De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3
(1862)– [tijdschrift] Vrije Fries, De– Auteursrechtvrij
[pagina 329]
| |
Over de sporen van Oud-germaansch strafregt in de Germania van Tacitus. voorlezing door Mr. I. TeltingGa naar voetnoot(1).De oudste geschiedenis der meeste volken is in een nevelachtig duister gehuld; de geschiedverhalen klimmen niet tot het ontstaan en den oorspronkelijken toestand des volks op, en eerst bij gevolgtrekking kan men uit latere maatschappelijke inrigtingen besluiten tot de oorspronkelijke elementen, waaruit dezen zich hebben ontwikkeld. Wij, afstammelingen van den Germaanschen stam, verkeeren evenwel in dit opzigt in gelukkiger omstandigheden. Opmerkzame schrijvers, die tot een volk behoorden, dat, toen een groot deel van Europa nog in de kindschheid van maatschappelijke ontwikkeling verkeerde, reeds het hoogste toppunt van beschaving had bereikt, hebben het leven onzer voorvaders in hunne bosschen en moerassen | |
[pagina 330]
| |
gadegeslagen en beschreven met eene naauwkeurigheid, dat het ons vergund is de latere staats- en regtsinstellingen, zeden en gewoonten tot in overoude tijden na te sporen, en met eene waarheid, waaraan bij de blijkbare overeenstemming van hetgeen later bekend is met hunne mededeelingen niet te twijfelen valt. Onder die schrijvers bekleedt Tacitus in zijn onschatbaar boekje over de zeden der Germanen de eerste plaats. Niet alleen beschrijft hij de levenswijze, gebruiken, kleeding, uitspanningen der Germanen, maar ook over hun publiek- en sacraalregt, hun privaat- en strafregt en regtspleging geeft hij zeer wetenswaardige opmerkingen. Ik heb mij voorgenomen U in deze vergadering eenige oogenblikken te onderhouden over de oude elementen van strafregt en strafregtspleging, waarvan in de Germania sporen voorkomen, in verband met de latere volkswettenGa naar voetnoot(2). Verleent mij daarbij eenige oogenblikken uwe welwillende aandacht. Het boekje van Tacitus bevat hieromtrent het volgende: aanwijzingen omtrent het strafregt in den oorlog, krijgsmisdaden, straffen aan lijf en eer, militaire strafregtspleging; burgerlijk strafregt en strafregtspleging, weergeld of compositio en fredum; regtspleging van den huisvader, straf op het overspel. Uit die mededeelingen zien wij, dat op sommige misdaden straf, hetzij op het leven, hetzij op het lijf, hetzij op de eer, hetzij op het landregt betrekkelijk, was gesteld, terwijl voor anderen boete moest worden betaald, niet enkel als straf, maar ook als losgeld voor den misdadiger, als voldoening en schadevergoeding voor den beleedigde of zijn geslacht, als herstel van den geschonden landvrede; dat sommige misdrijven door de | |
[pagina 331]
| |
priesters, als vertegenwoordigers der Godheid, anderen door de volksvergadering, anderen door den huisvader werden beregt. Bij de behandeling daarvan zal het ons blijken, dat in het oudste strafregt het privaatregtelijk beginsel, de bloedwraak en hare afkooping, den boventoon had, dat evenwel ook reeds een publiekregtelijk beginsel daarin doorschemerde, welk laatste bij hoogere regtsontwikkeling het privaatregtelijk element langzamerhand verdrong, en voor de private boete de publieke straf in de plaats stelde. Wij zullen de tot ons onderwerp betrekkelijke plaatsen van Tacitus achtereenvolgens, naar de volgorde, waarin zij in de Germania voorkomen, en tevens, voor zoo verre noodig, in onderling verband beschouwen. In c. 6 zegt Tacitus: ‘Scutum reliquisse, praecipuum flagitium; nec aut sacris adesse, aut consilium inire ignominioso fas; multique superstites bellorum infamiam laqueo finierunt.’ Met deze plaats dient te worden vergeleken hetgeen hij in c. 14 zegt: ‘Jam vero infame in omnem vitam ac probrosum, superstitem principi suo ex acie recessisse.’ De schrijver spreekt hier over zware krijgsmisdaden en de straf daaraan verbonden. In het volgende hoofdstuk (c. 7) wordt wederom over krijgsmisdaden van minder gewigt, en over den bevoegden regter in zoodanige zaken, gehandeld, terwijl in c. 12 eveneens over zware, met de in dit hoofdstuk besprokene nagenoeg gelijk staande krijgsmisdaden, en de daarop gestelde straffen, wordt gesproken. Hier (in c. 6) wordt gehandeld over het achterlaten van het schild en het ontkomen aan den strijd, terwijl dit laatste wederom in het aangehaalde c. 14 in verband wordt beschouwd met de verpligting van trouw, die op het gevolg rustte jegens zijnen aanvoerder. | |
[pagina 332]
| |
Het schild was, even als bij andere volken der oudheid, bepaaldelijk bij de Lacedemoniërs, bij de Germanen in zeer groot aanzien. Het was, zoowel tot opschik als tot herkenningsteeken, met uitgelezene kleuren afgezetGa naar voetnoot(3). Het schild der Hariën, bij wie alles een somber aanzien had, was zwart geverwd, dat der Friezen bruin, dat der Saksers donker rood. De Noordsche volken bezigden in vrede een wit, in oorlog een rood schild. Veelal prijkte het met het een of ander afbeeldsel. In lateren tijd waren de schilden der Duitsche hoofdaanvoerders bij uitstek sierlijkGa naar voetnoot(4). Wanneer de jongeling den manbaren leeftijd had bereikt en in den staat werd opgenomen, werd hij, in de vergadering der vrije mannen, door den vorst, of door zijn vader, of een zijner bloedverwanten, met schild en framee begiftigdGa naar voetnoot(5). De zelfde wapenen gaf de bruidegom aan de bruid, als huwelijksgift of heergewade. Die moesten ongeschonden aan de kinderen, en van dezen wederom aan de kindskinderen worden nagelatenGa naar voetnoot(6). De Germanen kenden de zware wapenrustingen der Romeinen nietGa naar voetnoot(7), en in het schild bestond dus het voor- | |
[pagina 333]
| |
naamste verdedigingsmiddel. Daarvan hing niet alleen de persoonlijke veiligheid, maar ook die van de geheele bende, van alle kanten door schilden gedekt, grootendeels afGa naar voetnoot(8). Het is dus ligt in te zien, dat de kracht van het voetvolk, hetwelk de kern der Germaansche legers uitmaakteGa naar voetnoot(9), vooral in het schild gelegen was. Had de krijgsman zijn schild verloren, dan was hij weerloos, en hem restte weinig anders dan te sterven, of door eene schandelijke vlugt zijn leven te redden. Wat Tacitus hier verstaat door het achterlaten van het schild (scutum reliquisse) is eenigzins twijfelachtig. Sommigen meenen, dat hij ieder verlies van het schild zou hebben bedoeldGa naar voetnoot(10). Ik zou des schrijvers woorden veeleer verstaan van het wegwerpen van het schild, om zich de vlugt gemakkelijk te maken, daar het verlies van dit wapen in de hitte van den strijd, of door het afhouwen van den arm, die het droeg, den krijgsman toch geenszins tot schande kon worden gerekendGa naar voetnoot(11). Dat wegwerpen van het schild, dat ook bij de Grieken en Romeinen als schandelijk werd beschouwdGa naar voetnoot(12), was vooral bij de Germanen de hoofdmisdaad van den | |
[pagina 334]
| |
krijgsman. Tacitus gebruikt hier het woord flagitium, schanddaad. In den oorspronkelijken zin duidde het de misdaad der maagd aan, die, gehoor gevende aan de flagitationes, de dringende aanzoeken van haren minnaar, hare eer had prijs gegeven. Later breidde zich die beteekenis uit tot iedere handeling, waarvan het verwijt tot oneer strekte. Bovendien had het woord nog de bijzondere beteekenis van eene door den krijgsman bedrevene schanddaadGa naar voetnoot(13). Te regt noemt daarom onze schrijver het wegwerpen van het schild flagitium, en wel praecipuum flagitium, de hoogste schanddaad. Het verwijt van lafheid was voor den dapperen Germaan het ergste verwijt, en bij de Salische wet werd de beleediging, dat een krijgsman zijn schild had weggeworpen, met eene zware boete gestraftGa naar voetnoot(14). De straf stond met het misdrijf gelijk. Reeds Tacitus merkt op, dat bij de Germanen de natuur der straffen overeenkwam met den aard der misdrijvenGa naar voetnoot(15), gelijk wij meermalen de gelegenheid zullen hebben op te merken, en in de latere volkswetten blijkt dit duidelijk, vooral ten aanzien der lijfstraffen. Zoo werd de meineedige hand afgehouwen, de verraderlijke tong uitgesneden, de leugenachtige mond geslagen, de brandstichter met den vuurdood gestraftGa naar voetnoot(16). Wel is waar werden vele misdaden, | |
