een brief aan Gerard Bruning dat hij zijn waarheden bij de Merovingers en Karolingers zocht, want bij hen vond hij in het ‘katholicisme een machtige harmonie van religieuze, maatschappelijke en staatkundige waarheden’. Marsmans ‘Roman Holliday’, zoals Arthur Lehning zijn flirt met Rome noemde, leidde tenslotte tot een ontgoocheling na de dood van Bruning in 1928, die zover ging dat hij de brieven die hij hem geschreven had aan de nabestaanden terugvroeg. De gedichten over kruistochten en kathedralen die hij in die tijd schreef nam hij later niet in zijn bundels op en evenmin in het Verzameld Werk dat in 1938 in drie delen verscheen.
Een steeds terugkerend motief in Marsmans leven is de behoefte zich te ontdoen van wat hij geschreven, gedacht en gedaan heeft. Goedegebuure stipt dit in de verschillende fasen terloops aan tot men er een lijn in begint te zien. In een van de Drie autobiografische stukken die Marsman in 1932 schreef, Drijfzand, schrijft hij: ‘Ik dien afscheid te nemen van mijn vurigen, slanken jonglingstijd, die zich dreigt te herhalen, te versteenen in een krampachtig en stiriliserend refrein. Ik móet mij regenereren.’ Deze behoefte aan regeneratie heeft op zijn minst drie oorzaken die uit Marsmans werk kunnen worden afgeleid. De eerste is de vitalistische, de onwil zichzelf te fixeren of te verstenen, hoezeer dit ook in tegenspraak is met zijn hang naar het katholicisme. De tweede is zijn neiging tot absolutisme, waardoor hij bij terugblik niet meer achter zijn vroegere meningen of gevoelens kon staan. Een derde oorzaak kan gezocht worden in Marsmans poëtische praktijk, die eruit bestond dat hij tijdens het schrijven, zoals hijzelf zegt, ‘sterker’ leefde en dacht: ‘Werken houdt mij in een spanning... die zoozeer op het ding van het vers en op het maken ervan is gericht, dat ik niet aan mijzelf kán denken; werken en lezen is opiumschuiven, vergeten, mijzelf ontgaan.’
Het is denkbaar dat hij in deze staat van ‘verantwoordelijkheid tegenover iets dat boven mij was gekomen, en dat mij beheerste, en dat ik de demon noemde, de “demon der poëzie”,’ zichzelf en zijn poëzie na deze roes niet herkende. Marsman probeerde in zijn poëzie zozeer zijn ‘uitersten kenbaar te maken’, en streed - in zijn eigen woorden - zo vaak een strijd waarbij hij zijn huid kon verliezen, dat hij soms zijn eigen grenzen overjoeg. Dit heeft wellicht ook te maken met het dubbelgangermotief dat men herhaaldelijk aantreft, in het bijzonder in het verhaal De bezoeker.
Ook in Zelfportret van J.F. treedt het op als er staat: ‘Wat was de echte Fontein, de schuwe droomer die schreef van zich zelf dat hij sliep in de haren mantel der duisternis en in de schepen der sterren voer langs de zeeën der macht, of déze rustig en monter en vol zorg voor een vreemd blond kind?’ Die dubbelganger in De bezoeker is ‘een parasiet die mij uitzuigt’.
Met Vigoleis Thelen en D.A.M. Binnendijk in Auressio, zomer 1937
Marsman zat zichzelf zo dicht op zijn huid en had daarnaast zo'n behoefte zich te verantwoorden dat hij zelfs nog in 1938 in zijn Proeve van zelfkritiek schreef: ‘In naam van wat ik nog niet geschreven heb, verwerp ik alles wat ik geschreven heb, hoewel ik zeer goed weet wat het waard is.’ Deze Proeve werd de inleiding van zijn Verzameld Werk waarin hij ook de ontwikkeling van ‘intuïtie tot bewustzijn’ beschrijft. Als een portrettist van zijn geest legt hij uit hoe hij met zijn drie autobiografische stukken ingreep in zijn eigen leven en dat zijn verlangen naar regeneratie tot een zelfonderzoek leidde waarbij hij de wil ontdekte. Marsman is in deze passage enigszins cryptisch, maar zeker is dat het lezen van Nietzsche, zoals Goedegebuure uitvoerig laat zien, hem veel duidelijk heeft gemaakt. Hóeveel mag blijken uit het Zelfportret van J.F., proza dat nog het beste te karakteriseren is als dat van een herstellende zieke die weer voorzichtig aan het lopen gaat en die op elke pagina zijn krachten voelt terugkeren. Marsman typeert het zelf op een niet te verbeteren manier als proza van ‘een naakte verbeelding’: ‘Volkomen natuurlijk vermengen zich stijl en natuur, bespiegeling en vertelling, sensualiteit en psychologie, intellect en gevoel.’ Het Zelfportret past in Marsmans regeneratie en daarbij fungeerdé Nietzsche als de belangrijkste nieuwe steunpilaar. Marsman ontdekte door hem de betekenis van de Griekse cultuur en hij deed een grote liefde op voor het Zuiden, op te vatten als de lichtzijde van het leven. Nietzsche verloste hem ook van het christendom dat het leven splitste in een eeuwige hemel en een vluchtig bestaan dat werd bedorven door de doem van de erfzonde. Het werk van Nietzsche bracht evenwicht in zijn gedachtenwereld en het bevestigde zijn essentie:
