Voor het ontwikkelde hart
H.A. Gomperts verzamelt zijn essays en kritieken
Intenties I Kritieken en over kritiek Intenties II Terug tot Simon Vestdijk en andere essays door H.A. Gomperts Uitgever: Meulenhoff, resp. 239 p. en 228 p., f 36,50 per deel Verschijnen op 26 mei
Carel Peeters
‘Leven! Leven!’, roept Gilbert uit in de aardige dialoog The Critic as Artist van Oscar Wilde, ‘Klop niet bij het leven aan voor de vervulling van je verlangens of voor ervaringen. Het is een ding dat wordt beperkt door de omstandigheden en onsamenhangend is in zijn verschijning. Het bezit niet dat fijnzinnige samengaan van vorm en geest wat het enige is dat een artistiek en kritisch temperament bevredigt.’ Het is bekend dat de geplaagde estheet Wilde in de kunst iets zag dat te weinigen er in zagen: een lijfwacht, een aantal verzorgde jongeheren die er voor zouden moeten zorgen dat hem niets overkomt. ‘Moeten we dan voor alles bij de kunst zijn?’, vraagt zijn sputterende tegenvoeter Ernest. ‘Voor alles’, antwoordt Gilbert, ‘want kunst kan ons niet verwonden.’
H.A. Gomperts zou op de vraag van Ernest of je voor alles bij de kunst moet zijn niet antwoorden ‘voor alles’, maar ‘voor veel’. Bij hem is de kunst niet de lijfwacht van het leven, maar een onafgebroken werkende expeditie die zich een weg baant in de jungle van de wereld: hij is een ‘een jager op alles wat tot het leven verleidt’, schrijft hij in het essay Jagen om te leven uit 1949; hij wordt niet, zoals Wilde, door het leven gedwongen zich te verschansen in de kunst, hij accepteert het leven en de wereld zoals zij zijn en gebruikt de kunst ‘als een middel om het leven dichterbij te brengen, om het beter doordringbaar te maken, om het onweerstaanbaar te maken en om de gehechtheid er aan te vergroten’, en niet als ‘een methode om zich door en beschermende laag van “schoonheid” van het leven te scheiden.’ Het verschil tussen Oscar Wilde - die dit keer het masker van Gilbert draagt en wiens dialoog voorkomt in zijn boek Intentions - en H.A. Gomperts is niet groot, ook al willen zij precies het tegenovergestelde. Zij hebben elkaar genoeg te vertellen, maar niet alles. Het verschil is ongeveer dat Oscar Wilde geen Nederlands kon lezen en daarom niets van Multatuli tot zich heeft kunnen nemen. Had hij dat wel gedaan - maar ik val hem daarover niet hard - dan had hij kennisgemaakt met een schrijver die de kunst gebruikte om het leven draaglijk te maken en niet om er zich in te verschansen.
H.A. Gomperts, tekening van Siegfried Woldhek
Voor Gomperts is dit een essentieel verschil, omdat hij een hekel heeft aan absolute vluchtwegen uit het leven. Kunst, schrijft hij in het essay Tebaldeo's antwoord (uit 1952), is een list om ons te verschaffen wat de omstandigheden ons onthouden. Als wij niet in een permanente crisis zouden leven en Vrijheid en Geluk in de werkelijkheid ons deel zou zijn, dan hadden we de kunst helemaal niet meer nodig.
Deze opvatting over de betekenis van de kunst is ongebruikelijker dan men zou denken. Ook al verschuilt men zich niet, zoals in de tijd van Oscar Wilde, achter de leus l'art pour l'art, men gaat er tegenwoordig nog onbewust van uit dat de kunst een ‘eigen leven’ leidt en gedachten over de betekenis van de kunst voor de werkelijkheid worden nauwelijks ontwikkeld. Er zijn wel stromingen die hier anders over denken, zoals de schrijvers en essayisten rond Raster, maar door hen wordt het effect en de betekenis weer overschat. Gomperts is geen revolutionair essayist of criticus, toch onderschat hij de invloed en de waarde van de kunst en de literatuur niet.
Voordat Gomperts in 1965 hoogleraar in de Nederlandse letterkunde in Leiden werd was hij toneel- en literatuurredacteur van Het Parool. Hij schreef na de oorlog essays in Libertinage, Hollands Maandblad en Tirade, maar bundelde betrekkelijk weinig van wat hij schreef. In een periode van vijfendertig jaar stelde hij drie bundels essays en kritieken samen: Jagen om te leven, De schok der herkenning, De geheime tuin en twee bundels toneelkritieken: Wachten op niets en De eend op zolder, respectievelijk over het moderne en klasieke repertoir. Er zit een gat van meer dan vijftien jaar tussen De geheime tuin (1963) en het eind 1979 verschenen Grandeur en misère van de literatuurwetenschap en dat is precies de tijd waarin hij hoogleraar in Leiden was. Nu dit hooglefaarschap teneinde loopt komt de animo en energie om te schrijven en te publiceren weer boven drijven. Het wordt meteen flink aangepakt met de eerste twee delen van een serie die uit drie boeken moet gaan bestaan: Intenties. In de eerste twee delen zijn lezingen, essays en kritieken verzameld uit die hele periode van vijfendertig jaar. In het eerste deel de algemene beschouwingen en de kritieken over buitenlandse schrijvers en in het tweede de kritieken over Nederlandse schrijvers, met de nadruk op Vestdijk. Men zou denken dat deze boeken, gegeven de inhoud, vooral literair-historisch van belang zijn, maar dat is relatief. Er is weinig in deze Intenties dat gedateerd aandoet, ook al gaat het over het eerste werk van Van het Reve, Hermans, Mulisch, Claus. Die schrijvers leven nog en hebben inmiddels vele andere boeken geschreven, maar wat Gomperts over hen schrijft is nog steeds interessant en ook heel bruikbaar voor het inzicht in de latere ontwikkeling van deze schrijvers.
In tegenstelling tot andere vigerende ideeën over literatuur gaat Gomperts ervan uit dat schrijvers bedoelingen hebben als ze iets schrijven. Niet zulke uitgesproken bedoelingen, maar intenties. Dit uitgangspunt, dat hij aan het begin van deel 1 nog eens uiteenzet omdat het volgens hem niet vaak genoeg omschreven en verdedigd kan worden, heeft verstrekkende consequenties. Het betekent bij voorbeeld dat een roman, verhaal of gedicht niet vogelvrij is en niet is overgeleverd aan een lezer die er maar uithaalt wat hem goed zint. Deze opvatting staat zowel lijnrecht tegenover de inmiddels stil gevallen