[pagina 335]
| |
die tegenwoordig gestreng gestraft worden, met boete vergolden, maar dit berustte op een ander beginsel, gelijk blijken zal. Boete, afkoop en verzoening was regel, vooral waar het misdaden gold tegen bepaalde personen; straf was uitzondering, die alleen wegens die misdrijven plaats vond, welke meer bepaaldelijk tegen den staat en de openbare orde, dan tegen bijzondere personen, bedreven warenGa naar voetnoot(17). Waar evenwel straf bestond, stemde zij met het misdrijf overeen. Dat beginsel gold ook hier. Lafhartige vlugt in den krijg was eene misdaad tegen het gansche volk, tegen het volkskarakter. Hier kon dus van geene boete sprake zijn, hier was straf noodzakelijk. De misdaad was schandelijk, daarom was ook de straf onteerend. Die het schild hadden achtergelaten, werden geweerd van de godsdienstplegtigheden en de volksvergaderingen. Het was hun niet geoorloofd, zich te vertoonen in het gezelschap der vrije mannen, die bij de heilige plegtigheden en offeranden in de bosschen, of in de volksvergaderingen, zich vereenigden om regt te spreken, en over de hoogste belangen van staat en staatsbestuur te beraadslagen. Caesar meldt ons, dat bij de Galliërs de zulken als goddeloos werden geacht, dat ieder voor hen uit den weg ging, dat men hunne nadering vermeed, en elk gesprek met hen ontweek, om niet door hen besmet te worden, dat ieder regt hun geweigerd en iedere eer hun ontzegd werdGa naar voetnoot(18). Ook in lateren tijd komt die straf | |
[pagina 336]
| |
voor. Zoo moet, volgens Saxo-Grammaticus, koning Frotho bepaald hebben: ‘si quis in acie primus fugam capesseret, a communi jure alienus existeretGa naar voetnoot(19).’ Intusschen schijnt men onderscheid te moeten maken tusschen de straf, waarover Tacitus spreekt, en die, welke Caesar en de wet van koning Frotho op het oog hebben. De toestand, door Tacitus geschilderd, is de regteloosheidGa naar voetnoot(20), die het den misdadiger nog mogelijk maakte in de gemeente te blijven; veel zwaarder was de vredeloosheid, die in de beide laatstgenoemde plaatsen wordt bedoeldGa naar voetnoot(21). Den vredelooze werd het gemeene landregt ontnomen, hij werd vrede- en regtloos, outlaw, exlex, in middeleeuwsch Latijn forbannitus; verre van alle zamenleving met menschen vlugtte rumelant in woud en woestenij, hij werd gewoest of woestballing geleid, als woudgang zwierf hij in de bosschen rond, niemand gaf hem schuilplaats of voedsel, en, als de vredelooze, door allen vervolgde wolf, mogt hij door iedereen straffeloos worden gedoodGa naar voetnoot(22). | |
[pagina 337]
| |
In het Friesche regt heette de misdadiger, wien het landregt ontnomen was, ferdloes, d.i. vredeloos. Niemand mogt hem of zijn goed in zijn huis of hof, bij nacht of dag, bergen. Hij moest van alles, wat hij misdeed, dubbele boete betalen, en alles wat tegen hem gedaan werd, was zonder boete, en wanneer hij binnen jaar en dag niet opkwam, voldoening gaf, en daarop weder in den vrede werd aangenomen, werd hij buiten het land gejaagd, en al zijne goederen werden verbeurd verklaard. Die straf had plaats wegens doodslag, ingeval de schuldige weigerachtig bleef, om het misdrijf te boeten, en, als poena contumaciae, bij weigering, om zich aan de regtsmagt te onderwerpenGa naar voetnoot(23). Als zoodanig was het ontzeggen van den vrede ook in den Saksenspiegel aangenomen, en was daar te lande nog ten tijde van Heineccius in gebruikGa naar voetnoot(24), terwijl ook in andere oude volksregten dezelfde poena contumaciae wordt aangetroffenGa naar voetnoot(25). De volgende woorden in de plaats van Tacitus, ‘multique superstites bellorum infamiam laqueo finierunt,’ moeten met het voorafgaande in verband worden beschouwd. Het spreekt toch wel van zelf, dat het niet in ieder geval als schandelijk werd geacht, om behouden uit den strijd terug te keeren; maar zij, die zonder schild waren teruggekeerd, en aan eene lafhartige vlugt hun behoud te danken hadden, waren voor al hun leven ge- | |
[pagina 338]
| |
schandvlektGa naar voetnoot(26). Niet zeldzaam was het, dat de zulken, uit vrees voor de schande, die hen wachtte, door zelfmoord een einde aan hun leven maaktenGa naar voetnoot(27). In sommige gevallen evenwel was ook de terugkeer uit den strijd op zich zelven reeds schandelijk. Wanneer de princeps gevallen was, mogt de comitatus, die hem trouw verschuldigd was in leven en doodGa naar voetnoot(28), niet blijven leven; eerloos was het voor het geheele leven en schandelijk zijnen vorst te overleven, zegt Tacitus, en Caesar meldt ons van de Galliërs, dat er bij menschengeheugenis niemand gevonden werd, die, wanneer de vorst gesneuveld was, geweigerd had te stervenGa naar voetnoot(29). Een treffend voorbeeld levert hiervan Ammianus MarcellinusGa naar voetnoot(30). De gezellen van den koning der Allemannen, | |
[pagina 339]
| |
Chnodomar, verhaalt hij, ten getale van twee honderd, en drie zijner verknochtste vrienden, die het eene schanddaad rekenden den koning te overleven, of niet, wanneer het geval dit medebragt, voor hem te sterven, leverden zich, na den noodlottigen strijd tegen Julianus, over in de boeijen. Het is niet onwaarschijnlijk, wanneer men de beide besprokene plaatsen van Tacitus in verband beschouwt, dat ook zij, die, na hunnen vorst te hebben zien sneuvelen, behouden uit den strijd waren terug gekeerd, even als de vlugtelingen, die het schild hadden weggeworpen, in den staat van regtloosheid vervielenGa naar voetnoot(31). In c. 7 zegt Tacitus: ‘Ceterum neque animadvertere, neque vincire, ne verberare quidem, nisi sacerdotibus permissum: non quasi in poenam, nec ducis jussu, sed velut Deo imperante, quem adesse bellantibus credunt.’ Gelijk uit het slot der plaats blijkt, is hier weder van misdrijven in den oorlog begaan sprake, en Tacitus zal, wanneer men de plaats in verband brengt met de zoo even behandelde, hier de ligtere vergrijpen, waaraan de krijgsman zich schuldig maken kon, op het oog hebbenGa naar voetnoot(32). De strafoefening in het leger was aan de priesters opgedragen. Alvorens ik evenwel verder ga met de verklaring dezer plaats, moet ik opmerkzaam maken op den strijd, die er tusschen Caesar en Tacitus schijnt te bestaan ten aanzien van twee punten. Vooreerst zegt Caesar, waar hij de Galliërs met de Germanen vergelijkt, dat dezen geene druïden hebben, gelijk de Galliërs, en zich met offeranden niet ophoudenGa naar voetnoot(33), terwijl hier bij Tacitus van priesters gesproken | |
[pagina 340]
| |
wordt. De strijd tusschen beide schrijvers is hier evenwel slechts schijnbaar; de druïden, gelijk die bij de Galliërs eene priesterkaste, een afzonderlijken stand vormdenGa naar voetnoot(34), waren bij de Germanen onbekend; zoodanige instelling zou ook geheel strijdig zijn geweest met het bij hen zoo levendig beginsel van persoonlijke vrijheidGa naar voetnoot(35); maar de Germanen hadden wel priesters, die bij de godsdienstplegtigheden en in de volksvergaderingen voorgingen. Zij waren geen ongodsdienstig volk, doch hadden integendeel vrij zuivere godsdienstige begrippen, en hunne meeste openbare verrigtingen hingen naauw met de godsdienst zamen, gelijk dan ook meermalen bij Tacitus en anderen priesters en offeranden genoemd wordenGa naar voetnoot(36). Ten anderen verhaalt CaesarGa naar voetnoot(37), dat bij den aanvang des oorlogs magistraatspersonen gekozen werden, die regt hadden over leven en dood, terwijl Tacitus alle regt van strafoefening gedurende den krijg, hoe gering ook, zelfs aan den aanvoerder ontzegt, en alleen aan de priesters | |
