De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3
(1862)– [tijdschrift] Vrije Fries, De– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |||||||
De belangrijkheid van de kennis der Friesche geschiedenis en van het Oud-Friesche regt voor het tegenwoordige Duitschland betoogd door Dr. Karel Vrijheer van Richthofen.
| |||||||
[pagina 374]
| |||||||
Sileziën, te komen bezoeken, en ik de eer en het genoegen had vier dagen in het vriendschappelijk verkeer van dezen geleerden edelman en zijne beminnelijke familie te mogen deelen. De groote blikken en nieuwe gezigtspunten, welke gevonden worden in dit stuk, hetwelk voor het volksgevoel der tegenwoordige Friezen zoo streelend is en de wetenschappelijke beoefening van die geschiedenis zoo zeer tot steun en aanmoediging verstrekt, bewogen mij daarvan eene vertaling (door Dr. J.G. Ottema bewerkt) met eene inleiding mede te deelen aan de vergadering van het Friesch Genootschap van den 15 Augustus 1861; en het is op hare uitnoodiging, dat ik deze bijdrage thans in het tijdschrift des Genootschaps mededeel. Dit korte betoog van de belangrijkheid der geschiedenis van Friesland en van zijne aloude volksregten voor Duitschland moge nieuw schijnen voor de jongere leden des Genootschaps, - het hoofdbewijs voor die belangrijkheid bestaat echter niet in een betoog, maar in geheel den persoon, in de werken en de gansche rigting der studiën van den Vrijheer van Richthofen; - een bewijs, dat reeds voor ruim twintig jaren is geleverd en, spaart God hem leven en gezondheid, weldra nader geleverd zal worden. Ter verklaring van dit gezegde is welligt voor velen de herinnering niet overbodig en voor anderen de nadere mededeeling niet onaangenaam: welke zijne betrekking was en is tot Friesland, en hoe zeer zijn letterkundige arbeid bij voortduring aanspraak heeft op onze hooge belangstelling en vereeringGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
Toen de Heer van Richthofen in 1832 en 33 te Berlijn studeerde, had hij zich bijzonder gehecht aan den geleerden Karel Frederik Eichhorn, wien hij als de schepper eener wetenschappelijke behandeling van het Duitsche regt vereerdeGa naar voetnoot(2). Diens voorlezingen over Duitsch staatsregt en regtsgeschiedenis grepen hem dermate aan, dat hij zich opgewekt gevoelde het tegenwoordige te verklaren uit de vroegere regtstoestanden der verschillende stammen, waaruit Duitschland is zamengevoegd. Dit leidde hem tot navorsching van de aloude stam- of landregten der Saksers, Schwaben, Thuringers, Franken, Denen, Friezen en anderen, welke Eichhorn, bij zijne veelomvattende studiën, onmogelijk uit de bronnen in bijzonderheden kon nasporen. Onder al deze Germaansche volksstammen trokken hem vooral de Friezen aan. In hen toch leerde hij een volk kennen, welks taal en regt den overgang vormen tusschen de bewoners van het Noorden en het overige Duitschland; welks vastheid van karakter de eigendommelijkheden der voorouderlijke regten het trouwst en langst bewaarde, en welks regtsbronnen nog in den grootsten rijkdom voorhanden waren. Dit alles te zamen genomen maakte de studie van het Friesche volksleven voor het regt verstaan van de geschiedenis van Duitschland, in het algemeen genomen, bijzonder gewigtig. Bij dien arbeid, ten behoeve waarvan hij zich de kennis der Oudfriesche en daarna ook der Nederlandsche taal moest eigen maken, vond hij zich grootelijks te leur gesteld door de onnaauwkeurigheid en het gebrek aan kritiek in de geschriften van T.D. Wiarda, die toenmaals in Duitschland, voor dit vak van studie, alléén als authoriteit gold. Nadat hij in 1833 tot voortzetting van zijne studiën naar Göttingen was getrokken, vond hij daar | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
