Het probleem van de voorbijgaande tijd
Kester Freriks tussen Hölderlin en Empedokles
Hölderlins toren door Kester Freriks Uitgever: Meulenhoff, 127 p. f22,50
Frans de Rover
Het antwoord op de vraag in hoeverre een psychoanalytische invalshoek bij de benadering van literatuur relevant (dat wil zeggen vruchtbaar voor de interpretatie) is, ligt niet alleen bij de interpreterende lezer, het ligt ook wel degelijk bij de auteurs van de werken zélf. In dit verband is het opvallend hoe, na de zogenaamd ironische verhaaltjes-vertellerij van een aantal nieuwe auteurs in de jaren zeventig, onze jongste literatuur weer expliciet teruggrijpt naar ‘Freudiaanse grondpatronen’. Psychologiserende beschrijvingen van complexe relaties vanaf de vroege jeugdjaren tot vaders en vooral tot moeders lijken een dominant thema geworden in werk van onder anderen Kellendonk, Canaponi, Meijsing, De Jong en nu weer Kester Freriks. Maar er is meer aan de hand. Het is niet interessant een bepaald werk inhoudelijk zodanig te reduceren dat er bij voorbeeld het etiket ‘Oedipus-complex’ opgeplakt kan worden. Het is wél interessant na te gaan hoe in een bepaald werk vanuit de oedipale spanningsdriehoek de auteur met vorm en inhoud ‘omgaat’. Misschien moet ik het scherper stellen: hoe vanuit de Oedipus-thematiek (dit is het probleem van de voorbijgaande tijd) de vraag naar ‘het raadsel’ van literatuur gesteld wordt. Met Hölderlins toren plaatst Kester Freriks zich met zijn variant op dit basisgegeven in een door mij eerder gesignaleerde lijn Mulisch-Canaponi (VN, 26-1-1980): de lijn van poëtologische literatuur: schrijven over het schrijven, literatuur die naar zich zelf verwijst en waarin ‘het lied van schijn en wezen’ (Nooteboom) doorklinkt.
Kester Freriks
De magie van het schrijverschap. Het eerste deel van de roman van Kester Freriks bevat, ingebed in de beschrijving van een autotocht naar Zuid-Duitsland, een uiteenzetting over de twee dichters die ‘achter’ dit boek staan: de Duitse dichter Christian Friedrich Hölderlin (1770-1843) en de Griekse filosoof, staatsman en dichter Empedokles (ca. 494-434). In 1802 keerde Hölderlin uitgeput vanuit Bordeaux terug in zijn ‘vaderstad’ (hij verloor zijn vader op tweejarige leeftijd), Tübingen. Hij was verwikkeld geraakt in het politieke en maatschappelijke gistingsproces van het versplinterde Duitsland; hij bleek mislukt als huisleraar; hij werd verteerd door het doodsbericht van de vrouw voor wie hij een onmogelijke liefde had opgevat: ‘Diotima’, zoals hij haar noemde, verwijzend naar Plato's Symposion; titel van het gedicht met de beginregel Komm und besänftige mir. Voor genezing van aanvallen van krankzinnigheid stelde hij zich onder behandeling van een professor die die Poesie und die Narrheit zugleich hinausjagen will. op initiatief van zijn moeder werd hij opgesloten in een voormalige toren in de stadswal, onderdeel van het huis van een meubelmakersgezin. Ofschoon alle brieven die hij vanuit de torenkamer verzond (waar hij zesendertig jaar, tot aan zijn dood, geïsoleerd zat) aan zijn moeder gericht waren, bezocht zij hem nimmer. Uit de brieven, waarin hij vaak zijn dichterschap trachtte te rechtvaardigen, spreekt verering en liefde voor haar, al probeert hij tevens zich van haar grote invloed los te maken. ‘Leefde Hölderlin in die toren? Heeft hij uitgeroepen: “Pallaksch, Pallaksch?” Misschien droeg hij de waanzin als een masker tegen de wereld en had hij in de benauwenis van de toren de vrijheid vorm te geven aan wat hij noemde de nieuwe, gouden tijd.’ De metafoor van de gekwelde
dichter in de ivoren toren lijkt hiervan afgeleid; angstvallig wordt Hölderlins maatschappelijke betrokkenheid uit de Duitse geschiedenisboekjes gehouden om het beeld van deze dichter, de mythe, niet te schaden. Met en in zijn poëzie zoekt Hölderlin één allesomvattende grondslag voor het bestaande waarin alle tegenstellingen verenigd zijn, mens en wereld verzoend worden. De dichtkunst als enige mogelijkheid om de dingen te benoemen en betekenis te geven: Was bleibet aber, stiften die Dichter. Behalve de circa zeshonderd gedichten en de ‘Griekse’ roman Hyperion (geschreven zonder dat Hölderlin ooit in Griekenland geweest was) omvat het creatieve oeuvre drie onvoltooide versies van het toneelstuk Empedokles. Hölderlin greep hierin terug op de door hem zo bewonderde klassieke oudheid die hij met zijn eigen tijd wilde verbinden. Hij vereenzelvigde zich met Empedokles die zich, om mens en natuur te verzoenen en om onsterfelijkheid te verwerven, in de krater van de Etna wierp: ‘De grondgedachte van Empedokles' leer, de eenheid en de harmonie van al het bestaande, werd Hölderlins utopie.’