[pagina 341]
| |
toekent. Deze strijd is moeijelijker op te lossen, en de vereeniging van beide plaatsen op onderscheidene wijzen beproefd. Sommigen beweren, dat Caesar de zaak te algemeen heeft opgevat, en iets, wat misschien in bijzondere gevallen, of bij enkele stammen plaats had, als algemeenen regel heeft voorgesteld. Anderen willen den strijd uit het verschil van den tijd, waarin beide schrijvers leefden, verklaren. Anderen zijn van meening, dat Caesar onder de overheden ook de priesters begrepen heeft. Wederom anderen stellen, dat het regt over leven en dood aan de overheden toekwam, terwijl alleen de uitvoering der straf aan de priesters zou zijn opgedragenGa naar voetnoot(38). Maurer onderscheidt den dux en den magistratus; de eerste was de princeps comitum, onder de laatsten zoude men de algemeene aanvoerders hebben te verstaanGa naar voetnoot(39). Volgens Müller vervulde de dux ongeveer de rol van het openbaar ministerie, terwijl de priesters de regters waren, die de straf uitsprakenGa naar voetnoot(40). Eindelijk beweert Wilda, dat beide schrijvers regt hadden, dat de hertog eene ingrijpende disciplinaire magt bezat, terwijl de strafoefening der priesters strekte tot bewaring van den heervredeGa naar voetnoot(41). Het is gemakkelijker het onhoudbare en onvoldoende van vele dezer meeningen aan te toonen, dan op eene bevredigende wijze den strijd op te lossen. De verklaring uit het verschil van tijd komt mij onaannemelijk | |
[pagina 342]
| |
voor, daar er geen denkbare reden bestaat, waarom bij een volk, dat leefde naar oude herkomst en gewoonte, het regt van strafoefening in den krijg, zoo het den aanvoerder toekwam, dezen zou zijn ontnomen en aan de priesters zou worden opgedragen. Geheel gezocht is de meening, dat men onder de magistratus bij Caesar ook de priesters zou hebben te verstaan; men kan toch van hen niet beweren, dat ze het bevel voerden in den oorlog, bello praesunt, en dat ze met dat doel en om het regt over leven en dood te oefenen, bij het begin van den krijg gekozen werden, gelijk Caesar van zijne magistratus verhaalt. Het vierde gevoelen, dat de meeste aanhangers telt, vindt eenigen steun in de wijze, waarop de beide schrijvers zich uitdrukken; terwijl Caesar den magistratus eene potestas vitae ac necis toekent, spreekt Tacitus van een animadvertere, vincire, verberare; de eerste spreekt over eene magt, de andere over handelingen; men zou daaruit met eenigen grond kunnen besluiten, dat wel de magt berustte bij den magistratus, maar dat de uitoefening dier magt, de handeling, aan de priesters was opgedragen; intusschen strookt dit niet met hetgeen verder bij Tacitus volgt, waar hij uitdrukkelijk zegt, dat die strafoefening niet geschiedde ducis jussu, op bevel van den hertog, maar velut Deo imperante; ook schijnt het mij moeijelijk te rijmen met de bij de Germanen zoo hooggeëerde waardigheid der priesters, dat zij eenvoudig de uitvoerders van de bevelen des hertogs zouden geweest zijn. Dat Caesar onder magistratus de algemeene aanvoerders verstaat, geef ik Maurer gaarne toe; het vervolg der plaats, waar wij lezen: ‘in pace, nullus communis est magistratus; sed principes regionum atque pagorum inter suos jus dicunt, controversiasque minuunt,’ geeft voorzeker grooten steun aan die verklaring; maar ik kan niet met hem instemmen, wanneer hij den dux bij Tacitus eenvoudig voor een princeps | |
[pagina 343]
| |
comitum houdt; in ieder geval wordt hierdoor de kwestie niet opgelost, en blijft de moeijelijkheid bestaan, dat Tacitus het regt van strafoefening enkel aan de priesters toekent, terwijl volgens Caesar de magt over leven en dood bij de aanvoerders berustte. Het gevoelen van Müller vindt, naar het mij voorkomt, in het geheel geen steun in de woorden van onzen schrijver; dat het de dux was, die de straf rekwireerde, wordt daar met geen enkel woord vermeld, en is bovendien niet vereenigbaar met de woorden van Caesar, die van eene potestas spreekt, evenmin als met de bekende natuur van het oud-Germaansche accusatoir proces. Het eerste gevoelen, dat Caesar zich misschien te algemeen heeft uitgedrukt, en de meening van Wilda, dat men de plaats van Tacitus van het bewaren van den heervrede moet verstaan, hebben nog wel de meeste waarschijnlijkheid voor zich, hoezeer die uitgestrekte disciplinaire magt, door Wilda aan den aanvoerder toegekend, zich wederom slecht laat vereenigen met de mededeeling, dat de duces exemplo potius quam imperio praesunt. Aan den anderen kant evenwel valt het ook niet te ontkennen, dat een krijgshoofd, ontbloot van alle disciplinaire magt, zich moeijelijk denken laat. Ik zou liefst de mededeeling van Tacitus in hare volle waarde laten; zij komt mij voor geheel te strooken met het volkskarakter der GermanenGa naar voetnoot(42). In het algemeen waren de priesters, die waarschijnlijk den oudsten adel vormdenGa naar voetnoot(43), bij de Germanen in groot aanzien. Zij waren voorzitters bij de offers, en daar de groote volksvergaderingen met godsdienstige plegtigheden verbonden waren, openden zij die bijeenkomsten, en bewaarden daar orde en regel. Groot was hun invloed op staatsbestuur en regtspraakGa naar voetnoot(44). Geen wonder was het | |
[pagina 344]
| |
daarom, dat aan hen ook in den krijg het regt van strafoefening was toegekend. Het was evenwel niet zoo zeer aan hun maatschappelijk aanzien, dat zij dit regt ontleenden, als wel aan hun karakter van vertegenwoordigers en uitvoerders van de bevelen der Godheid. Even als de meeste oude volken, stelden de Germanen zich voor, dat de Godheid, als opperste regter, persoonlijk bij den strijd tegenwoordig was, en de krijgskans keeren deed naar de zijde van hem, die de goede zaak en het regt verdedigde, een denkbeeld, dat ook aan het bewijs door godsoordeelen en geregtelijken tweestrijd tot grondslag lagGa naar voetnoot(45). Namens die Godheid, die het kwade zag en wreekte, handelde de priester, wanneer hij den schuldigen krijgsman aan lijf of leven strafte, geenszins op bevel van den hertog, die alleenlijk de regeling der slagorde bestuurde en militaire orders gaf, en de straf, welke den schuldige trof, werd niet zoo zeer als eene straf, dan wel als de uitvoering van een goddelijk bevel, beschouwd. | |
[pagina 345]
| |
Dit was geheel in overeenstemming met de Germaansche begrippen en beginselen. Het gevoel van persoonlijke vrijheid was bij hen sterk ontwikkeld, ieder vrije was zelfstandig en onafhankelijk tegenover andere vrijen, en het scheen hun ondenkbaar, dat de een, al ware hij ook heervoerder, over den ander regten van strafoefening, laat staan regt van leven en dood, zou kunnen uitoefenen; dat regt kwam de Godheid toeGa naar voetnoot(46). Te regt zegt Mone: ‘aus dieser Stelle geht ein grosser, religiös-politischer Glaubenssatz der alten Teutschen hervor, nämlich die Unterthänigkeit vor Gott und die Freiheit vor den Menschen.’ Wat daarom in het Romeinsche leger elken hopman vrij stondGa naar voetnoot(47), ligchamelijke tuchtiging, was hier zelfs den heervoerder niet geoorloofd. Sommigen schrijven de Germanen het denkbeeld toe, dat het regt over leven en dood eigenlijk den mensch niet toekwam, doch dat alleen de Godheid hierover te beschikken had, en dat daarom, zoo min als ieder individu de vrije beschikking over zijn eigen leven had, die beschikking ook niet bij de vereeniging van allen, de staatsmagt, kon berustenGa naar voetnoot(48). Ik geloof niet, dat onze voorvaderen zoo diep over den grond der doodstraf hebben nagedacht, en zou eerder denken, dat zoodanig denkbeeld zich later, ten gevolge van den invloed van christelijke beginselen, heeft ontwikkeld. Immers, ware dit denkbeeld reeds bij de oude Germanen levendig geweest, dan had iedere doodstraf uit goddelijk regt moe- | |
