar de schrijver bleef, in tegenstelling tot zijn schilderende broer, met zijn onbeholpen gedrag en opvliegende karakter een volstrekte buitenstaander. In 1907 verscheen bij Bruno Cassirer Verlag, waar Morgenstern lector was, Walsers eerste roman, het lijvige en grotendeels autobiografische Geschwister Tanner. De kritieken waren over het algemeen erg lovend, maar de uitgever vermocht er nochtans niet meer dan tweeduizend van af te zetten. Een jaar later verscheen Der Gehülfe, waarin Walser zijn ervaringen als bediende bij een Zwitserse burgerfamilie op schrift zou stellen. De reacties waren minder enthousiast, en verstomden al praktisch helemaal toen in 1909 de roman verscheen die tegenwoordig algemeen als zijn meesterwerk wordt beschouwd: de dagboekroman Jakob von Gunten.
Robert Walser in de tijd dat hij Jacob von Gunten schreef
Robert Walser keerde diep teleurgesteld terug naar zijn geboortestad. In Biel vond hij aanvankelijk onderdak bij zijn zus Lisa, met wie hij zijn leven lang een innige band onderhield; later betrok hij een hotelkamer, waar hij zeven jaar zou blijven, en waar een groot gedeelte van zijn in totaal ongeveer duizend korte prozaschetsen ontstond. Tot de vaste afnemers van dit korte proza, waarvan een deel later in boekvorm verscheen, behoorden gerenommeerde bladen als Pan, Simplizissimus en Die Schaubühne. In de jaren twintig - Walser was inmiddels naar Bern verhuisd - verliep het schrijven echter steeds moeizamer, zijn gezondheid ging snel achteruit, en na enkele onschuldigde zelfmoordpogingen belandde de inmiddels totaal vereenzaamde schrijver in een psychiatrische kliniek bij Bern. Van daaruit werd hij in 1933 overgebracht naar een soortgelijke inrichting in Herisau bij St. Gallen, waar hij tot aan zijn dood op eerste kerstdag 1956 zou blijven.
| |
Carl Seelig
Hoe eenzaam en geïsoleerd Robert Walsers tweede levenshelft er moet hebben uitgezien, blijkt vooral uit zijn correspondentie, waarmee de dertiende en laatste band van zijn verzamelde werk gevuld wordt. Hoewel het boek 446 bladzijden telt, staan er slechts drieëndertig brieven in, merendeels korte teksten op ansichtkaarten, uit de tijd van na 1933. Walser werd in Herisau, waar de artsen een milde vorm van schizofrenie bij hun patiënt diagnostiseerden, regelmatig opgezocht door de vertaler en mecenas Carl Seelig, die van de lange voetmarsen die hij met zijn beschermeling ondernam, verslag uitbracht in het enkele jaren geleden bij Suhrkamp herdrukte Wanderungen mit Robert Walser. Seelig, die later tot voogd van de schrijver benoemd zou worden, gaf tevens de eerste aanzet tot Walsers herontdekking, die eigenlijk pas goed op gang kwam toen de Suhrkamp Verlag in 1978 een goedkope herdruk op de markt bracht van een enkele jaren daarvoor in Zwitserland afgesloten editie. Ongeveer gelijktijdig verschenen bij dezelfde uitgeverij drie delen Über Robert Walser, waarin valt na te lezen hoe op het werk van de schrijver vanaf diens debuut is gereageerd. Walser blijkt meer gewaardeerd te zijn door zijn collega's dan door het grote leespubliek: Kafka, Musil, Hofmannsthal, Hesse en Tucholsky - ze hebben zich allemaal, deels in brieven, lovend tot zeer lovend over hem uitgelaten, maar zijn boeken bereikten desondanks zelden een derde druk. Daarin is recentelijk definitief verandering gekomen. Robert Walser wordt, voor het eerst, op grotere schaal gelezen: in de Bondsrepubliek, maar vooral ook daarbuiten, en dan met name in de Romaanse landen, waar deze zeer on-Duitse schrijver inmiddels ronduit populair begint te worden. Tot een vertaling in vrijwel alle Europese landen bracht het tot dusver echter alleen Jakob von Gunten. Na Fritz Kocher z'n opstellen is dit het tweede boek van
Walser in Nederlandse vertaling.
Jakob von Gunten, afkomstig ‘uit een zeer goede familie’, zoals hij niet nalaat enkele keren te benadrukken, is een der leerlingen van het Benjamenta-instituut, een instelling waar jonge mannen worden opgeleid tot ‘het beroep van deemoed en tegemoetkoming’: bediende bij een rijke familie. Het instituut wordt voorgezeten door meneer Benjamenta en zijn zuster Lisa, een uitermate raadselachtig mensenpaar, waarvan de laatste, bij ontstentenis van de overige leerkrachten, tevens het onderwijs voor haar rekening neemt: ‘Het ontbreekt nu eenmaal, zoals ik al zei, aan leerkrachten, dat wil zeggen de heren opvoeders en leraren slapen, of ze zijn dood, of slechts schijndood, om 't even, in ieder geval heeft men helemaal niets aan hen.’ Het onderwijs bestaat overigens hoofdzakelijk uit het van buiten leren van de instituutsvoorschriften,
| |
| |
alsmede uit de gezamenlijke lectuur van het geschrift Wat beoogt Benjamenta's jongensschool?