als Bibliothecaris den beroemden oudheid- en taalkenner Jacob Grimm, aan wien hij spoedig met kinderlijke liefde verbonden was. Deze gaf hem den raad, om, daar hij Wiarda en anderen zoo weinig kon vertrouwen, liever eene geheel nieuwe verzameling van Friesche regtsbronnen, zooveel mogelijk uit de nog aanwezige handschriften geput, bijeen te brengen. Hoe zwaar die arbeid ook scheen, hij volgde dien raad en begaf zich op reis, om voor zijn doel nasporingen te doen. Al de bibliotheken en bijzondere verzamelingen te Wolfenbuttel, Hannover, Hamburg, Bremen, Oldenburg, Aurich en Emden zoowel als te Groningen, Leeuwarden en Leiden werden doorzocht. Overal ondervond hij gedurende vier maanden tijds bereidwillige medewerking, vooral te Groningen van de Hoogleeraren van Eerde en Nienhuis. Alleen te Leeuwarden niet, dewijl de edelman, aan wien de familie Wierdsma het gebruik van hare vaderlijke handschriften en codices had toegestaan, daarvan zelf gebruik wilde maken, en hem alleen één codex van het Hunsingoër landregt voor slechts één nacht ter collatie toevertrouwde. Met een schat van afschriften en aanteekeningen kwam hij in het najaar van 1834 te Göttingen terug, en besteedde nu de vijf volgende jaren van zijn verblijf aldaar aan de wetenschappelijke bewerking en het doen drukken van al de wetten en regtsbronnen der Friezen in het algemeen en van die der afzonderlijke landstreken, waarbij hij zelfs die der Noord-Friezen voegde, in het bijzonder. Gelijktijdig bewerkte hij daarop een uitvoerig woord- en zaak-register, hetwelk echter onder de hand tot een volledig woordenboek der Oudfriesche taal uitdijde, dewijl hij daarin al de woordvormen, ook der dialekten, grammatisch geordend opgaf en, met aanhaling van de geheele zinsnede, waarin ze voorkomen, verklaarde en uit verwante talen toelichtte. Hij deed dit met een linguistischen takt, naauwkeurig- en uitvoerigheid, waarover | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
mannen, tot oordeelen meer bevoegd dan ik, ten hoogste verbaasd stonden, toen hij in 1840 zijne Friesische Rechtsquellen en Altfriesisches Wörterbuch in het licht gaf. Beide werken, waarvan de druk in kolommen ruim 1200 bladzijden in groot kwarto beslaat, droeg hij uit innige liefde en vereering aan zijnen vriend Jacob Grimm op. En toch was deze vrucht van zoo vele jaren arbeids slechts een begin en alleen de grondslag van een uitvoerigen arbeid: van eene Geschiedenis van het Friesche Regt, waarom het hem eigenlijk alléén te doen was. Oorspronkelijk was hij zelfs van plan dat werk te gelijker tijd in het licht te geven. Hij wenschte daarin eene ontwikkeling te geven van het gansche Friesche regt, van het ontstaan der enkele deelen, van deszelfs betrekking tot andere verwante volksregten, van den eigenaardigen gang, welken het in opvolgende eeuwen had genomen enz. - in de hoop van daardoor de belangrijkheid van het Friesche regt voor de kennis van het Oudduitsche regt volkomen in het licht te stellen. De volbrenging van dat voornemen werd echter door den invloed van velerlei omstandigheden uitgesteld: want in dat zelfde jaar 1840 trad hij in het werkelijke leven. Hij vestigde zich te Berlijn als Hoogleeraar in het Duitsche regt, staatsregt, handelsregt en regtsgeschiedenis; trad in het huwelijk en ook in het bezit van het uitgestrekte landgoed, dat zijn vader hem naliet. Later trokken familierampen en daarna zijne benoeming tot volksvertegenwoordiger hem lang van wetenschappelijken arbeid af, zoodat hij zich in 1860 verpligt zag zijn Professoraat neder te leggen. Nieuwe moed om zich geheel te wijden aan de voltooijing der bewerking van de Friesche Regtsgeschiedenis, waartoe hij immer bouwstoffen bleef verzamelen, had hij vooral bekomen sedert hij in 1858 bezitter was geworden van al de oorspronkelijke codices der Oudfriesche regt- | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