[pagina 346]
| |
ten zijn afgeleid, waarvan geene sporen te vinden zijn, dan zou ook de zelfmoord, die wel in latere tijden als onteerend werd beschouwdGa naar voetnoot(49), ook reeds in de oudste tijden als ongeoorloofd zijn aangemerkt, waaromtrent evenwel noch Tacitus, noch de oudste volkswetten, iets berigtenGa naar voetnoot(50), en dan zou de schrijver niet in c. 12 de volksvergadering als den gewonen regter, ook in halszaken, hebben voorgesteld. Onzeker is het ook, of zich aan dat gevoel van persoonlijke vrijheid de voorstelling van misdaad als beleediging der Godheid paarde. Ook deze voorstelling komt mij voor den ruwen en nog weinig ontwikkelden Germaan te hoog en te abstract voor, en ik geloof, dat onze voorvaderen evenmin als zij de misdaad, als tegen den staat en het regt gerigt, als eene overtreding der goddelijke bevelen hebben beschouwd. Beide wijzen van beschouwing hebben aan meer ontwikkelde godsdienstige en regtskundige begrippen haren oorsprong te dankenGa naar voetnoot(51). Overigens getuigde dit priesterlijk regt van strafoefening, hoezeer een uitvloeisel van het begrip van persoonlijke vrijheid, tevens van eene verstandige staatkunde, althans het moest in de gevolgen gunstig werken. Het goddelijk gezag was een krachtig middel, om een vrij en steeds gewapend volk te beteugelen, en uitspattingen te voorkomen; het bewaarde de overheden voor het misnoegen der menigte, en de priesters voor smaad en beleedigingGa naar voetnoot(52), en de straf, als de uitvoering van eenen | |
[pagina 347]
| |
goddelijken last, was voor den vrijen Germaan minder krenkend, dan eene tuchtiging op last der overheidGa naar voetnoot(53). In c. 12 zegt onze schrijver: ‘Licet apud concilium accusare quoque et discrimen capitis intendere. Distinctio poenarum ex delicto: proditores et transfugas arboribus suspendunt: ignavos et inbelles, et corpore infames, coeno ac palude, injecta insuper crate, mergunt. Diversitas supplicii illuc respicit, tanquam scelera ostendi oporteat, dum puniuntur, flagitia abscondi. Sed et levioribus delictis, pro modo poenarum, equorum pecorumque numero convicti mulctantur. Pars mulctae regi, vel civitati; pars ipsi, qui vindicatur, vel propinquis ejus exsolvitur.’ Er is, gelijk reeds dadelijk in het oog springt, in deze hoogstbelangrijke plaats over drie verschillende onderwerpen sprake, en men zal die, om verwarring te voorkomen, in even zoo vele deelen moeten splitsen. Eerst wordt er gehandeld over den bevoegden regter in strafzaken, en, bij eene vergelijking met hetgeen in c. 7 over de magt der priesters in den oorlog gezegd wordt, zal men hier alleen aan de beregting van die misdaden te denken hebben, welke buiten den krijg gepleegd konden worden, en niet het karakter van krijgsdelicten haddenGa naar voetnoot(54). In de tweede plaats wordt er over zware misdaden en de daarop gestelde doodstraffen gehandeld, en het blijkt, dat hier weder vooral krijgsmisdaden worden bedoeld. Eindelijk in de derde plaats wordt er over ligtere misdaden gesproken, en het boetenstelsel behandeld. Het komt mij, om het verband met het voorgaande, raadzaam voor, om eerst het tweede gedeelte te beschouwen. Onze schrijver handelt hier over zware misdaden en de daar- | |
[pagina 348]
| |
op gestelde doodstraffenGa naar voetnoot(55); van boete is hier geen sprake, daar het openbare vergrijpen tegen den staat en de goede zeden, geene schending van de regten van bijzondere personen geldtGa naar voetnoot(56). Die misdaden hebben, met uitzondering misschien van de laatste, vooral een militair karakter; de schrijver onderscheidt ze, naar haren aard, in schelmstukken, scelera, en schanddaden, flagitiaGa naar voetnoot(57), en naar dien verschillenden aard rigt zich ook de natuur der straffen, De eersten zijn voornamelijk tegen het welzijn van den staat gerigt, en hebben het karakter van schade te veroorzaken, de laatsten zijn strijdig met de zedelijkheidGa naar voetnoot(58). Als scelera beschouwt onze schrijver verraad en overloop tot den vijand. Beide misdaden zijn naauw verwant en gelijksoortig, en toch ook eenigermate verschillend. Verraad wordt vooral gepleegd door het openbaren der plannen aan den vijand; de overlooper verlaat zijn leger, en | |
[pagina 349]
| |
gaat tot de tegenpartij overGa naar voetnoot(59). Beide misdaden hebben haren grond in gebrek aan trouw, en zijn in zoo verre gelijk van aard; ook komen zij dikwerf vereenigd voor, daar niet zelden de verrader, uit vrees voor straf, tot den vijand overgaat, of ook soms verraad wordt gepleegd met het doel, om door den vijand te eerder in gunst te worden aangenomenGa naar voetnoot(60). De straf tegen deze misdaden was ophanging aan eenen boom. Bekend is in alle oude volksregten de bladerlooze boom, aan den openbaren weg, gewoonlijk aan eenen kruisweg, naar het noorden gerigt. Het Friesche regt spreekt van den ‘northhaldne bâm bi tha wie.’ Die boom, welke aan den arbor infelix der Romeinen herinnertGa naar voetnoot(61), was dor en bladerloos, waarschijnlijk als zinnebeeld des doods; hij stond aan den openbaren weg, daar hing de misdadiger, tot afschrik voor iederen voorbijganger, tot een prooi voor de vogelen des hemels; hoe hooger, des te schandelijker; soms werd hem nog, tot verzwaring der straf, het gelaat bedekt, even als den parricida bij de Romeinen, of werden naast hem verachtelijke dieren, wolven of honden, opgehangen. Naar het noorden, den grimmigen hoek, van waar alle kwaad, dood en verderf kwam, was de beschuldigde in het gerigt gekeerd; bij den zuiveringseed in strafzaken wendde men zich naar het noorden; de arme zondaar, die onthoofd moest worden, had het gelaat naar het noorden gerigt; naar het noorden was ook de dorre boom, de galg, gekeerdGa naar voetnoot(62). | |
[pagina 350]
| |
Aan dien boom werd de misdadiger opgehangen met een strop van twijgen; in het Friesche regt vindt men ‘tha holtena witaGa naar voetnoot(63).’ Die straf was schandelijker en harder dan de onthoofding, en schijnt in oudere tijden slechts de onvrijen getroffen te hebbenGa naar voetnoot(64). Die schandelijke straf was alzoo in den oudsten tijd het loon van het verraad. Bij de Saksers werden den verraders de beenen gebroken; in lateren tijd werden zij door vier paarden vaneen gescheurd; de Frankische en Allemansche wetten straften de verraders met den dood, of met ballingschap en verbeurdverklaringGa naar voetnoot(65). De overloopers werden ook in lateren tijd met den dood, meestal met de galg, gestraftGa naar voetnoot(66). Tot de flagitiosi rekent Tacitus de ignavi, imbelles et corpore infames. Hij noemt hier ignavi et imbelles, luien lafaards; doch men merke op, dat de schrijver zich hier van eene rhetorische figuur bedient; hij bedoelt diegenen, welke door vadzigheid ongeschikt waren voor de krijgsdienst, hetzij ze zich aan den strijd onttrokken, of laf gedroegen, hetzij ze niet opkwamen, of hun ligchaam verminkten, om zich voor den krijg ongeschikt te makenGa naar voetnoot(67). Want dat hier niet gedacht kan worden aan | |
[pagina 351]
| |
