De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3 logo_chro_01 logo_nwo__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3 uit 1862. Deze tekst is in DBNL gepubliceerd in het kader van het NWO-onderzoeksproject Chronicling Novelty. New knowledge in the Netherlands, 1500-1850, dat van 2018-2023 wordt uitgevoerd onder leiding van Judith Pollmann (Universiteit Leiden) en Erika Kuijpers (Vrije Universiteit). p. 24: lotgvallen → lotgevallen: ‘(...) en de lotgevallen van de voor hem opgerigte Gedenkzuil, op den zeedijk nabij Harlingen; door W. Eekhoff, Archivarius der stad Leeuwarden.’. p. 82: menseh → mensch: ‘De mensch is in hun gebruik niet zoo vrij als in de benoeming van andere voorwerpen en van werkingen.’. p. 202, 302, 351, 352: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 328, 352: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 411, 422 t/m 427, 439: op deze pagina's staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die erop volgen herhaald. _vri009186201_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 2117, scans van Google Books De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3. G.T.N. Suringar, Leeuwarden 1862 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3 De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3 2020-12-22 CvP colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3. G.T.N. Suringar, Leeuwarden 1862 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VRIJE FRIES. IX. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE VRIJE FRIES. MENGELINGEN, UITGEGEVEN DOOR HET FRIESCH GENOOTSCHAP VAN GESCHIED-, OUDHEID- EN TAALKUNDE. NEGENDE DEEL. NIEUWE REEKS. DERDE DEEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE LEEUWARDEN, BIJ G.T.N. SURINGAR. 1862. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Blz. Lijst van oorkonden, die in het Charterboek van Friesland ontbreken. Door Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Eerste gedeelte. 753-1300 1 Voorlezing over het leven en de verdiensten van Caspar van Robles, en de lotgevallen van de voor hem opgerigte gedenkzuil, op den zeedijk nabij Harlingen. Door W. Eekhoff 24 Aanteekeningen en bijvoegsels 51 De oude Friesche drinkhoorn van den patroon van Roordahuizum. Beschreven en toegelicht door Mr. W.W. Buma 65 Lijst en opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwoorden en spreekwijzen. Door R. Posthumus. (Vervolg) 78 Thinzen oer 'e spelwize fen 'e Frysce tael. Door Mr. Ph. van Blom 84 Een onuitgegeven gedicht van Balthasar Bekker Medegedeeld door Mr. W.J.C. van Hasselt 99 Redevoering over het Kruisbroeders Klooster, te Franeker. Door Mr. A. Telting 103 Friesche briefwisseling van October 1576 tot Augustus 1577. Medegedeeld door Dr. J. van Vloten 129 Des bisschops eerste geregt, of Aleph van Alewa en Anna van Deeckema. Door Mr. W.W. Buma 177 Rinse Posthumus, in leven kerkleeraar onder de hervormde gemeenten van Waaxens en Brantgum. Door Dr. J.H. Halbertsma 207 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} (Aanhangsel). De plaatsnamen Ternaard, Ameland, Sneek en Waaxens 270 Hulde aan de nagedachtenis van Rinse Posthumus. Door J. van der Zwaag 272 Berigt wegens den storm in den nacht tusschen den 20 en 21 November 1776. Medegedeeld door Mr. W.W. Buma 295 Petrus Wierdsma, Petrus Brantsma en Eelke Meinderts. Door Dr. J.H. Halbertsma 301 De Friezen in Engeland onder de Romeinen. Door Dr. J.H. Halbertsma 327 Over de sporen van Oud-Germaansch strafregt in de Germania van Tacitus. Voorlezing door Mr. I. Telting 329 De belangrijkheid van de kennis der Friesche geschiedenis en van het Oud-Friesche regt voor het tegenwoordige Duitschland, betoogd door Dr. Karel Vrijheer von Richthofen. Met eene inleiding, medegedeeld door W. Eekhoff 373 Ephemerides Leovardienses of Leeuwarder aanteekeningen van den notaris Anthonius Joostzoon, 1566-1568 Medegedeeld door Mr. W.W. Buma 387 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van oorkonden, die in het charterboek van Friesland ontbreken, door Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Eerste gedeelte. 