Vaardig draven en doordraven
Jan Rogiers zondagskind en andere politieke portretten
Een zondagskind in de politiek en andere christenen Politieke portretten 2 door Jan Rogier Uitgever: SUN, 351 p., f 29,-
Wim Thomassen
Het boek Een Zondagskind in de politiek van Jan Rogier bundelt tweeëntwintig artikelen (twaalf uit 1968, tien uit latere jaren), gepubliceerd in Vrij Nederland. Het zondagskind is prof. dr. J.E. de Quay, maar de lezer ontmoet ook vele van zijn tijdgenoten. Rogier kán schrijven, zijn boek laat zich goed lezen en is ook als ‘bronnenboek’ bijzonder boeiend. Er gaat een opwekkende prikkel tot tegenspraak van uit. Dat blijkt hier.
Het voorwoord begint aldus: ‘Hoe is het mogelijk geweest dat kort na de bezetting van Nederland in 1940 door de troepen van nazi-Duitsland een massa-organisatie, waarbij miljoenen Nederlanders zich enthoesiast aansloten, uit de grond werd gestampt, die aanpassing aan de veranderde omstandigheden voorstond en een nieuwe orde in Europa predikte? Dat was de Nederlandse Unie. En waar haalde de KVP de moed vandaan om een van de leiders van deze beweging, dr. Jan de Quay, twintig jaar later, in 1959, minister-president van Nederland te maken?’ Rogier zocht in het midden van de jaren zestig en zoekt opnieuw antwoord op die vragen. Vreemd. Waarom zoeken naar het bekende? In de zomer van 1940 zagen we, na de oprichting van de Nederlandse Unie, een grondzee omhoog komen die maar op één manier kon worden begrepen: het was de laatste vrije volksstemming tegen de NSB. Alle commentaren op de Unie en haar leiders dienen mijn inziens in dit licht te worden gezien. In 1943 schreef ik in een illegale brochure: ‘De Unie is een crisisprodukt en bovendien gecompromitteerd.’ Maar waardering voor die geslaagde volksstemming en voor de toenadering tussen meestal gescheiden groepen - een soort voorschot op de doorbraak - ging aan dat oordeel vooraf. Van die drie Unieleiders was Einthoven anti-Duits, boog Linthorst Homan de verkeerde kant uit en ging De Quay tussen hen in staan om bij te sturen. Maar Rogier vertelt ook, dat Homan al kort na de capitulatie naar generaal Winkelman trok om een zet te doen tegen de NSB (p. 25). In de publieke opinie was het begin goed: anti-NSB. En toen de Unie werd verboden was het sloteffect ook goed: een sterke toestroming van oud-Unieleden naar de illegaliteit. Als Rogier over dat laatste verschijnsel schrijft (p. 61): ‘zij die door de opheffing tegen wil en dank verzetsstrijders waren geworden...’ is dat een vreemde misser. Dat aantal verzetsstrijders was niet
gering en er vielen heel wat slachtoffers. Wie aan hen terugdenkt, is ze wel een paar andere woorden verschuldigd dan... ‘tegen wil en dank’.
Dóórdraven is verleidelijk en Rogier doet dat vaardig en met graagte. Als hij de man die hem de inspiratie voor dit boek schonk, De Quay, aanduidt als ‘de opperkollaborateur met de nazi's’ (p. 7) dan hanteert hij termen die onder de bezetting werden gebruikt voor aannemers van Duitse militaire vliegvelden en bunkerbouwers en voor lieden die Nederlandse goederen en transportmiddelen (fietsen!) naar Duitsland exporteerden. Maar De Quay is nu éénmaal zijn bête noire.
Een echte uitglijder is deze: ‘Van Walsum had sedert 1933 de grondslagen van het fascisme aanvaard’ (p. 133). Deze oud-CHU-man, redacteur van De Nieuwe Nederlander, wethouder, kamerlid, burgemeester en deelnemer aan vele mondelinge en schriftelijke gedachtenwisselingen, kent men wel in Nederland. De misslag van Rogier vloeit voort uit terminologie van bijna een halve eeuw geleden. Hij had omzichtiger te werk moeten gaan want hij maakte discussie onmogelijk.