vadzigheid of werkeloosheid in het algemeen, blijkt genoegzaam uit eene andere plaats van Tacitus, waar hij verhaalt, dat de Germaan, buiten den oorlog, in het algemeen geneigd was tot rust en werkeloosheid, en den meesten tijd met slapen en eten doorbragt, terwijl de zorg voor het huisbestier en den akkerbonw aan de grijsaards en vrouwen opgedragen wasGa naar voetnoot(68). Twijfelachtiger is het, wie met de corpore infames worden bedoeld. Het waarschijnlijkst is, dat Tacitus hier heeft gedacht aan het crimen nefandum. Dit brengt nie[t] alleen het algemeen spraakgebruik, maar ook dat van onzen schrijver mede. Er hebben zich e[ven]wel ten allen tijde stemmen tegen deze verklaring verheven. De lofredenaars onzer voorvaderen konden niet dulden, dat den dapperen en kuischen Germaan de smet werd aangewreven van een kwaad, even laf en verwijfd, als onrein en onzedelijk. Die uitlegging, beweren zij, strijdt met den zamenhang der plaats; immers kan men van den zoo keurigen Tacitus niet verwachten, dat hij misdrijven van zoo verschillenden aard, als lafheid in den krijg en het crimen nefandum hier in eenen adem zou hebben genoemd. Daarbij wordt door onzen schrijver elders de bijzondere reinheid van zeden der Germanen geroemdGa naar voetnoot(69), en ook Quinctilianus meldt uitdrukkelijk, dat dit kwaad bij hen onbekend was, en er aan den oceaan kuischer werd geleefdGa naar voetnoot(70). Daar tegenover staat evenwel het gezag van anderen, die | |
[pagina 352]
| |
ook de Germanen niet uitzonderenGa naar voetnoot(71), en wat de bewering van Quinctilianus betreft, moet men onderscheid maken tusschen de noordelijke en zuidelijke Germanen. Hij schijnt bepaaldelijk de eersten, met name de Kimbren, op het oog te hebben; althans het was een Kimbersch soldaat, die, door zijn hopman tot oneerbaarheid aangezocht, hem doodde. Ook de Batavieren vonden er aanleiding in tot opstand, dat de Romeinen hunne jongelingschap misbruikten. De zuidelijke Germanen evenwel, die [me]er met de Romeinen in aanraking kwamen, zullen van dat envel niet geheel vrij gebleven zijnGa naar voetnoot(72), hoezeer het dan ook hoog[...] zelden zal zijn [v]oorgekomen, en het onzen voorvaderen tot eere strekt, dat zij daartegen zulk eene zware straf bedreigden. Wat eindelijk den zamenhang der plaats betreft, is de schrijver in zoo verre van slordigheid vrij te pleiten, als de gelijkheid van straf aanleiding gaf, om ongelijksoortige misdrijven zamen te voegen. Anderen hebben de plaats als corrupt beschouwd en willen emenderen. Eenigen lezen ‘torpore infames,’ door vadzigheid onteerd, doch dit geeft eene tautologie met het voorafgaande, welke men bij Tacitus niet mag aannemen. Anderen lezen ‘corpore informesGa naar voetnoot(73),’ mismaakten van ligchaam; maar ligchamelijke misvormdheid zal toch wel nimmer als een flagitium beschouwd kunnen worden, tenzij men hier denken wil aan hen, die zich verminkt hadden, om de krijgsdienst te ontkomen. Anderen wederom lezen ‘ut corpore infames,’ als onteerden van ligchaam, in | |
[pagina 353]
| |
verband met het voorafgaande ‘ignavos et imbelles,’ luien lafaards, of meer bijzonder als de zulken, die op de vlugt in den rug gewond waren, welke laatste verklaring voorzeker te gekunsteld is. Er bestaat evenwel geen reden om van de gewone lezing, die een duidelijken zin oplevert, af te wijken, en ik geloof, dat alle emendatieproeven meer berusten op overdreven eerbied jegens het voorgeslacht, dan op eene gezonde kritiekGa naar voetnoot(74). Die allen, de lafaards en de onteerden van ligchaam, werden in een poel of moeras gesmoord en met eene horde bedekt, als waren de schuldigen niet waard, dat de aarde hen droeg en de zon hen bescheen; eene straf, welke eenige overeenkomst had met die der parricidae bij de Romeinen, en ook bij andere volken der oudheid bekend wasGa naar voetnoot(75). Ook in de middeleeuwen kende men deze straf, en bij de Burgundiërs trof zij de vrouw, die haren man verlaten hadGa naar voetnoot(76). De bloodaards, die zich van de dienst onttrokken hadden, werden in lateren tijd, of met slavernij, of met geeseling en kaalschering, of met den dood gestraft; bij de Zweden werden zij opgehangenGa naar voetnoot(77), terwijl de onteerden van ligchaam verbrand werdenGa naar voetnoot(78). | |
[pagina 354]
| |
Het onderscheid van straf tusschen de verraders en overloopers, en de lafaards en onteerden van ligchaam, had volgens Tacitus daarin zijn oorzaak, dat de schelmstukken, scelera, openlijk, tot afschrik van iedereen, gestraft moesten worden, terwijl de onmannelijke, schandelijke bedrijven, flagitia, om de eer der natie, als schaamde men zich daarover, en tevens om de aandacht er af te trekken, behoorden te worden bedektGa naar voetnoot(79). Ik ga thans over tot het eerste gedeelte van c. 12: ‘Licet apud concilium adcusare quoque, et discrimen capitis intendere.’ Die woorden geven stof tot twee opmerkingen. Vooreerst, dat, even als in den oudsten tijd de meeste misdrijven meer een privaat- dan een publiek-regtelijk karakter hadden, zoo ook in de procedure het privaat-regtelijk element den boventoon voerde. Publieke aanklagt en inquisitoir proces was aan de oude Germanen vreemdGa naar voetnoot(80); de geheele procedure berustte op accusatoir proces. Het lag op den weg van den beleedigde, om, waar hij zich in zijne regten gekrenkt gevoelde, eene aanklagt te doen, en daardoor eene regtsvervolging en veroordeeling mogelijk te maken. Waar geen klager is, daar is ook geen regter, zoo luidde het oud-duitsche spreekwoord, dat bepaaldelijk op de criminele procedure betrekking hadGa naar voetnoot(81). Die aanklagt geschiedde met luid geroepGa naar voetnoot(82), en, bij moordklagt, met getrokkene zwaarden; terwijl het lijk, het corpus delicti, of, gelijk het heette, de blikkende schijn, niet begraven mogt worden, maar in het gerigt | |
[pagina 355]
| |
gebragt werdGa naar voetnoot(83); later klaagde men op de hand van den verslagene, terwijl in nog lateren tijd de aanklager zich van eene hand van was, als symbool, bediendeGa naar voetnoot(84). De tweede opmerking is deze. Boven handelden wij over de strafoefening der priesters in den krijg; later zullen wij de huisvaderlijke strafoefening van den man over zijne vrouw beschouwen; hier spreekt onze schrijver over den gewonen regter in strafzaken, door wien niet alleen geringere misdrijven, maar zelfs halszaken werden beregt. Die regter was de volksvergadering, de vereeniging der vrije mannen in mark, gau en landGa naar voetnoot(85). In die vergadering werden niet alleen alle regtshandelingen verrigt, burgerlijke twistgedingen beslecht, maar ook de strafzaken behandeld. In de meeste benamingen van het gerigt schemert de beteekenis van vergadering door. Zij waren met godsdienstige plegtigheden verbonden, en werden onder voorzitting der priesters gehoudenGa naar voetnoot(86). In de open luchtGa naar voetnoot(87), hetzij in het woud, of op de ruime weide, of in de nabijheid van een water, of in diepten en groeven, of op berg en heuvel, of bij den een of anderen grooten steen, verzamelde zich de gemeente, in lateren tijd ook voor de stadspoort of kerkdeurGa naar voetnoot(88). De vrije, dingpligtige | |
[pagina 356]
| |
mannen hadden stem in die vergaderingen; door luid geroep, of handengeklap, of het gekletter der wapenen gaven zij hun gevoelen te kennenGa naar voetnoot(89); eenstemmigheid, of meerderheid van stemmen besliste; in lateren tijd, toen het vooral bij private twistgedingen gebeurde, dat niet altijd het noodig aantal oordeelaars verscheen, werd het noodig, dat de overheid een bepaald getal koos, en ook bij eene talrijke opkomst, had zoodanige keuze van regtskundige mannen haar nutGa naar voetnoot(90). Die gekozene oordeelaars waren de Frankische rachimburgi, de latere Duitsche schepenenGa naar voetnoot(91). Twijfelachtig is het, of men den judex bij de Beijeren en Allemannen, den asega der Rustringer en den redjeva der Broekmer Friezen, ook als oordeelaar te beschouwen heeftGa naar voetnoot(92). Dat oordeel der gemeente berustte op den republikeinschen regeringsvorm der oude Germanen en op hun levendig gevoel van persoonlijke vrijheidGa naar voetnoot(93). De eene vrije man had geen de minste magt of regt over den anderen, | |