753-1300. Bij het gebruik van het Charterboek dezer provincie, moet het ieder in het oog vallen, hoe schraal de oogst is voor de vroegere tijden, in vergelijking vooral met hetgeen Gelderland en Holland opleveren. Dat de langdurige binnenlandsche beroerten der Schieringers en Vetkoopers, en latere zorgeloosheid, veel hebben doen verloren gaan, is buiten twijfel, doch veel schuilt ook nog in binnen- en buitenlandsche archieven, en behoeft slechts opgespoord en bijeengebragt te worden. De lijst, hier aangeboden, strekt daarvan ten bewijze, en toont de waarheid van mijn vroeger beweren, dat meer dan de helft der nog bestaande oorkonden, in het eerste deel van het Charterboek ontbreken. Ook deze tegenwoordige opgaaf zal waarschijnlijk nog voor aanvulling vatbaar zijn. Het Friesch Genootschap, dat welwillend de uitgave dezer lijst op zich nam, hoopt dat deze eerste proeve tot ver- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} dere ontdekkingen leiden mag, en stelt zich voor die later te vervolgen (1). 18 Julij 753. Koning Pippijn bevestigt de tolvrijheid voor de markt der abdij van S. Denis, die ook door Friesche en Saxische kooplieden bezocht werd. Datum quod fecit mensis Julius die X octo anno secundo regni nostri in Dei nomine feliciter. Bouquet, Rer. Gallic. et Francic. scriptores, V, 699. Zonder jaar. (Einde der 8ste eeuw.) Opgaaf der goederen en renten, die de kerk van Fulda in Friesland bezat. Schannat, Corp. trad. Fuldens., en daaruit bij Miraeus en Foppens, Opera dipl., t. III, p. 5. Op nieuw naar het origineel bij Dronke, Traditt. et antiquit. Fuldenses. Met aanteekeningen bij van den Bergh, Handb. der Middelnederl. geographie. 8 Febr. 806. Testament van Karel den groote, waarbij hij o.a. over Saxen en Friesland beschikt ten voordeele van zijnen zoon Karel. Pertz, Monum. Germ. hist. Leges, I, 140. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} October of November 830. Verdeeling van het rijk, waarbij Lodewijk aan zijne zonen Pippijn en Lodewijk, met uitsluiting van Lotharius, het bewind overdraagt over de Attuariers, Saxen en Friesland. Pertz, Mon. Germ. hist. Leges, I, 356. 837 of 838. Keizer Lodewijk de vrome staat een gedeelte des rijks, o.a. Friesland, aan zijnen zoon Karel af. Ann. Franc. Bertiniani, bij Pertz, Monum., I, 431. 30 Mei 839. Keizer Lodewijk de vrome deelt zijnen zoon Lotharius o.a. het hertogdom Friesland tot aan de Maas toe. Pertz, Monum., I., 435. 8 Julij 839. Keizer Lodewijk de vrome geeft aan zijnen getrouwen Gerulf eenige goederen in de gouw Westracha, in de villa Cammingehunderi en elders. Data VIII id. Jul. anno Christo propitio XXVI. Imperii domini Hludovici serenissimi imperatoris, indictione secunda. Actum Cruciniaco palacio regio in Dei nomine feliciter. Naar het origineel gedr. bij Erhard, Reg. hist. Westfal., B. I, s. 11, No. 13. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 19 Augustus 845. Imma schenkt der abdij van Werden eenig land in de villa Westarburon, in de gouw Westrachi en elders. Acta est in Werthina monasterio XIIII kal. Septembris anno VI regni domni Hludovici regis, indictione VIII. Lacomblet, Urkundenb. des Niederrheins, I, No. 61. 855. Folkerus schenkt der abdij van Werden eenige goederen in de gouw Westrachi en elders. Anno ab incarnatione Domini nostri Jesu Christi DCCCLV, indictione III. Regnante domino nostro Hludovico imperatore iuniore Augusto anno XV. Bondam, Charterb. van Gelderl., I, No. 31. Lacomblet, Urkundenb. des Niederrheins, I, No. 65. Z. j. (Tweede helft der 9de eeuw.) Gift van den priester Walgarius aan de kerk van Cysoing, waarbij bepaald wordt: ‘ut illam Fresiam Hetgardam nomine, ubi nunc hospitatur, permanere liceat.’ Buzelinus, Gallo-Flandria, l. II, p. 360. 