In een werkelijk briljante ‘Plauderton’ beschrijft de uiterst kokette en frivole Jakob de dagelijkse wederwaardigheden binnen het instituut: de gezamenlijke maaltijden, de lessen, de vrije tijd, benevens de uitstapjes die hij zich geregeld veroorlooft, en die meestal de fotograaf, de kapper of zijn oudere broer Johan betreffen, die elders in de stad als schilder werkzaam is. Maar ook zijn medeleerlingen krijgen ruimschoots aandacht. Daar is bij voorbeeld Schilinski, die van Poolse afkomst is: ‘Merkwaardig vaak ziet men hem zijn pak reinigen, zijn laarzen poetsen en zijn pet borstelen.’ Of de fragile Schacht, die op een ‘verwend vrouwelijk wezen’ lijkt. Het Benjamenta-instituut herbergt echter ook minder fijnzinnige leerlingen, zoals de al wat oudere Tremala, die voor zijn komst op zeeschepen vertoefde en die Jakob op zekere dag ‘naar het intieme lid’ grijpt. De meeste aandacht van alle leerlingen krijgt echter Kraus, die weliswaar even leergierig als hardleers lijkt, en die met zijn vlijt de regelrechte tegenpool van Jakob is, maar aan wie de dagboekschrijver desondanks de voorkeur geeft boven alle anderen.
| |
Vroegwijze toon
Lisa Benjamenta, de zus van de directeur, die tijdens haar lessen plotseling in tranen kan uitbarsten, neemt Jakob op zeker moment mee naar de ‘geheimzinnige onbekende wereld van de binnenkamers’. In een surrealistische scène, half droom half werkelijkheid, betreden ze voor korte tijd ‘een tot dusver verborgen geweest zijnde wereld’, waarbij het Jakob te moede is ‘alsof we ons in het midden van de aardbol bevonden, zo diep en eenzaam kwam het me voor’. (Juist deze scène is het die door sommige critici is aangegrepen om op overeenkomsten met het werk van Franz Kafka te wijzen. Walser en Kafka zijn echter, hoewel het verlies aan realiteitsgevoel bij beide schrijvers een rol speelt, qua thematiek en stijl op zijn minst verschillende auteurs, en van verwantschap kan daarom naar mijn gevoel slechts zijdelings sprake zijn.) Kort na deze scène gaat het snel bergafwaarts met het Benjamenta-instituut - nieuwe aanmeldingen blijven uit, enkele leerlingen gaan de praktijk in, en ten slotte sterft de enige lerares. De raadselachtige meneer Benjamenta, die ‘nog helemaal niet schijnt te hebben geleefd’, heeft ondertussen een diepe genegenheid voor Jakob opgevat, en in een van de slotscènes doet bij zijn pupil dan ook het aanbod voortaan samen verder te leven. Jakob neemt dit kort in overweging, en stemt ten slotte toe: ‘Weg nu met het gedachtenleven. Ik ga met meneer Benjamenta de woestijn in. Wil toch zien, of er in de wildernis niet ook te leven, te ademen, te zijn, oprecht het goede te willen en te doen en 's nachts te slapen en te dromen valt. Ach wat. Nu wil ik aan helemaal niets meer denken. Ook aan God niet? Neen! God zal met me zijn. Wat moet ik dan aan hem denken? God wandelt met de gedachtelozen. Nu adieu dan, Benjamenta-instituut.’
Robert Walser op latere leeftijd
Een van de grootste charmes van deze dagboekaantekeningen is gelegen in de vroegwijze toon waarop de jeugdige Jakob de hem omringende wereld becommentarieert. Het hele boek is rijkelijk gelardeerd met levenswijsheden, spitse notities en stekelige opmerkingen, waarbij Jakob het vooral gemunt heeft op dikdoeners en pretentieuze lieden die het voor de wind gaat: ‘Men voelt het onmiddelijk, als mensen op successen en erkenning kunnen bogen, ze worden quasi dik van verzadigde zelfingenomenheid, en ballonachtig blaast ze de kracht der ijdelheid op, tot onherkenbaarheid. God behoede een oppassend mens voor de waardering van de menigte.’ Zelf laat Jakob zich weinig gelegen liggen aan de waardering van anderen, en hij kiest bewust voor een randpositie: ‘Ik voel hoe weinig mij datgene aangaat, wat men wereld noemt, en hoe mij groots en meeslepend voorkomt, datgene, wat ik wereld noem, geheel in stilte.’