[pagina 357]
| |
alleen de vereeniging van alle vrije mannen, van de gemeente, kon straffen aan lijf en leven, even als bij de Romeinen alleen de comitiatus maximus over het leven der burgers oordeeldeGa naar voetnoot(94). Ieder vrije werd zoo geoordeeld door zijns gelijken, door de mark-, gau- of landgenootenGa naar voetnoot(95). Zoo waakte men tegen allen inbreuk op de regten der vrijen van den kant der vorsten en aanzienlijkenGa naar voetnoot(96). Het laatste gedeelte van c. 12 handelt over het boetestelsel. ‘Sed et levioribus delictis, pro modo, poena: equorum pecorumque numero convicti multantur: pars multae regi, vel civitati, pars ipsi qui vindicatur, vel propinquis ejus exsolvitur.’ Tot juist verstand dezer plaats, en om dit onderwerp in zijn geheel te overzien, behoort men daarmede te vergelijken, hetgeen de schrijver in c. 21 mededeelt: ‘Suscipere tam inimicitias, seu patris, seu propinqui, quam amicitias necesse est: nec implacabiles durant. Luitur etiam homicidium certo armentorum ac pecorum numero, recipitque satisfactionem universa domus; utiliter in publicum; quia periculosiores sunt inimicitiae juxta libertatem.’ Slechts enkele misdaden, die tegen het algemeene welzijn gerigt waren, verraad en lafheid b.v., werden gestraft. Verreweg de meeste misdrijven, tegen bepaalde personen, zelfs doodslag, werden beboet. Er werd minder gelet op de schending van het regt in het algemeen, dan op de krenking der regten van bijzondere personen, | |
[pagina 358]
| |
en de schade door dezen geledenGa naar voetnoot(97). Het oudste strafregt had een bij uitnemendheid privaatregtelijk karakter; eerst langzamerhand ontwikkelde zich het publiekregtelijk element, dat eindelijk de overwinning behaalde. Het natuurlijk gevoel na eene ontvangene beleediging was dorst naar wraak en vergelding; de smet moest worden afgewasschen en den beleediger een minstens gelijke hoon worden aangedaan. Wraak is de eerste openbaring van het regtsbewustzijn, maar tevens de ruwste wijze, waarin de heerschappij van het regt te voorschijn treedt; zij is de uiting van het regt op een zuiver subjectief standpuntGa naar voetnoot(98). In het oudste regt was zij dan ook niet alleen geoorloofd, maar werd in sommige gevallen zelfs als eervol en heilig beschouwdGa naar voetnoot(99). De beleedigde, die wraak nam op zijnen beleediger, had geene straf te duchten, noch te vreezen, dat hij in zijne wraakoefening zou worden gehinderd, want de misdadiger had een vredebreuk begaan, hij had den vrede geschonden door zijne misdaad, en was daardoor vredeloos geworden, op bescherming had hij geen aanspraak te makenGa naar voetnoot(100). De hoon, door het misdrijf aangedaan, trof evenwel niet alleen den beleedigde persoonlijk, maar zijn geheele geslacht; de familieband, die onder de leden van het zelfde geslacht eene gemeenschap van lief en leed deed ontstaan, verpligtte daarom dezen om deel te nemen aan de wraak; bepaaldelijk in geval van manslag waren de fami- | |
[pagina 359]
| |
lieleden tot wraakneming verbondenGa naar voetnoot(101). Aan den anderen kant lag het in den aard der zaak, dat ook de familie van den beleediger zich de zaak van dezen aantrok, en hem tegen de wraak trachtte te beschermenGa naar voetnoot(102). Op die wijze ontstond er vijandschap en veete tusschen geheele geslachten. Door boete evenwel kon de veete worden afgewend. Het stond aan de keuze van den beleedigde of zijn geslacht, of zij zich met boete wilden te vreden stellen of wraak oefenen tegen den beleediger. Namen zij de boete aan, dan was daarmede alle vijandschap afgelegdGa naar voetnoot(103). Die boete was voor beide partijen voordeelig. Zij wendde van den beleediger het gevaar af, dat zijn hoofd bedreigde, en veranderde het in een vermogensnadeel; den beleedigde verschafte zij in plaats van eene onzekere wraak, eene zekere voldoening, die zijne gekrenkte eer herstelt. Zij herstelt tevens de geledene schade; alleen bij onherstelbaar verlies, doodslag, heeft die vergelding door boete iets onedels, dat reeds oudtijds door sommigen werd gevoeld, voor de menigte evenwel door de algemeenheid van het gebruik werd verzacht, en eindelijk bij hoogere ontwikkeling de afschaffing der boeten ten gevolge hadGa naar voetnoot(104). Uit het gezegde volgt, dat men de veelvuldige boeten, | |
[pagina 360]
| |
die in de oude volkswetten zulk eene aanmerkelijke rol bekleeden, niet enkel als straffen te beschouwen heeft. Het doel van het volksregt was niet zoo zeer bedreiging of regtszekerheid, als wel verzoening van het gebeurde, herstel van den geschonden vrede, voldoening van den beleedigde, en, als gevolg daarvan, voorkoming der private wraakGa naar voetnoot(105). Oorspronkelijk werd naar alle waarschijnlijkheid het bedrag der boete door partijen zelve bepaald, later misschien door scheidsmannen, tot dat eindelijk in de wetten daaromtrent naauwkeurige bepalingen werden opgenomenGa naar voetnoot(106). Daar nu evenwel het misdrijf tevens eene schending van den algemeenen vrede was, kwam aan den staat of den koning een gedeelte der boete toeGa naar voetnoot(107), dat, eerst onder de vergelding begrepen, zich daarvan later afscheidde, en eindelijk de natuur eener openbare straf aannamGa naar voetnoot(108). Dat fredum kan men te gelijker tijd beschouwen als den prijs aan den koning of de gemeente betaald, voor de bescherming aan den beschuldigde verleend, en de verzekering van zijn regt, om door boete zijn onregt te verzoenenGa naar voetnoot(109). | |
[pagina 361]
| |
Wij kunnen thans de plaats van Tacitus meer van nabij beschouwen. Nadat de schrijver over zware misdrijven tegen den staat en de goede zeden, en de daarop gestelde lijfstraffen, heeft gesproken, gaat hij over tot de ligtere misdrijven. Het is blijkbaar, zoowel uit het voorafgaande, als uit de boete tegen die misdrijven bepaald, dat hij hier de zoodanigen bedoelt, welke tegen bijzondere personen waren gerigt, diefstal, die in de oude volkswetten een aanzienlijke plaats innam, roof, geweld en verwonding, brandstichting, plagium, beleediging, delicta carnis en zelfmoordGa naar voetnoot(110). Al deze misdrijven werden, naar evenredigheid der straf, geboet, zegt Tacitus. De Germaan was spaarzaam met de doodstraf. Vooral geldt dit van de oud-Friesche wetten; de Friezen waren vrij van geesseling, opsluiting en andere bij de Saksers gebruikelijke straffen; alleen wanneer zij onvermogend waren, moesten zij hunne misdrijven, waarop de doodstraf stond, met het leven boetenGa naar voetnoot(111). Die boeten bestonden in den oudsten tijd in vee, en niets was natuurlijker, omdat vee destijds den eenigen rijkdom onzer voorvaderen uitmaakte, die het gebruik der edele metalen niet of slechts weinig kendenGa naar voetnoot(112). Ook in de volkswetten ko- | |
[pagina 362]
| |