9 Julij 877. Koning Karel de kale geeft eenige goederen aan het klooster der H. Geertruid te Nypels, o.a. ‘in Frisia terram et mancipia ad salem, piscariam in Meremuda.’ Data VII idus Julii indictione X, anno XXXVIII regni Caroli gloriosissimi imperatoris augusti in Francia et im- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} perii secundo et in successione Lotharii regis anno VIII. Actum Pontione feliciter in Dei nomine. Amen. Miraeus, Opera dipl., I, 502. 26 Julij 897. Koning Zuentibold schenkt eenige goederen aan het klooster der H. Geertruid te Nypels, o.a. ‘in Frisia terra ad sal acquirendum, piscatio in Meremuda.’ Data VII kalendas Augusti anno incarnationis Dominicae octingentesimo nonagesimo septimo, indictione XV, anno vero tertio Zuenchiboldi regis. Actum in ipso Nivialensi monasterio feliciter. Amen. Miraeus, Opera dipl., I, 503. Zonder jaar. (Tusschen 927 en 956.) Opgaaf der goederen en renten, die de kerk van Fulda in Friesland bezat onder de regering van den abt Hadamar. Dronke, Traditt. et antiq. Fuldenses, p. 67. 29 December 1023. (?) Koning Hendrik III schenkt aan de kerk van S. Marie te Munster de koninklijke tienden in Friesland. Niesert, Münst. Urk. Samml., s. 51. 21 Maart 1053. Paus Leo IX bevestigt de voorregten en bezittingen der kanunniken van S. Pieter te Rome, en bepaalt o.a. ten aanzien van het begraven: ‘Frises etiam, qui infir- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} mantur, extra scolam Frisonum, quae vocatur S. Michaelis in ecclesia S. Salvatoris sepeliantur.’ Bull. Vatican, I, 22, vermeld bij Jaffé, Regesta Pontif. Roman., p. 376. 29 September 1053. Albertus, aartsbisschop van Bremen, schenkt met zijne broeders het door hen gestichte klooster Gozeka aan de kerk van Bremen, en beveelt, dat die kerk jaarlijks tot onderhoud der monniken 40℔ ligte Friesche penningen (quadraginta librae argenti Frisicae monetae levioris) zal bijdragen. III kalend. Octobr. Privil. archiecl. Hammaburg., bij Lindenbrogius, Rer. Germ. septr. scriptt., p. 138. Zonder jaar. (1058-1071.) Opgaaf der inkomsten, die de abdij van Corvey trok uit Friesland en elders, tijdens den abt Saracho. Falcke, Cod. traditionum Corbeiens. 1093. Otto, abt van Werden, verklaart, dat een rijk edelman, met name Thuringus, die zijnen eenigen zoon in den oorlog tegen de Friezen verloren had, zijne goederen te Dale aan de abdij heeft geschonken. Acta sunt hec anno Dominice incarnationis MXCIII. Lacomblet, Urkundenb. des Niederrheins, I, No. 247. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Einde der 11de eeuw. Stadregt van Soest, waarin o.a. deze bepaling: ‘Praeterea juris advocati est haereditatem accipere Frisonum et Gallorum.’ Haeberlin, Anal. medii aevi, p. 508 sqq. 24 Mei 1107. Paus Paschalis II bevestigt bij eene bul de bezittingen der abdij van S. Amand in Henegouwen, o.a. de cijnsgoederen bij Dokkum en Stavoren, en de altaren in eenige Friesche kerspelen. Datum Trecis per manum Joannis S. Romanae ecclesiae diaconi cardinalis ac bibliothecarii, IX kal. Junii, indictione XV, anno Dominicae incarnationis MCVII, pontificatus autem domini Paschalis II, P.P. VIII. Miraeus, Opera dipl., t. II, p. 1151. 28 December 1108 (1107). Koning Hendrik V verklaart, dat graaf Hendrik van Zutphen hem het leen Altey heeft afgestaan, en daarvoor een graafschap in Friesland (comitatum Frisiae) in leen ontvangen. Anno ab incarnacione Domini MCVIII, indictione prima. Anno domini Henrici quinti regis Romanorum II. Data Aquisgrani V kal. Januarii feliciter in Christo. Bondam, Charterb. van Gelderl., I, 2, No. 16. 1115. Bovo II, abt van S. Amand in Henegouwen, verkoopt eenige goederen circa Dochengas et Stouveras aan de nakomelingen der schenkers. Actum anno Domini MCXV. Indictione VIII. Reg- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} nante rege Alemannorum Henrico, presidente Coloniensi cathedra domno Frederico. Van den Bergh, Gedenkst. tot opheld. der Nederl. gesch., No. 2. 