Ongetwijfeld zijn deze laatste woorden van autobiografische strekking, want ook Rober Walser, de outsider onder de outsiders, heeft levenslang bewust afstand gedaan van alle ceremonieel en voornaamheid, van alles wat ‘men’ wereld noemde - en het bewuste streven naar eenvoud vormt ongetwijfeld een centraal thema binnen zijn werk. In de schets Hölderlin uit de bundel Poetenleben (1918) merkt hij op: ‘Könnte: Auf-Grösse-Verzichten nicht auch Grösse sein?’ En een van de laatste scènes uit Jakob von Gunten - een scène waarin men overigens, met enige goede wil, een voorspelling van zijn eigen tragische tweede levenshelft kan aantreffen - eindigt met de voor Walsers persoon en oeuvre significante woorden: ‘Ik kan alleen in de laagste regionen ademen.’
| |
Opwellingen
Maar ondanks Walsers streven naar eenvoud, of juist daardoor, is Jakob von Gunten een werk met wel degelijk een filosofische implicatie. Als een rode draad namelijk loopt door deze roman de tegenstelling tussen verstand en gevoel, tussen intellect en spontaniteit, tussen het bewuste en het onbewuste - waarbij de voorkeur van de lichtvoetige Jakob telkens naar het laatste uitgaat: ‘Ik voel dat het leven opwellingen verlangt, niet beraadslagingen.’ Met name het intellect moet het bij Jakob wel heel erg ontgelden: ‘Ik haat het wezen dat alles wil begrijpen, met wetenschap en intelligentie briljeert en zich breed maakt. (...) Windbuilen zijn dat, die alleen willen studeren, afschilderen en observaties doen. Men leve, dan gaat het observeren helemaal vanzelf.’ Jakobs afkeer van het verstand - ergens merkt hij op: ‘ik veracht in de grond mijn hele denkvermogen.’ - en zijn voorkeur voor het spontane en irrationele zijn er tevens de oorzaak van dat hij het Benjamenta-instituut, dat men als een metafoor voor de westerse samenleving zou kunnen uitleggen, verlaat, om ten slotte met de mysterieuze meneer Benjamenta het onbestemde tegemoet te gaan. Kort na Benjamenta's aanzoek, en onmiddellijk voorafgaande aan zijn toestemming, heeft Jakob een merkwaardige droom, die hem midden op de dag plotseling overvalt, en waarin hij tot een beslissend inzicht komt. Hij trekt, in die droom, samen met Benjamenta de woestijn in, en vervolgens luidt het: ‘Het zag er uit, alsof wij beiden datgene, wat men Europese cultuur noemt, voor altijd, of tenminste voor zeer, zeer lange tijd ontvlucht waren.’
Het zijn visionaire en ongetwijfeld centrale woorden, die enkele zinnen verder door Benjamenta nog eens worden herhaald (‘Je losrukken van de cultuur, Jakob. Weet je, dat is fameus’) - en ze bestempelen dit meesterwerk tot een satire op de beschaving en een pleidooi voor het irrationele, tot een ontkenning van het verstand en een grandioos loflied op de onbevangenheid.
| |
Vertaling
Robert Walser is met zijn persoonlijke woordschikking, zijn mengeling van spreektaal en deftige taal, en zijn bijzondere zinsbouw vol tussenwerpsels en partikels een bij uitstek moeilijk te vertalen schrijver. Binnen zijn oeuvre stelt Jakob von Gunten, samen met veel van zijn korte proza, misschien nog de meeste eisen aan een vertaler. Jeroen Brouwers is er desondanks in geslaagd om de toonhoogte van het werk ook in het Nederlands tot zijn recht te laten komen, maar toch heb ik tegen zijn vertaling enkele bezwaren. In de eerste plaats betreft dat het niet onderscheiden tussen zogenaamde beperkende en uitbreidende bijzinnen. (Men vergeve het wat pedante idioom.) Uitbreidende bijzinnen bevatten, in tegenstelling tot de beperkende, een extra informatie en worden van het antecedent gescheiden door een komma. De eerste komma in de volgende zin staat er dus terecht: ‘De directeur, die dicht bij me was komen staan, zei toen het volgende...’ Maar hij staat er ten onrechte in een zin als: ‘Een man, die een werkelijk mooie baard draagt, is een operazanger of de goedbetaalde afdelingschef van een warenhuis.’ De vertaler maakt deze fout op praktisch iedere bladzijde, waardoor de tekst onnodig iets stroefs krijgt. Het kan haast niet anders of Jeroen Brouwers is hier misleid door het Duits, dat iédere bijzin van het antecedent scheidt. Verder bevat de vertaling enkele slordigheden: op bladzijde 58, 81 en 83 wordt door middel van ‘hij’ en ‘hem’ terugverwezen naar vrouwelijke woorden als ‘generatie’, ‘woning’ en ‘waardighied’. En tenslotte zou ik ‘ganz entschieden’ in een Duitse zin als ‘Peter ist ganz entschieden der Dümmste und Unbeholfenste unter uns.’ niet vertalen met ‘Peter is absoluut ongetwijfeld de domste en onhandigste van ons’, maar met één van de twee woorden ‘absoluut
ongetwijfeld’ of met ‘zeer beslist’. Maar zoals gezegd, Walser is een uiterst moeilijk te vertalen schrijver en in zijn belangrijkste taak lijkt Jeroen Brouwers me geslaagd. En het belangrijkste blijft natuurlijk dat Robert Walsers eigen lievelingswerk nu ook in het Nederlands bereikbaar is.
|
|