boeken, welke eenmaal het eigendom waren van onzen Petrus Wierdsma. Indien die moed, kracht en lust geschraagd worden door eene duurzame gezondheid, dan mogen wij Friezen ons zeker eerlang verblijden in de rijpe vrucht van een veeljarig onderzoek en weergalooze kennis van onze volksregten, welke der wetenschap ongetwijfeld evenzeer als zijne twee vorige werken tot voordeel en sieraad zal verstrekken. Het volgende stuk is eene proeve van de heldere en oorspronkelijke denkbeelden van zulk een onpartijdig geleerde, die toegerust is met eene volledige kennis van de bronnen, ten aanzien van een onderwerp, dat ons allen duurzaam belang zal inboezemen. | |||||||
De Friezen.Zoodra inlandsche geschiedbronnen ons eenig nader berigt geven van de verschillende Duitsche volksstammen, waarin sedert de volksverhuizing de bewoners van ons groot vaderland zich in groepen verdeeld hebben, vinden wij langs de Noordzee, van Tonderen in het hertogdom Sleeswijk af, tot aan Brugge in Vlaanderen, den naam der Friezen. Dat volk bewoonde een smalle strook langs de kust, welke, ongeveer 80 geogr. mijlen lang en nergens breeder dan 10 mijlen, door de landen van Denen, Saksen en Franken tegen de zee wordt aangedrukt, wier golven haar steeds dreigden te verslinden. De Fries is door taal, regt en karakter scherp van zijne naburen onderscheiden. Tien en meer eeuwen hebben zijne eigendomlijke vaste kracht niet kunnen breken, die nog heden ten dage in de nakomelingen der oude Friezen is overgebleven, niettegenstaande het overoude Friesche stamregt spoorloos verdwenen is en van de Friesche spraak slechts flaauwe overblijfselen naklinken. In het grootste gedeelte | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
van de Nederlandsche provincie Friesland, op het Oldenburgsche eiland Wangeroog en in het Saterland, dat mede tot Oldenburg behoort, spreekt men nog een tongval, die uit het oude Friesch afkomstig is, maar in den laatsten tijd ten ondergang neigt, als eene bijzondere taal nevens het Hollandsch en Platduitsch. De andere vroegere Friesche landstreken zijn door de taal der naburen overstroomd, en ofschoon in de tegenwoordige spreektaal een grooter of kleiner getal Oudfriesche woorden en klanken is overgenomen, toont toch eene oplettende beschouwing, dat zij niet voor eene ontwikkeling der oude Friesche taal in de afzonderlijke gewesten, dat is voor een Nieuwfriesch dialekt, kan gelden. In een gedeelte des lands, dat thans nog door Friezen bewoond is, in de Nederlandsche provincie Friesland, waarvan Leeuwarden het middenpunt uitmaakt, kennen wij geen volksstam, die daar vóór de Friezen gevestigd is geweest. En al moeten wij aannemen, dat vroeger dan zij daar andere menschen gewoond hebben, zoo heeft toch geene Duitsche bevolking van eenig ander land meer aanspraak om voor de oorspronkelijke inwoners van haar vaderland gehouden te worden, dan die van de merkwaardige kuststreek tusschen het Flie (d.i. de mond van de Zuiderzee) en de oude Laubach of Lauwere, die de provincie Friesland ter oostzijde van die van Groningen scheidt. Met billijkheid en regt noemen wij dit land voor den navorscher van het oudste Duitsche volkskarakter een heiligen bodem. Overigens is de omvang van het land, waarin de Friezen optreden, verschillend in de drie volgende tijdperken:
| |||||||
[pagina 380]
| |||||||
