Einstein
De honderd jaar die de kolonel en de schrijver scheiden, zijn de honderd jaar sinds de geboortedag van Einstein in 1879. De relativiteitstheorie van Einstein zegt iets over de relatie tussen de drie begrippen beweging, tijd en waarneming. Hij heeft die relatie kunnen beschrijven in termen (formules, vergelijkingen) die vele onopgeloste problemen in de natuurkunde ophelderden en die andere overgebleven vragen als nicht zur Sache bestempelden. Omdat die termen overeenkwamen met wat niet meer omver te werpen was en de theorie door experimenten getoetst kon worden, werd zij algemeen aanvaard. Als ‘Alles Bestehende’ inderdaad ‘ein Gleichnis’ is, zou je kunnen zeggen dat zijn theorie werd aanvaard omdat het zo'n elegante theorie is. Elegantie is een esthetische ervaring. Een esthetische ervaring is: aan het ruggemerg voelen dat iets wat gebeurt, gezegd wordt, berekend wordt, plotseling alle andere dingen die gebeuren, gezegd worden, berekend worden, samenbalt tot iets waarvan je (voorlopig) denkt: ja, dat klopt, dat is niet anders dan zo!
De aardige elegantie van de theorie van Einstein is dat je die esthetische ervaring hebt, terwijl je je er niets meer bij voor kunt stellen: hoe bestaat het dat de ene tweelingbroer die door de ruimte zweeft met de snelheid van het licht, jonger is als hij op aarde terugkomt, dan de andere, op de aarde gebleven tweelingbroer? Hoe moeten we ons dat voorstellen? Het antwoord luidt: dat moeten we ons niet voorstellen. Voorstellen is een ‘ouderwets’ begrip. Dat moet je kunnen ‘bedenken’. Als je dat bedenken samenhangend geformuleerd ziet, zodanig dat het niet tegenstribbelt - niet tegen je voorstellingsvermogen, maar tegen wat je er samenhangend tegen in kunt formuleren - op zo'n moment moet je een réverance maken voor zoveel elegantie.
Een lied van schijn en wezen gaat over die relatie tussen beweging, tijd en waarneming. Honderd jaar na de geboorte van Einstein probeert een schrijver, die uit hoofde van zijn beroep verondersteld wordt de relatie tussen die drie begrippen in termen van voorstelling, afbeelding, met de werkelijkheid kloppende waarneming te verwoorden, een verhaal te schrijven waarin de met de waarneming kloppende werkelijkheid in Frage is. Het moet een wanhopige schrijver zijn die zich op dat terrein wil tonen. Hij moet werken met materiaal dat niet geschikt is voor wat hij wil. Hij moet op het randje staan om overgehaald te worden te doen wat Wittgenstein verlangt: dat we elkaar beloven te zwijgen over dat waarover we niet kunnen praten. Maar hij kan niets anders dan schrijven, zoals de andere schrijver zei.
En tenslotte heeft hij gelukkig ook nog broertjes in zijn dilemma: Pessoa en Borges. De andere schrijver, die een realist is - verstandig, slim en benijdenswaardig - houdt hem een vermanende vinger voor: ‘“Daarbeneden, bij Pessoa, doet het pijn, en daarboven, bij Borges, is het koud. Heel, heel koud.” “Ik heb nooit gezegd dat ik daar wilde vertoeven,” zei de schrijver die dat plotseling ook een heel raar woord vond. “Ik vraag mij alleen een aantal dingen af. Ik vraag me af wat iemand nu precies doet als hij een verhaal schrijft, en dat is toch wel het minste wat je je af kunt vragen.”’
Als een schrijver zich dat met zoveel elegantie afvraagt, past een diepe réverance.