Lof van het maniërisme
Positieve helden, het prozadebuut van Thomas Graftdijk
Positieve helden door Thomas Graftdijk Uitgever: De Arbeiderspers, 154 p., f17,50
Hans W. Bakx
De droom van het Ideale Boek is zo oud als het boek zelf. Aan het eind van de vorige eeuw is die droom heel welsprekend gedroomd door Mallarmé en Flaubert, en ook ik, in alle nederigheid, zie het Boek geregeld voor mij. Het zweeft boven mijn nachtkastje. Ik wil de titel lezen. En als ik mijn ogen open om dat beter te kunnen, ligt er tot mijn intense teleurstelling een boek over Groningse professoren, over calvinistische kamertjeszonden of over een schöne Seele met moederbinding. In het Ideale Boek, zoals mij dat voor ogen staat, is de substantie van alle boeken vervat; op zijn pagina's vindt men alle beweringen ooit gedaan en hun weerlegging, alles dus niets: het is een reusachtige spiegel, waarvan elke bladzij weer anders reflecteert, met andere vervormingen, andere kleuren. De som van al die spiegelbeelden laat ‘de wereld’ zien. Het is de Aleph.
Een markante alinea in dat Boek is de novelle waarmee Thomas Graftdijk (1949) onlangs zijn debuut maakte als prozaïst, de burleske Positieve helden. Het is, zoals ieder die het opslaat al snel zal constateren, een vreemdsoortig geschrift. Oppervlakkig gezien beschrijft het de aflopende vriendschap tussen twee voormalige musici die de veertig, respectievelijk de dertig naderen, Lucas Boxhoorn en Floor Caen. De eerste is mislukt als componist en dirigent en heeft zich als vermogende wees teruggetrokken in de ouderlijke villa om daar te bezwijken aan een denkbeeldige ziekte, de tweede, Caen, voegt zich bij hem na zijn ontslag als begeleider op een balletschool en nadat hij zijn hele hebben en houden door toedoen van een voortvarende huisbaas op de keien aan splinters heeft zien vallen. Het boek dat de lezer in de hand houdt, bestaat uit de aantekeningen die Caen gemaakt heeft ten tijde van zijn verblijf in villa Boxhoorn.
Caen werkt daar als een katalysator op de gemoedsstemmingen van Lucas (niet voor niets klinkt in ‘Floor Caen’ ‘orkaan’ door), evenals het minderjarige meisje Cor, dat van huis is weggelopen en de rol van onbezoldigde dienstbode vervult. Op de achtergrond van dit merkwaardige huishouden ergens op de Veluwe verheffen zich ten slotte de contouren van de nabijgelegen krankzinnigeninrichting Memphis, bij een der stafleden waarvan Lucas in analyse is. Die analyse wordt, als zijn psychiater met vakantie is, in eigen beheer voortgezet.
Thomas Graftdijk, tekening Siegfried Woldhek
Men zou Positieve helden kunnen vergelijken met een omgekeerde Decamerone: twee ‘helden’ trekken zich terug uit de wereld en om zich te vermaken vertellen ze verhalen. Onder het vertellen blijkt echter dat de pest, die zij hoopten te ontvluchten, zich al lang en breed in hun buiten heeft genesteld, daar zelfs virulenter is dan waar ook. Die pest - en tegelijk de eigenschap die de helden ‘positief’ maakt in een era van antihelden - is hun niets ontziende zelfkritiek, die alles aanvreet wat Floor en Lucas ooit gepresteerd meenden te hebben. Het is het treffen van twee flagellanten die elkaar, maar in de eerste plaats zich zelf te lijf gaan met een snoer van al dan niet gefingeerde anekdotes, waarmee zij uiteindelijk hun laatste resten zelfrespect gesmoord hebben.
Deze destructieve sessies verlopen onder een vloed van woorden; Lucas en in iets mindere mate Floor lijdt aan een bandeloze praatzucht die heel snel omslaat in vraatzucht. Deze loquomanie is zo sterk dat wat mij betreft niet de heren Caen en Boxhoorn, maar de taal hoofdpersoon is van Graftdijks novelle. Wat Lucas in de mond wordt gelegd: ‘Mijn eigen taal is mij de vreemdste van alle geworden. Dat hondse gewauwel, die verwaten plompverlorenheid waarmee de feiten tot een gebeuren worden gewalst... Ik heb er geen zin in,’ lijkt mij ook het credo van Graftdijk zelf met zijn zwak voor het bizarre. Hoe anders die bijna maniakale ‘wil tot stijl’ te verklaren, die Turkse knoop van voortkronkelende, echter nimmer deraillerende zinnen, doorspekt met woordspelingen, citaten, letterlijk vertaalde buitenlandse uitdrukkingen en van een spanwijdte die reikt van het platste gootjargon tot de ijlste termen der metafysica?
Graftdijk geeft blijk van een stijlbewustheid die herinnert aan die van de inmiddels ook in Nederland bekende Oostenrijker Thomas Bernhard, en de Italiaan Carlo Emilio Gadda. Met Bernhard deelt de schrijver van Positieve helden een voorkeur voor een uiterst complexe syntaxis, die bij hem minder dan bij de eerste de functie lijkt te hebben een weerspiegeling te zijn van de onherbergzame (waan)wereld waarin zijn personages leven. Bij Bernhard zijn de woorden de bomen die het bos onzichtbaar maken. In zijn voorkeur voor ongebruikelijke woorden en uitdrukkingen, het lexicale aspect, lijkt Graftdijk meer op Gadda, die een volstrekt eigen Italiaans gecreëerd heeft, dat door het overvloedig gebruik van dialect zelfs voor Italianen uiterst lastig te lezen is. In een opstel dat hij over zijn werkwijze schreef (Come lavoro, 1949), geeft Gadda een portret van zich zelf waarin, lijkt mij, ook Graftdijk zich moeiteloos zal herkennen: ‘Ik ben geen normale werker, geen “evenwichtige” schrijver, en dat kán ik niet zijn: laat staan een schrijver op maat. De zogenaamde normale mens is een klis, een klodde, een kluwen, een knoedel van (door hem zelf) onontcijferde neuroses, die dusdanig ineengewikkeld zijn (enchevêtrées), dusdanig in elkaar geschoven (emboitées), dat ze ten slotte indikken tot een kiezelsteen en stollen tot een onbreekbaar brein: een brein-kei of kei-idool: een beter, bewijskrachtiger getuigenis van het feit dat er normaliteit bestaat op de wereld is niet denkbaar. (...) De oeridee kan daarbij niet ontbreken: dat namelijk die kei, het normale brein, een elementaire kristalformatie is: en aan alle afgodendienaren van de norm schijnt hij het engelenkopje van een prerafaëlitische schilder: terwijl er
Vervolg op pagina 6