de vreselijkste ziekten van krijgen.’
De meester hoorde het en die begon Appie door te zagen.
‘Weet je eigenlijk wel wat er met bevlekken wordt bedoeld? En hoe kom je erbij, dat je daar ziek van kunt worden?’
Hij besteedde er een half uur aan en zo kwam het dat de hele klas hoorde, dat Appie en Japie in oude boeken waren gaan snuffelen om in de winkel in de Willem van Willigenstraat een vrouw met een baard te kunnen bekijken.
Nog dezelfde dag gingen Pietertje en Anton erheen. Net als Appie en Japie bladerden ze haastig en zonder veel belangstelling door de oude grauwe boeken. Bijna geen plaatjes, veel te kleine lettertjes. ‘Niets aan,’ vertelden ze later.
‘Echt niet? Geen kunstjes, geen standjes? In geen enkel boek?’ Gerrit en Kees wilden zichzelf overtuigen. Het was waar: de boeken stelden niets voor, maar ze keken toch wel hun ogen uit naar de forse winkelier die een wijd uitwaaierende jurk aanhad van dunne bruine stof met zwarte biesjes.
Truusje en Angela gingen tegelijk met Leo en Fred. De man had nu een gewoon wit overhemd aan, maar daarbij droeg hij een blauw gebloemde rimpelrok die op een eigenaardige manier om zijn benen zwaaide.
Angela en Truusje kwamen gierend van de lach op school. Zij hadden met meer volharding de boeken doorgewerkt en ze hadden nu wel geen standjes en kunstjes gevonden, maar toch wel plaatjes. In een dun slap groen boekje: weke bleke vrouwen met linten in het haar en kousebanden om vette dijen.
Appie en Japie vonden het de moeite waard om nog eens te gaan. Toen ze bij de winkel kwamen stond de man groot en breed in de deuropening. Hij deed een stap opzij. ‘Kom binnen.’ Appie liep de winkel in, maar Japie voelde nattigheid en bedacht zich. Voordat hij kon weglopen werd hij bij een arm gepakt.
‘Hier zijn interessante dingen te zien. Net een circus.’ Meteen vielen ze allebei in de houding van ‘ik zie, ik hoor, ik zeg niets’. Appie keek schuin naar een hoek, Japie keek naar beneden. ‘Hoeveel vriendjes en vriendinnetjes van jullie kan ik nog verwachten?’
Stilte. Ze hadden al heel vaak zo'n situatie meegemaakt. Soms, als ze iets hadden gedaan dat duidelijk was verboden, een andere keer volkomen onverwacht. Als ze maar net deden of het hen niets aanging, kwamen ze er het vlugste doorheen, dat had de ervaring geleerd. ‘Jullie vinden het vreemd, he, dat iemand er zo uitziet als ik.’ De stem klonk niet boos, niet eens onvriendelijk.
‘Je zou zeker wel willen weten wat daarachter zit. Nou, dat begrijp ik best.’
Japie werd zich langzamerhand bewust van iets vreemds: de man stond stil, maar zijn wijde rok was in beweging.
‘Ik heb er een goede reden voor om me zo te kleden en die wil ik jullie wel vertellen.’
Nu keek ook Appie op. Dit was onverwacht. En wat was toch dat schuivende geluid?
‘Er zijn niet veel mensen op de wereld zoals ik en dat is jammer. Ik kan wel zeggen dat het een verlies is voor de schepping. Want ik heb gemerkt dat ik dingen kan voelen, zoals niemand anders het kan. Ik zal me dan ook nooit laten opereren, al zouden de dokters dat erg graag willen doen.’
De jongens begrepen niet veel van zijn verklaring, want ze luisterden maar half. Ze stonden nu allebei geboeid te kijken. De blauwe rok slingerde van achteren wild heen en weer.
‘Dat heb ik altijd als ik me opwind. Je moet denken: ik heb twee keer zoveel ruggemerg als iemand anders. Ik barst van de intuïtie. Toen jullie voor de eerste keer binnenkwamen wist ik al waarvoor je kwam en eigenlijk vond ik het toen al een gezonde nieuwsgierigheid. Daarom vertel ik dit allemaal, want zie je: ik accepteer het, maar toch is het niet makkelijk als je anders bent.’
Blijkbaar was hij nu wat minder opgewonden.
‘En ik kan er echt niet goed tegen, als er telkens opnieuw kinderen binnenkomen die niets willen kopen, maar alleen naar mijn rokken zitten te gluren. Ik heb niets te verbergen en ik hoef me niet te schamen. Kijk, zo ziet het er uit.’
Tot de verbijstering van Appie en Japie schoof hij zijn rok opzij en liet een lange dikke staart zien. Er groeiden zwarte haren op en de huid schemerde er wit tussendoor.
‘Het zou goed zijn,’ zei de man, ‘als alle mensen waren zoals ik. Ze zouden elkaar beter begrijpen en doordat ze hun emoties minder konden verbergen zou er niet zoveel ellende zijn.’
Daar hadden Appie en Japie geen antwoord op. Ze durfden nauwelijks naar dat vreemde lichaamsdeel te kijken en helemaal niet naar elkaar.
‘Nou, vertel het maar aan je vrienden,’ zei de man, ‘en als je nog eens oude boeken wilt bekijken kom je maar.’ ‘Ja meneer, dank u wel, meneer.’ En weg waren ze.
Drie straten verder zei Appie: ‘We hebben dus toch iets bijzonders gevonden.’ ‘Ik vind liever iets gewoons.’
‘Ik niet hoor. Een man met een staart. Super.’
‘Ik vind het stom. Hij zegt dat hij het accepteert, dat hij niets te verbergen heeft. Waarom trekt hij dan een jurk aan. Het staat hartstikkestom die rokken.’
‘Ach man. Jij bent zelf stom. Hij kan toch niet anders. Hij past in geen enkele broek.’
De tekening bij het gedicht van Wiel Kusters in de Blauw Geruite Kiel van vorige week was van Joep Bertram