men nog dikwijls veeboeten voor; in lateren tijd vindt men korenboeten vermeldGa naar voetnoot(113). Evenwel worden ook in de volkswetten dikwijls geldboeten aangetroffen. Die boetebepalingen waren zeer naauwkeurig, vooral bij verwondingen, waar zij zich regelden naar de toegebragte schade, en men kan niet zonder grond beweren, dat de oude wetten voor het grootste gedeelte uit boetregisters bestondenGa naar voetnoot(114). De wetten der Allemannen, Longobarden en Friezen waren in dit opzigt bijzonder uitvoerigGa naar voetnoot(115). Die naauwkeurige bepaling was overigens zeer nuttig, daar zij alle overdrijving der vordering van de zijde des beleedigden of van zijn geslacht, en tevens alle regterlijke willekeur, weerdeGa naar voetnoot(116). In het bijzonder verdient onze aandacht het wergeld, dat is de compositie, welke voor een verslagene moest worden betaald. Reeds Tacitus maakt hiervan melding, als hij zegt: ‘luitur etiam homicidium certo armentorum ac pecorum numeroGa naar voetnoot(117).’ De naam duidt letterlijk den prijs van een verslagen man aan; het woord is zamengesteld uit wer, man, Lat. vir, Litth. wyras, Goth. vair, oud N. verr en geldGa naar voetnoot(118). Naar dat wergeld regelden zich waarschijnlijk ook de overige boeten wegens ver- | |
[pagina 363]
| |
wondingenGa naar voetnoot(119). Als maatstaf was de prijs van den vrijen man aangenomen; het wergeld van den edele bestond in eene vermenigvuldigingGa naar voetnoot(120), dat van den vrijgelatene in eene evenredige vermindering van het wergeld van den vrije. De slaaf had geen wergeld; hij kon onbeboet worden gedood, en er was alleen sprake van schadevergoeding aan zijn heer. De vrouw stond in sommige volksregten met den man gelijk, in anderen bedroeg haar wergeld het dubbele, wederom in anderen de helft van dat des mans. De vreemdeling, omdat hij geen deel had aan de regtsgemeenschap van het land, waar hij zich bevond, had geen wergeldGa naar voetnoot(121). Opmerkelijk is het, dat het wergeld in de oude Friesche wetten veel lager is dan in de meeste overige oud-Germaansche volkswetten, hetgeen Grimm uit het geldgebrek der Friezen, en uit hunne grootere gehechtheid aan oude gewoonten, verklaartGa naar voetnoot(122). Ook het fredum wordt bij Tacitus vermeld, waar hij zegt: ‘pars mulctae regi vel civitati - - exsolvitur.’ De schrijver schetst ons de zaak nog in haren oorspronkelijken vorm; boete en fredum was in zijn tijd nog ongescheiden, het fredum maakte nog een deel uit van de boete; ‘dem Einem Verbrechen stand Eine Strafe gegenüber,’ zegt Waitz te regtGa naar voetnoot(123), ‘nur die verschiedenen Beziehungen in denen jenes jerletzte, zugleich den einzelnen und das Recht der Gesammtheit, konnten dahin führen auch das Strafgeld zu theilen, um | |
[pagina 364]
| |
beiden dadurch Genugthuung zu verschaffen.’ Eerst later werd het fredum van de boete afgescheiden, en ontwikkelde zich uit het eerste de publieke straf, terwijl de private boete langzamerhand verdweenGa naar voetnoot(124). ‘Regi vel civitati,’ zegt Tacitus; bij die volken, waar een monarchale regeringsvorm bestond, trad de koningsvrede in plaats van den volksvrede; daar werd de koning beschouwd als de bron van alle regt; daar gold dus ook het mis drijf als een breuk van den koningsvrede, en trad de koningsban in de plaats van het vredegeldGa naar voetnoot(125). Dit laatste was dan ook in Friesland het gevalGa naar voetnoot(126). De boete werd aan den beleedigde, en, bij manslag, het wergeld aan zijn geslacht uitbetaald; ‘recipit satisfactionem universa domus,’ zegt Tacitus. Gelijk wij boven reeds zagen, legde de familieëenheid aan de leden onderling de verpligting op tot hulp en bescherming; was een der leden in zijne regten of eer gekrenkt, dan trof de smaad het gansche geslacht, en allen waren daarom ook, vooral in geval van manslag, tot bloedwraak verbondenGa naar voetnoot(127). Ook dit vinden wij duidelijk bij onzen schrijver uitgedrukt: ‘Suscipere tam inimicitias, seu patris, seu propinqui, quam amicitias necesse est.’ Wat hij bedoelt met dat ‘suscipere amicitias,’ is niet duidelijkGa naar voetnoot(128), maar dat men bij het ‘suscipere inimicitias’ aan niets anders te denken heeft, dan aan de verpligting | |
[pagina 365]
| |
tot deelname aan de wraak, is niet twijfelachtigGa naar voetnoot(129). De beleediger kon zich van de veete bevrijden door compositie, en te regt voegt Tacitus er bij: ‘nec implacabiles durant.’ Even als nu het geheele geslacht door de familieëenheid verbonden was tot deelname aan de wraak, was het ook geregtigd tot ontvangst van het wergeld. Sommigen hebben dat regt beschouwd als eene soort van erfregtGa naar voetnoot(130); dit schijnt evenwel minder juist, maar, even als het erfregt en het regt van naasting uit de familieëenheid voortvloeide, was dit het geval met het regt op het wergeldGa naar voetnoot(131). Aan den anderen kant was ook, in geval van onvermogen, het geslacht van den schuldige verpligt tot betaling van het wergeldGa naar voetnoot(132); het belang der familie bragt dit mede, daar de veete zich dikwijls niet tot den schuldige alleen bepaalde, maar veelal het gansche geslacht daaraan werd bloot gesteldGa naar voetnoot(133), en uit het begrip, dat de Germanen zich vormden van de familie, vloeide het voort, dat het geheele geslacht aansprakelijk was voor de schuld van een zijner ledenGa naar voetnoot(134). Immers, hoezeer men niet kan beweren, dat het geslacht van den schuldige verpligt zou zijn geweest tot deelname aan de veeteGa naar voetnoot(135), was het wel degelijk verpligt om deel te nemen aan de verdediging in regten, en mede te werken tot de verzoening; van daar dat de conjuratores, | |
[pagina 366]
| |
die de verklaring van den beklaagde door hunnen eed versterkten, uit de familie werden genomen, zoodat inderdaad de leden der familie onderling in eene betrekking stondenGa naar voetnoot(136). Sommigen zijn evenwel verder gegaan, en hebben beweerd, dat er niet alleen tusschen de leden der zelfde familie, maar ook tusschen de leden der gemeente, als eene vereeniging van familiën, zoodanige betrekking zou bestaan, waardoor allen zouden moeten instaan voor de misdrijven, door een hunner bedreven. Zij noemen die betrekking ‘GesammtbürgschaftGa naar voetnoot(137)’. Dat is evenwel onjuist. Nergens in de bronnen komt schijn of schaduw van zoodanige Gesammtbürgschaft voor; alleen in lateren tijd is in Engeland zoodanige inrigting gemaakt, ten behoeve der veiligheid, die men evenwel niet als oudgermaansch kan beschouwenGa naar voetnoot(138). Dat de verzoening der misdrijven door boete niet alleen in het belang der verschillende familiën was, maar ook krachtig strekte ten nutte van het gemeenbest, merkt Tacitus te regt aan het slot der plaats op, waar hij zegt: ‘utiliter in publicum, quia periculosiores sunt inimicitiae juxta libertatem.’ Wanneer men denkt aan de hevige veeten in de middeleeuwen tusschen gansche geslachten gevoerd, en die van de ouders op de kinders, en van dezen op hunne nakomelingen overgingenGa naar voetnoot(139), kan de juistheid dezer opmerking niet worden ontkend. In c. 19 spreekt Tacitus over het overspel door de | |
[pagina 367]
| |
vrouw bedreven, de straf, die daarop volgde, en den regter, die haar uitsprak. ‘Paucissima in tam numerosa gente adulteria; quorum poena praesens, et maritis permissa. Accisis crinibus, nudatam, coram propinquis, expellit domo maritus, ac per omnem vicum verbere agit: publicatae enim pudicitiae nulla venia; non forma, non aetate, non opibus maritum invenerit: nemo enim illic vitia redet; nec, corrumpere et corrumpi saeculum vocatur.’ Kuischheid en huwelijkstrouw waren hoofddeugden van den Germaan. De monogamie was de gewone vorm des huwelijks, en wanneer al soms een man meer dan eene vrouw had, dan was dit, omdat rang en aanzien het mede bragtGa naar voetnoot(140); bij sommige stammen was het aan vrouwen zelfs ongeoorloofd een tweede huwelijk aan te gaan. Jongelingen en maagden traden eerst op volrijpen leeftijd in den echt. Minnebrieven, schouwspelen en gastmalen, die de verbeelding verhitten, en bij de Romeinen zoo zeer in zwang waren, kenden de Germanen nietGa naar voetnoot(141). Overspel kwam daarom ook slechts zeldzaam voorGa naar voetnoot(142). Had het plaats gehad, dan volgde de straf, gelijk Tacitus zegt, onmiddelijk op het kwaad; een voorafgaand | |