I. De tijd der Romeinen kent als hoofdland der Friezen het tegenwoordige Friesland; maar bovendien woonden er Friezen westwaarts langs de noordzeekust tot aan den zuidelijken rijnmond, die zich met de Maas vereenigd in zee uitstort. Dit westelijke land tusschen de monden van Flie en Maas, d.i. de latere provinciën Noord- en Zuid-Holland, waren, volgens de berigten van Plinius, door verschillende kleinere stammen bewoond, die mede tot de Friezen gerekend werden, en die hij opnoemt als Frisii, Chauci, Frisiabones, Marsaci en Sturii. Van dezen onderscheidt hij nadrukkelijk de met de Chatten verwandte Batavieren en de met dezen weder gewoonlijk verbondene Caninefates, op de insula Batavorum. Terwijl Tacitus groote en kleine Friezen tegen elkander overstelt, schijnt hij onder de eersten de oostelijke en onder de laatsten de verder tusschen de rijnmonden wonende westelijke Friezen te verstaan. Ptolomeus laat de Friezen buiten de grenzen van het tegenwoordige Friesland oostwaarts tot aan de Eems wonen, zoodat zij, volgens hem, ook het tegenwoordige Groningerland bezet hadden. Achter die Friezen oostwaarts woonden langs de Noordzee de Chauei der Romeinen, en wel, volgens Ptolomeus, de kleine Chauken tot aan den Wezer en de groote Chauken tusschen den Wezer en de Elbe. Deze bezaten dus het thans tot Hannover behoorende Oost-Friesland en de Friesche distrikten, die zich in het groothertogdom Oldenburg langs de noordzeekust uitbreiden. II. Na de volksverhuizing, van de 6de of 7de tot in de 11de eeuw, vinden wij de Friezen westwaarts langs de kust der Noordzee, van den mond der Maas tot aan den ouden zeeboezem Sinkfal, ten n.o. van Brugge, en de daardoor gevormde grens van Vlaanderen [gelijk thans nog van Nederland en België], zoodat daarbij ook de provincie Zeeland als een Friesch land voorkomt. Te gelijker tijd ontmoeten wij oostwaarts in den rug der oude Friezen, | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
in het vroegere land der Chauken, langs de noordzeekust, insgelijks Friezen. Hier bewonen zij tusschen de Eems en den Wezer Oost-Friesland en de noordelijke streken van Oldenburg, tusschen den Wezer en de Elbe (zoo als wij volgens de berigten van latere eeuwen moeten aannemen) eenige kleine kustlanden, met name het land der Wursten, en bezetten zelfs (gelijk wij eveneens eerst uit latere bronnen weten) van de westzijde van het Cimbrische schiereiland het Sleeswijksche kustland ten zuiden van Tonderen, dat in nieuweren tijd als Noord-Friesland bekend is. Het kan moeijelijk aan twijfel onderhevig zijn, dat wij in deze oostelijke Friezen, in het land der oude Chauken, de nakomelingen van deze moeten zien, die zich in hunne woonplaats staande gehouden hebben. De Chauken treden, nadat een groot deel des volks het land verlaten heeft, onder den naam van hunne naburen en aanverwanten, de Friezen, op. - Ettmüller (in Scopes Vidsidh, Zurich 1839, p. 16) heeft het eerst er op gelet, dat de Chauci der Romeinen en Grieken in de oudste Angelsaksische bronnen onder den naam Hugas voorkomen (zie ook J. Grimm, Gesch. der deutschen Sprache, S. 674); wier naam bewaard is in het latere Friesche goo Hug-merke, dat zich in GroningerlandGa naar voetnoot(1) langs den | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
oostelijken oever van de Lauwers uitstrekte. De Hugmerke beteekent woordelijk: het grensland der Hugen aan den kant der naburige oude Friezen. Wel is waar wordt dan niet de Eems, zoo als Ptolomaeus opgeeft, de oude grens tusschen de Friezen en Hugen, maar de ongeveer vijf mijlen verder westwaarts gelegen Lauwers. Wij moeten alzoo óf eene onnaauwkeurigheid in de opgaven van Ptolomaeus veronderstellen, óf aannemen, dat de Hugen na den tijd der Romeinen, toen de Friezen zich eerst verder westwaarts, over Zeeland, uitbreidden, hun nagedrongen zijn, en zich in de vroegere Friesche landstreek, tusschen de Eems en de Lauwers (dat is de provincie Groningen), nedergezet hebben. Want dit staat vast: dat in het later zoo geheeten Friesland niet de Eems, maar de Laubach of Lauwers, eene grensrivier was. - Toen de heilige Willehadus omstreeks 778 in die streken het evangelie predikte, bestond er, gelijk zijne levensbeschrijving door Anscharius aanduidt, een onderscheid tusschen de Friezen bewesten en beoosten de Lauwers. Bij de opvolgende onderwerping van Friesland aan het rijk der Franken maakte de Lauwers een rust- | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