2 Junij 1122. Keizer Hendrik V geeft eenen tolbrief voor Utrecht, waarin o.a. bepaald wordt: ‘Fresones, sal afferentes, unum lop saus et unum denarium solvant. Fresones de Oesterlant venientes 24 denarios dent, ita ut quatuor eis reddantur.’ Data in palatio imperatoris in Trajecto, quod vulgo Lofen dicitur, anno incarnationis Dominicae MCXXII. Indictione XIII. IIII non. Julii, anno Domini Henrici quarti regni ejus XXIII. Imperii vero XII. Van Mieris, Gr. Charterb., I, bl. 86. 1132. Wernher, bisschop van Munster, bevestigt de door zijnen voorganger Ecbert gedane schenking eener rente uit Friesland aan het klooster S. Marie in suburbio (te Munster.) Niesert, Münst. Urkundenb., I Abth., s. 323. 1133. Rodulphus de Steinvorth schenkt aan het klooster Letthe eenig goed bij Vollenhove gelegen ‘inter C. portiones illorum de Ostergo,’ bevestigd door bisschop Andreas. Racer, Overijss. Gedenkst., II, bijl. No. 6. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. j. (Eerste helft der 12de eeuw.) Tolregten van Sleeswijk. De Friezen betalen van het last zout naar Friesch regt 12, en naar Deensch regt 6 penningen. Kofod Ancher, Farrago legum Dan. antiq. municip., p. 8. 9 Januarij 1152. Paus Eugenius III vermaant den bisschop van Utrecht de bezittingen van de kerk van Corvey te Linewert en Merthen te beschermen. Datum Signiae, V idus Januarii. Van Mieris, Charterb., I, bl. 101. 1152. Verdrag tusschen de kerk van Munster en de heeren van Loon, gesloten ten overstaan o.a. van Engelbertus Frisie prepositus. Erhard, Regest. hist. Westfal., B. 2, s. 66, No. 284. 25 Februarij 1154 (1155). Bulle van paus Adriaan IV, waarbij hij de regten en goederen, door den abt van Corvey verkregen, bevestigt en in zijne bescherming neemt, o.a. ‘in Fresia quandam possessionem que vocatur Merthen et in eodem loco ecclesiam de Linguerd. Insulam Ruianam et piscationem Hocwar.’ V kalend. Martii. Erhard, Regesta histor. Westfal., B. II, No. 301. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 1165. Godfried, bisschop van Utrecht, vergunt den Friezen van Lammebruke het land te gebruiken tusschen Rutterikesdale en Wibernessate en tusschen de oude Lenne en Kuinre, tegen eene jaarlijksche opbrengst van een denier voor de tien roeden, als tiend, behoudende de bisschop aan zich het wereldlijke en geestelijke regtsgebied. Vidimus van bisschop Otto van 1247, op het Rijksarchief. Racer, Overijss. Gedenkst., II, 273. Zonder jaar. (Omstreeks 1165.) Broeder Ortwinus, proost van het klooster S. Michael, schenkt, uit hetgeen hij in Friesland en elders door zijne vlijt gewonnen had, aan de kerk van Fulda eenige goederen. Schannat, Dioecesis Fuld. cum annexa sua hierarchia. Probb., No. 38. 1192. Balduinus, bisschop van Utrecht, schrijft aan zijne onderhoorige proosten, dekens, priesters en verdere geestelijken, dat hij het klooster Bloemkamp in zijne bescherming neemt, en verbiedt hun, op den ban, dat op eenige wijze te benadeelen. Gegeven te Vollenho. De brief is nog onbekend. De inhoud vermeld in de Hist. van het bisdom van Vriesl., bl. 142. 1200. Dirk, bisschop van Utrecht, schenkt de kerk van {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Scharnum, die langen tijd door de overstroomingen der zee woest gelegen had, aan het klooster Bloemkamp. Van Menssen, Hist. Episc. Leovard., p. 76. Zonder jaar (tusschen 1198-1216). Paus Innocentius III bevestigt den brief van bisschop Andreas van Utrecht, daarbij het klooster te Stavoren met alle zijne bezittingen, hier op nieuw opgeteld, in zijne bescherming nemende. Matthaeus, Anal. med. aevi, III, 475, ed. in 4o. Beschr. van het bisdom van Vriesl. door H.v.R., bl. 119 (vertaald). 1208. Boguslaw en zijn broeder Kasimirus, vorsten van Pommeren, geven aan de broeders van Mariengaard, in hun land gekomen, eenige goederen bij Treptow en elders. Miraeus, Opera dipl., t. III, p. 77. Is dit, zoo als Miraeus wil, Mariengaard in Friesland? 