[pagina 368]
| |
overleg met de ouders of bloedverwanten der vrouw werd niet vereischt; de man, en hij alleen, was regterGa naar voetnoot(143). Dat regt van strafoefening vloeide voort uit het huisvaderlijk gezag over de gansche familie, vrouw, kinderen en dienstbarenGa naar voetnoot(144); daarenboven was de man, als de beleedigde, het naast geregtigd om zich over den hem aangedanen hoon te wreken. Het valt niet te ontkennen, dat die strafoefening door de beleedigde partij zelve iets hards heeft, doch men neme in aanmerking, dat zij geschiedde in het bijzijn der verwanten, voor wie misschien het bewijs der schuld moest worden geleverdGa naar voetnoot(145). Sommigen willen hier lezen in plaats van ‘maritis,’ ‘parentibus et maritis;’ die lezing is echter strijdig met hetgeen ook van elders bekend is omtrent de huisvaderlijke magt van den manGa naar voetnoot(146). De straf was hier, gelijk in het algemeen, geheel in overeenstemming met den aard van het misdrijf. Gelijk dit schandelijk was, zoo was ook de straf onteerend. Zij bestond in afsnijding van het hoofdhaar, ontblooting in bijzijn der nabestaanden, verdrijving uit de gemeenschappelijke woning en geesseling. Lang, golvend hoofdhaar werd bij de Germanen als een sieraad beschouwd; het was de dragt en het teeken van den mondigen vrije, in lateren tijd het uitsluitend kenteeken der Frankische koningen; slaven en eerloozen werden kaal geschorenGa naar voetnoot(147). Ook de vrouw, als zij | |
[pagina 369]
| |
naar de woning van haren nieuwen echtgenoot werd geleid, droeg loshangend haar. De afsnijding van het haar was eene groote beleediging, welke volgens de latere volkswetten gestreng bestraft werdGa naar voetnoot(148). Hoogst onteerend was het daarom, wanneer het tot straf geschieddeGa naar voetnoot(149). Die straf nu trof de overspelige vrouw; hare misdaad was schandelijk, de straf trof daarom hare eer, en gelijk zij door overspel haar schoonste sieraad, de kuischheid, moedwillig had weggeworpen, verloor zij haar ligchamelijk sieraad, de kroon van haar hoofd. Zij werd ontbloot in het bijzijn harer verwanten. Ook deze straf, de ontblooting of het afsnijden van het kleed, was onteerendGa naar voetnoot(150). Haar ligchaam, dat ze aan vreemden lust had prijs gegeven, werd naakt en bloot ten toon gesteld. De man verdreef haar uit de gemeenschappelijke woning. Zij had die woning en het huwelijksbed geschonden, zich de huwelijksgemeenschap onwaardig gemaakt, daarom werd ze verdreven, en verbrak de man den band, die haar nog aan hem kluisterde. Eindelijk werd ze met geesselslagen door de gansche buurt rond gedreven. De geesselstraf ging zeer dikwijls met kaalschering gepaard, en was, even als deze, eene straf die slechts onvrijen trof. De oude spreekwijze to hud ande to hare wijst nog op de vereeniging dier beide straffenGa naar voetnoot(151). | |
[pagina 370]
| |
Geheel de zelfde straf, welke ons hier door Tacitus beschreven wordt, vond nog in lateren tijd, o.a. in Wales, bij overspel plaatsGa naar voetnoot(152). Bij de Saksers werd de maagd, die ontucht bedreven had, of de overspelige vrouw, met eigen hand geworgd en vervolgens verbrand, of zij werd, ontbloot tot op den gordel, door eenige vrouwen van hoeve tot hoeve voortgedreven, en zoo lang met messen gestoken, tot zij den geest gafGa naar voetnoot(153). Deze laatste straf stemt kennelijk overeen met hetgeen Tacitus vermeldt. Eene dergelijke straf, afsnijding van het kleed en verjaging uit de woning, komt ook in Noordsche wetten voorGa naar voetnoot(154). De vuurdood, welke in Saksen gebruikelijk was, komt ook in andere volkswetten voor. Bij de Friezen had de man de keuze, om zijne overspelige vrouw te geesselen of te onthoofdenGa naar voetnoot(155), en tot teeken, dat de vrouw door het huwelijk overging in de magt van den man, en dat deze zelfs over haar leven kon beschikken, werd voor de bruid een ontbloot zwaard gedragenGa naar voetnoot(156). Wat er verder bij Tacitus volgt, heeft meer in het bijzonder betrekking op ongehuwde vrouwenGa naar voetnoot(157). Prijs gegevene kuischheid had op geene inschikkelijkheid te hopen; noch schoonheid, noch jeugd, noch vermogen waren in staat om het meisje, dat hare eer had prijs gegeven, een man te verschaffenGa naar voetnoot(158). Immers, gelijk | |
[pagina 371]
| |
Tacitus, met het oog op Rome, zoo sarcastiesch zegt, de Germaan lachte niet om de ondeugd, en verleiden en verleid te worden werd geenszins als eene galanterie beschouwd, die de mode meêbragt. De hoer was eerloosGa naar voetnoot(159), en die schimpnaam werd als eene groote beleediging aangemerkt, en zwaar beboetGa naar voetnoot(160). In het slot der plaats zegt de schrijver: ‘numerum liberorum finire, aut quemquam ex agnatis necare flagitium habetur.’ De Romeinen, in den tijd van Tacitus en vroeger, schuwden het huwelijk en de huwelijksvruchtbaarheid; de mannen meenden te langer in eer en aanzien te zullen blijven, wanneer zo in hunnen ouderdom geene kinderen en erfgenamen ten hunnen laste hadden; de vrouwen vreesden voor verlies van schoonheid en de smarten der zwangerschap; beiden hadden een afkeer van den huwelijksband, die hen belette hunne lusten bot te vieren, zoo zelfs, dat de wetgevende magt door voordeelen aan de vruchtbaarheid te verbinden, en het celibaat en de kinderloosheid met nadeelen te bedreigen, moest ingrijpen, om het kwaad te stuiten. Zoo was de maatschappij in hare diepste grondvesten, in het familieleven zelf, inwendig bedorven, en ging eene onvermijdelijke ontbinding te gemoet. Daar tegenover stelt de schrijver het jeugdige, frissche, onbedorvene Germaansche volksleven, dat de kiemen van leven en wasdom en toekomstigen bloei in zich droeg. De Germaan beschouwde een talrijk kroost als een zegen; hoe meer bloedverwanten, zegt Tacitus, hoe grooter tal aanverwanten, hoe aangenamer ouderdom. Het getal kinderen te bepalen, die men wilde voortbrengen | |
[pagina 372]
| |
en opvoeden, werd bij hen als eene schanddaad beschouwdGa naar voetnoot(161). Evenzeer rekenden zij het schandelijk, om hunne jonggeborene kinderen te dooden. Dat evenwel de vader, krachtens zijne vaderlijke magt, daartoe het regt bezat, schijnt niet te kunnen worden ontkend. Bij de geboorte kon hij bepalen, of hij het kind wilde laten leven en opvoeden, of niet; het stond hem vrij het te vondeling te leggen; dit regt was echter niet onbeperkt; vooreerst moesten er geldige redenen bestaan, misgeboorte, of wanneer het kind buiten echt was verwekt, of op een ongeluksdag geboren was, of groote armoede der ouders; ten anderen mogt de vader het kind niet te vondeling leggen, wanneer het reeds eenige spijs genuttigd had. De zelfde beperkingen bestonden ook ten aanzien van het regt om jonggeborenen te dooden, en zoowel het te vondeling leggen als het dooden van kinderen, die door lustratie, of het nuttigen van eenige spijs, reeds het regt op het leven hadden verkregen, gold als moord. Een treffend voorbeeld vindt men hiervan in het leven van Ludger, waaruit blijkt, dat deze beperking ook in het oude Friesche regt gold. Later, bij de invoering des christendoms, werd het te vondeling leggen voor heidensch en ongeoorloofd verklaard, doch het gebruik was, niettegenstaande gestrenge strafbedreigingen, bij sommige volken moeijelijk uit te roeijenGa naar voetnoot(162). |
|