punt: want het oostelijk van daar gelegene Friesland werd eerst in 785 Frankisch, nadat het land bewesten de Lauwers dit reeds eene halve eeuw geweest was. Volgens de aanwijzing van het oude Friesche volksregt, dat in de voor ons bewaarde constitutie van Karel den groote gezocht moet worden, strekte zich het middelste der drie deelen van Friesland van het Flie tot de Lauwers uit (inter Laubachi et Flihum). Het bondigste bewijs voor de stelling, dat de bewoners van het land tusschen Lauwers en Eems tot den zelfden stam behoorden als die tusschen Eems en Wezer, wordt geleverd door hun middeneeuwsch dialekt. De Friesche taal in de regtboeken van de 13de en 14de eeuw uit dát gedeelte van Groningerland (het oude Hunsingoo, Fivelgoo enz.) stemt onmiskenbaar overeen met die van de gelijktijdige regtboeken van het andere gedeelte in Oost-Friesland (uit Eemsgoo, Broekmerland enz.); terwijl beide aanmerkelijk verschillen van de Friesche taal der gelijktijdige regtboeken van het westelijker Friesland, tusschen de Lauwers en het FlieGa naar voetnoot(2). III. Sedert de 11de eeuw verdween in Holland en Zeeland de naam van Friezen. Ten westen van het Flie hield die alleen stand op de eilanden Texel en Wieringen en in de naburige landstreek ten noorden van Alkmaar, die nog tegenwoordig als West-Friesland bekend is en het land tusschen Medemblik, Enkhuizen en Hoorn omvat. | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
Van dien tijd af verschijnt als Friesland (met uitzondering van dat kleine West-Friesland) alléén het oude Friesche land tusschen het Flie en de Lauwers (de Nederlandsche provincie Friesland) en nog korten tijd het vroeger Chaukische Friesland ten oosten van de Lauwers. In deze laatste landstreek tusschen Lauwers en Eems traden de gooën allengs in nader verbond met de stad Groningen, die op oorspronkelijk niet Frieschen grond gesticht was, en smolten daarmede zamen tot de provincie Stad en Lande, d.i. Groningen en Ommelanden. Dien ten gevolge scheidden zich, oostelijk van de Eems, naast het, in 1454 gevormde, graafschap Oost-Friesland, in het tegenwoordig groothertogdom Oldenburg, ook de heerlijkheid Jever (in het Friesche Wangerland en Oostringen), alsmede het graafschap Oldenburg (in het Friesche oude Rustringen en het Saksische Ammerland en Noordstedingen) allengs af; terwijl het door Friezen bewoonde land Wursten, aan den oostelijken oever van den Wezer (in het koningrijk Hannover), met het later zoogenoemde hertogdom Bremen vereenigd werd, gelijk Noord-Friesland een van Duitschland afgezonderd bestaan behieldGa naar voetnoot(3). Als wij nu de afzonderlijke landschappen, wier bevolking naar deze opgaven Friesch was, overzien, dan blijkt daaruit, dat de Friesche volksstam (die in de middeleeuwen in Duitschland als een afzonderlijke stam, nevens die der Saksen, Thuringers, Franken, Schwaben en Beijeren erkend moet worden), naar het aantal van de daartoe behoorende bevolking, verreweg de kleinste onder de Duitsche volksstammen was, met uitzondering van de Thuringsche. Men kan echter geenszins aannemen, dat hierin eene voldoende reden ligt, om dien stam minder | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