dat het leven stroomt en dat het bestaat uit het gebruiken van de creatieve mogelijkheden. In Tempel en kruis schrijft Marsman de biografie van zijn ontwikkeling in een stroom gedichten waarin hij vaste greep heeft op wat hij wil zeggen. Met een epische adem ontraadselt hij zijn leven als een gedicht, ‘niet meer verteerd door een onwerelds heimwee’. Het zijn gedichten waarin ontluistering (‘de roeping van de mens bestaat/in het verraad van dromen’) wordt afgewisseld door het onder ogen zien van onvermijdelijkheden, het Nietzschiaanse amor fati: ‘Als het verleden trekt,/zoek dan een land,/dat niemand heeft begaan,/zoek naar de lege weg,’ en: ‘Deze man verloor het geloof/in wat sterker was dan hijzelf.’ Zijn liefde voor de Helleense cultuur krijgt in deze gedichten vorm in een verheerlijking van de Middellandse Zee, die tegelijk als haar symbool dienst doet: het is de cultuur
In Venetië met zijn vrouw en Aty Greshoff, 1934.
die in d'azuren zee haar loop begon
en golven zal door 't westerse revier,
zolang de geestdrift om de ruimten spant
een firmament van intellect en droom.
‘Wie schrijft, schrijv' in den geest van deze zee/of schrijve niet’, begint het laatste gedicht, en het eindigt met ‘zolang de europese wereld leeft/...ruist hier de bron, zweeft boven déze zee/het lichten van den creatieven geest.’
Tempel en kruis waardeer ik hoger dan Jaap Goedegebuure, die aan het slot van zijn studie Marsmans betekenis ter sprake brengt. Het is het sluitstuk van een onderzoek waarin hij Marsman, zijn vrienden, tijdgenoten, invloeden en de tijd voor zichzelf heeft laten spreken, waarbij Goedegebuure zelf alleen aanwezig was als degene die dit alles met grote kennis van zaken bij elkaar bracht als een voorbeeld van integrale literatuurgeschiedenis. Van Tempel en kruis waardeert hij de uit eenentwintig gedichten bestaande afdeling ‘De wanhoop’, omdat daarin een evenwicht is bereikt ‘van een door sobere vormgeving ingetoomde emotionaliteit’, terwijl hij de afdeling ‘De boot van Dionysos’ rederijkersachtig noemt, terwijl Marsman juist bewust in de vorm van alexandrijnen afscheid neemt van zijn vitalistische periode. Goedegebuure waardeert Marsmans andere poëzie maar matig, en ziet zijn betekenis vooral in het kritische proza, zoals de essays over Ter Braak en Gorter. Voor zijn verhalend proza heeft hij evenmin veel waardering, in tegenstelling tot Oversteegen in Vorm of vent. Hij maakt een uitzondering voor de Drie autobiografische stukken en Zelfportret. Tenslotte zegt hij over Marsmans ‘ideeën die verder reikten dan de literatuur’ dat ze treffen door hun oprechtheid, ‘maar evenzeer door naiveteit en wereldvreemdheid’ en dat ze niet ten onrechte in de archieven zijn geraakt.
Ik denk, als men dat zo apodictisch kan zeggen, dat Goedegebuure voor een groot deel gelijk heeft en dat men Marsman moeilijk anders kan lezen dan met een mengsel van reserve en de behoefte zich gewonnen te geven vanwege de periodieke overmacht aan authenticiteit. Bij andere schrijvers accepteert men onvoorwaardelijk het hele werk, bij Marsman heeft men behoefte aan selectie. In het tweede deel van zijn studie heeft Goedegebuure al het werk opgenomen dat nooit in het Verzameld Werk is gekomen: gedichten, kritieken, prozafragmenten, twee interviews, documenten, brieven en verspreide publicaties in kranten en tijdschriften. Ook hiervan geldt dat er flarden tussen zitten die zijn betekenis onderstrepen.
Ter Braak sprak eens van Marsmans ‘jonge honden-heroïsme’. Een Nederlandse dichter met de charmes van een jonge hond. Die heeft op zijn minst een hoge zeldzaamheidswaarde.