7 Februarij 1208. Brief van paus Innocentius III, waarin vermeld worden de abten N. Sancti Pauli, Corr. de Staur. et N. de Ostbruoc. VII id. Februar. anno decimo. Innocentii III Epistt., ed. Baluz., t. II, p. 126. 1222. Register der inkomsten van de abdij Prum, waarin o.a. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt: ‘de lino libram I Fresones qui manent in Dusburhc solvunt ad festivitatem S. Martini uncias VIII, ad pascha uncias V et denarios XII.’ Hontheim, Hist. dipl. Trever., I, p. 691 sqq. In uittreksel bij Bondam, Charterb., I, 2, No. 114. 27 Januarij 1225-1226. Conradus, bisschop van Portua (Portuensis), pauselijk legaat, verklaart dat er een verdrag gesloten is tusschen den bisschop van Utrecht, den hertog van Lotharingen en den grave van Gelre, waarbij o.a. bepaald is, dat de hertog van het sticht te leen zal krijgen het graafschap van Stevere, dat de graaf thans daarvan te leen houdt, en de hertog zal dan weder dat graafschap den graaf verlijen. Sexto kalend. Februar. Dumbar, Anal., II, 226. Is dit Stavoren in Friesland? 1227. Graaf Gerard van Gelre geeft vrijheden aan de Veluwe, en bepaalt dat ook van de Friezen aldaar gezeten, bij erfenis van onechte kinderen, alleen de keurmede zal gevorderd worden. Bondam, Charterb., I, 2, p. 261. 5 Mei 1228. Th., abt van Dokkum, prior en monnik van Claarcamp, subdelegaat van H., abt derzelver plaats, en Fre- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} thericus de Frekenhorst, legaat in Friesland van bisschop Ludolf, stichten eenen zoen over manslag. III non. Maji. Emonis Chron., bij Matthaeus, Anal., II, 88, ed. in 4o. 21 Julij 1232. Wilbrand, bisschop van Utrecht, verklaart een klooster gesticht te hebben op Marienberg, voor het heil van zijnen voorzaat en der gesneuvelden bij Steenwijk en Coevorden, mitsgaders der Friezen, ‘qui apud Backenveen sive Mitsepe in obsequio ecclesie vitam finiverunt.’ XII kalend. Augusti. Dumbar, Anal., II, 229. 28 Februarij 1246. Overeenkomst van schout, schepenen raad en gemeente van Stavoren met die van Utrecht, wegens het manen en panden voor schuld. Quinta feria post Matth. apost. Orig. te Utrecht. Gedr. in De vrije Fries, II, bl. 24. 17 November 1247. Paus Innocentius IV disponeert op het verzoek van den Roomsch koning Willem, dat aan de Friezen, die tot bijstand van het Heilige Land het kruis hadden aangenomen, vollen aflaat mogt verleend worden, als waren zij over zee geweest, en beveelt zijn legaat daarover te beslissen. XV kal. Decembris anno V. Meerman, Gesch. van graaf Willem II, aanh. van D. IV, Cod. dipl., No. 12. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 of 19 November 1247. Paus Innocentius IV deelt aan de predikheeren in Friesland (predicatoribus in Frisia constitutis) de bevelen mede, door hem nopens den aflaat voor hen, die het kruis genomen hadden, aan zijnen legaat gegeven. Meerman, Gesch. van gr. Willem II, aanh. van D. IV, Cod. dipl., No. 14. 8 April 1248. Paus Innocentius IV beveelt, op verzoek van den Roomsch koning Willem, aan zijnen legaat zoovele Friezen, als hij oorbaar acht, van hunne gelofte tot de kruisvaart te ontheffen. VI idus Aprilis, anno V. Meerman, Gesch. van gr. Willem II, aanh. van D. IV, Cod. dipl., No. 41. Zonder jaar (eerste helft der 13de eeuw). Die van Leeuwarden (Liwerd) geven den burgers van Lubeck vrijen toegang tot hunne haven, en veiligen terugkeer. Urkundenb. der Stadt Lübeck, I, No. 162. 28 December 1260. Otto, bisschop van Utrecht, bevestigt de vrijheden en voorregten der Friezen, die zich te Camperveen nedergezet hadden, ten tijde van zijnen voorganger Wilbrand. In die SS. Innocentium. Naar een vidimus bij Racer, Overijssel-Gedenkst., II, bijl. No. 2. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Januarij 1266. Kardinaal Guido, pauselijk legaat, regelt het strandregt in Denemarken, Zweden, Slavie, Pommeren, Friesland en aan de Elbe, en beveelt den bisschop van Ratzeburg de handhaving dezer verordening. V idus Januarii. Urkundenb. der Stadt Lübeck, I, No. 279. 