Doodgewoon, ongewoon
Het nooit eindigende spel van Robert Pinget
L'Apocryphe door Robert Pinget Uitgever: Editions de Minuit, 178 p., f 20,-
Rein Bloem
Stel je voor: een man speelt Solitario of Solitair, het spel met tweeëndertig stiften, die je zo over elkaar moet laten springen en slaan, dat je er tenslotte één overhoudt, precies in het midden van het bord. Er zijn tientallen manieren om zo uit te komen, een paar ervan hebben namen als de kroon-en-kruis-weg. Maar nu speelt die men niet met tweeëndertig stiften, maar met pakweg drieduizendtweehonderdtweeëndertig. Het spel wordt onuitputtelijk, zeker als je weet dat die man er alles aan doet om het centrum van het bord te mijden, ook als hij ziet hoe er met z'n laatste stift (of steen of stuiter of schijf) te komen. Af en toe speelt hij nog vals ook, hij laat een pionnetje staan dat weg moest, hij springt over drie velden tegelijk, maar hoe dan ook de uitkomst is steevast hetzelfde: hij blijft met één of meer stukken zitten, willekeurig waar op het bord, en hij kan het opnieuw proberen.
Dat spel speelt Robert Pinget, een zogenaamde schrijver van de Nouveau Roman, nu al dertig jaar lang, vanaf zijn verhalenbundel Entre Fantoine et Agapa (1951) tot zijn roman L'Apocryphe (1980). Intussen schreef hij zo'n twintig keer hetzelfde boek, dat immers altijd speelt in dezelfde niet bestaande provincie, waarin altijd dezelfde fictieve personages verstrikt raken in klussen die ze niet zullen klaren. Maar de vorm waarin dat eendere spel telkens gespeeld wordt is elke keer anders: een surrealistisch combinatiespel in de vroege verhalenbundels en romans, een doldraaiend detective-onderzoek in de middenperiode (1959-1965), eindeloze taalvariaties in de latere teksten. In zijn boek over Pinget, The novel as quest (1979), noemt Robert Henkels die perioden Surrealistic house-razing, Twisting mystery's tale en Approaching silence, wat een fantasievolle, smaakmakende benadering mag heten. Maar met die genre-indeling zijn de mogelijkheden nog lang niet uitgeput, want elk boek op zich zelf houdt zich aan geen enkele regel of conventie: als je denkt in een bepaald genre te zitten en aan de hand van een hoofdpersoon, hoe springerig die ook is, een wendbare plot te volgen, dan kom je keer op keer bedrogen uit, ineens zit je in een totaal ander verhaal, verteld door een heel andere verteller: namen, plaatsbeschrijvingen, details, weersomstandigheden blijken niet meer te kloppen; wat eerst helder voor ogen stond, wordt door steeds nieuwe krabbels, doorhalingen, aantekeningen aan het gezicht onttrokken. De tekst wordt een palimpsest (allerlei handschriften over elkaar heen), zoals Oliver de Magny in zijn inleiding tot Graal Flibuste (1963, tweede druk) schreef. Zelfs als je bedacht bent op onverwachte wendingen, kom je voor grote verrassingen te staan, want Pinget zet het spel altijd eenvoudig op, een paar korte zinnen in spreektaal, een direct
aansprekende anekdote, een laconieke toon. Een paar voorbeelden van die wervende aanpak:
De dochter van de schoenmaker is dood. (Le Fiston, de zoon)/ Ik ben een koning. Ja, een koning. Ik ben koning van mijzelf. Van mijn vuil. (Baga)/ Als Lorpailleur een zottin is, kan ik er niets mee. (Le Libera)/ De stilte. Het grijs. Geen enkele storing. Iets moet in het mechaniek gebroken schijn maar niets laat zich raden. (Passacaille)/ Kortom het beeld in het midden. Een man die zit op een hoop stenen. (Apocryphe).
Zulke beginregels zijn spannend en wijzen in niets op een doolhof. De verteller mag dan starten met een probleem, de lezer heeft er op dat moment geen, er wordt klare taal gesproken, het spel kan beginnen. Maar het kan kort of lang duren, ineens raakt de lezer de draad kwijt, een niet te plaatsen zinnetje, een herhaling van een eerdere passage net even anders, de verteller die uit zijn rol lijkt te vallen, onaangekondigde sprongetjes in de tijd, zorgen voor onzekerheid en voor je het weet blijkt de hele aanhef door iemand anders gesproken te zijn dan je dacht, blijkt de held het slachtoffer te zijn, de hoofdpersoon een bijpersoon, de plot een alibi voor een heel ander verhaal, enzovoort, enzovoort.
De tekst vormt zich zienderogen om, volgens het principe dat Raymond Roussel eens introduceerde: je neemt een beginzin, die je stap voor stap zo ontregelt dat er aan het eind dezelfde zin uitrolt maar dan woord voor woord in een totaal andere betekenis. Nu zijn de vermakelijke transformaties van Roussel in alle onwaarschijnlijkheid nog betrekkelijk makkelijk te volgen, omdat de bewerking systematisch verloopt, van het een komt het ander. Maar Pinget gaat onnavolgbaar te werk, omdat zijn uitgangspunten doorgaans helemaal niet onwaarschijnlijk zijn. Juist door de doodgewone taal waarin een triviale anekdote wordt verwoord, is er een realistisch gegeven dat de lezer niet zo maar los kan laten.
Robert Pinget