aandacht te wijden dan de andere Duitsche volksstammen: integendeel vordert zijn eigendommelijk karakter die in hooge mate. De Friesche volksstam vormt, vooreerst, zijne bestanddeelen ná den overgang der Duitsche volksstammen en dien van het Germaansche Noorden. Friesland is de verbindende schakel in de keten der in Duitschland en Scandinaviën gevestigde, oorspronkelijk verwandte, maar onafhankelijk ontwikkelde, Germaansche stammen. Ten tweeden hebben de Friezen eeuwen lang met wonderbare volharding hun oude taal, zeden en regt vastgehouden; ja, zij hebben die nog bewaard in een tijd, toen in het overige Duitschland de overeenkomstige vormen, hoewel in even vroegtijdige ontwikkelingsperiode ontstaan, grootendeels al lang weer voor nieuwe ontwikkelingen geweken waren. Beide deze punten nopen ons, om aan den Frieschen volksstam een zeer bijzonder groot gewigt toe te kennen voor het regt verstand van de Duitsche geschiedenis, in den ruimsten zin des woords. De bestudeering daarvan geeft ons de verklaring van niet weinige vormen, die in het overige Duitschland in historischen tijd, door daar nevene ontstane nieuwe vormen, verborgen of uit hunnen zamenhang gerukt en daardoor onverstaanbaar geworden zijn. Zij maakt het ons tevens gemakkelijker, wegens den overgangstoestand van den Frieschen volksstam, de ons aangebodene rijke, maar vaak zeer bijzonder gekleurde, noordsche beelden van het oud-germaansche leven voor Duitschland bruikbaar te maken. Terwijl wij echter dit ten stelligste erkennen, moeten wij even stellig ontkennen, dat de Friesche stam in staatkundig opzigt op eene gelijke belangrijkheid voor Duitschland aanspraak heeft. De verbrokkeling van het Friesche land, waarop wij in het begin van dit opstel reeds gewezen hebben, dat zich in een lange smalle strook langs de, met het volk van weleer bevriende, grimma see van de noordelijke, aan Duitschland niet behoorende, tot in de | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
nabijheid van de Deensche landschappen uitstrekte, heeft verhinderd, dat de Friesche volksstam ooit, ten minste zoo verre de historische kennis reikt, eene staatkundige eenheid verwierf. Nadat de westelijke voornaamste deelen van Friesland achtereenvolgende in het rijk der Franken waren ingelijfd, stonden de Frankische koningen de afzonderlijke Friesche gooën aan naburige bisschoppen, hertogen en graven af; en terwijl zich later landsheerlijke gewesten vormden, kregen de meest verschillende landsheeren in Friesland eene landsheerlijke magt. Bondgenootschappen en verbindingen van sommige Friesche staten, die na de 12de eeuw dikwijls gesloten werden, oefenden wel een wezenlijken, maar toch voorbijgaanden, invloed uit op de betrekkingen tusschen de afzonderlijke Friesche landstreken. Nooit echter omvatten zij het geheele door Friezen bewoonde grondgebied, en leidden althans tot geene verdere eigenaardige staatkundige ontwikkeling van het geheel. Tot de vorming van den nieuweren Duitschen staat, met zijne lusten en lasten, met zijne licht- en schaduwzijden, hebben de Friesche landschappen geene bijdragen geleverd, en in een Duitsch staatswoordenboek is eene nadere beschouwing van Friesche toestanden en betrekkingen niet op hare plaats. - De ondergeteekende, die sedert jaren met de geschiedenis van Friesland, en in 't bijzonder met eene ontwikkeling van het Friesche landregt en zijne verhouding tot de andere Duitsche landregten, bezig is, en die de hoop koestert, door de uitgave van de resultaten zijns onderzoeks, binnen kort, de belangrijkheid van Friesland voor de diepere opvatting van de Duitsche regtsgeschiedenis te zullen kunnen bewijzen, gelooft daarom, van dit gegeven standpunt uitgaande, een artikel over Friesland voor het Duitsche staatkundig woordenboek tot de bovenstaande korte beschouwingen te moeten beperken. Dr. Karl Fr. von Richthofen. |
|