Het spiegeltafereel
Vervolg van pagina 59
te smeren. Zo'n pijl drong bij de stuurman in zijn rug, tussen zijn schouderbladen en zijn ribben. Hij was al dood voordat de pijl een tel later door zijn borstkas naar buiten stak. Zo snel werkte dat gif.’
‘Ja, en toen?’
‘We hebben ze allemaal afgemaakt, natuurlijk. Want wij hadden geweren, en daar konden ze niet tegenop.’
Rogier sloeg een paar bladzijden om. ‘Wat is dat?’ vroeg hij aan Harold. ‘Waarom hebben die mannen maskers voor?’
‘Initiatie-riten,’ las Harold voor. ‘Kijk, zie je die jongens die daar links staan? Daar gaan ze hetzelfde mee doen als met jou in het ziekenhuis. Dat moet met ze gebeuren, want anders kunnen ze niet volwassen mannen worden. Alleen - die jongens worden niet verdoofd. Ze doen het gewoon, met een bot mes.
Die mannen met maskers voor dat zijn hun vaders. En ze mogen niet jammeren of huilen, want dat is laf en dan tellen ze nooit meer mee.’
Rogier sloeg het boek dicht. Hij ging op zijn knieen op de stoel zitten en leunde ver over de tafel heen. Zo kon hij beter naar het spiegeltafereel kijken, dat tegen het smalle stukje muur tussen de twee ramen hing.
‘Wil je weten hoe je eruitziet als je verdronken bent?’ vroeg hij aan Harold, en hij hield hem voor het glas.
Het spiegeltafereel was een ronde spiegel in een brede lijst, met een bol glas ervoor. Op de spiegel waren blauwe golfjes geschilderd, en aan de binnenkant van het glas bruin zeewier. Een paar visjes van parelmoer waren tegen het bolle glas geplakt, zodat je ze heel in de verte nog een keer zag, in de spiegel. Het leek of ze langzaam tussen het zeewier zwommen.
Als je van opzij ernaar keek zag je niet veel bijzonders. Een kijkje onder water, meer was het niet. Maar als je er je gezicht recht voor hield, was het of jijzelf diep, heel diep onder water dobberde, met wijd open ogen. En je begreep niet hoe je daar kon ademhalen.
Harold zag er helemaal niet verdronken uit, ook niet als Rogier hem plat liet liggen. Het gat in zijn wang grijnsde onverstoorbaar.
‘Wat heb je daar, jongen?’ vroeg Opa. ‘Wou je daar een zeemansgraf maken? Een matroos op de bodem van de oceaan - nou die is de enige niet.’