21 Mei 1270. Zoenbrief tusschen den grietman, de gezworenen en meente van Wildinghe en de burgers van Utrecht. In vig. ascens. Dom. Orig. te Utrecht. Gedr. in De vrije Fries, II, bl. 25. 9 Maart 1272. De abt en het convent van Floridus Campus erkennen zeker land in Ostenwalde van het kapittel van S. Marie te Utrecht in erfpacht genomen te hebben, tegen tien denariën 's jaars. VII id. Martii. Liber pilosus, p. 103, in het prov. arch. van Utrecht, vermeld bij Dodt, Arch. voor K. en W. Gesch., I, 9. 23 Junij 1272. Graaf Floris V bevestigt de bescherming, door zijnen vader aan den abt en het convent van Ludenkerke verleend, en bepaalt, dat zij 's graven pachtland in Texel voortdurend tegen de vroegere pacht zullen gebruiken. In vigilia S. Joh. Baptistae. Orig. op perk., het zegel afgevallen, op het Rijksarchief. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 April 1276. Gyselbrecht van Aemstel, ridder, staat met toestemming van Jan, elect van Utrecht, het patronaat van de kerken op Texel, waarvan hem en zijnen voorouderen eene jaarrente toekwam, af aan het klooster van S. Martijn in Ludingakerk. In die S. Marci. Kopij der 16de eeuw op papier, op het Rijksarchief. 1 Nov. 1277. Willem en Gerard, kasteleinen van Buchorst, verkoopen aan het klooster te Stavoren de helft hunner landerijen te Zalk, onder voorbehoud van den wereldlijken regtsdwang, behalve over de monniken. In festo omn. Sanctorum. Racer, Overijss. Gedenkst., II, bijl. No. 3. 30 Mei 1284. Graaf Floris V bevestigt aan het klooster Ludenkerke het bezit van het patronaat over de kerk van Texel, dat het klooster van 's graven vader Willem vroeger verkregen had. Feria quarta post Pentecosten. Meerman, Gesch. van graaf Willem II, d. II. Cod. dipl., No. 178. Zonder jaar (omstreeks 1285). Rigter, schepenen en gemeente van Zwol bedanken de stad Lubeck voor de herstelling van het oude regt, volgens welk de Friezen en Vlamingen niet in de Oostzee naar Gothland, en de Gothlanders niet in de westelijke {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zee mogen varen, en verzoeken dat ook voor de Engelschen de Oostzee gesloten worde. Urkundenbuch der Stadt Lübeck, I, No. 485. Een gelijke brief van Kampen, aldaar No. 486. Zonder jaar (1286). De advokaat, raad en gemeente van Wismar noodigen die van Lewart, Groninge, Steveren en andere steden uit, gezanten te zenden tot de dagvaart, door koning Magnus van Zweden als scheidsregter uitgeschreven, ter vereffening der Noordsche aangelegenheden. Urkundenb. der Stadt Lübeck, I, No. 501. 31 Julij 1290. Rudolf, Roomsch koning, verwittigt de aartsbisschoppen, bisschoppen, hertogen, markgraven, graven en edelen rondom Friesland wonende, dat hij het bewind over dat landschap aan graaf Reinald van Gelre heeft opgedragen, en gelast hun dezen bijstand te bieden. II kalend. Augusti. Indict III. Nijhoff, Gedenkwaardigh. uit de gesch. van Gelderl., I, No. 26. 25 October 1290. De abt van het klooster Camp vermaant dien van Bloemkamp en de overige abten in Friesland, uit naam van de orde der Cisterciensers, dat zij eenen uit hun midden zouden afzenden, om den graaf van Gelre in het behandelen der Friesche zaken behulpzaam te zijn. Quarta feria post XIm Virginum. Nijhoff, Gedenkwaard., I, No. 30. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 April 1293. De stad Stavoren verklaart, dat daar de koning van Noorwegen op haar en Campen vertoornd is, wegens eenige door de gemeene kooplieden (a communi mercatore) te Mastrand gevangene zeeroovers, die door de koninklijke regters veroordeeld waren, zij zich met die van Lubeck, Wismar, Rostock, Stralsund en Greifswald vereenigd heeft, om gemeenschappelijk tegen den koning te handelen. Marci Euangeliste. Orig. te Lubeck. Sartorius, Urkund. Gesch. der deutschen Hanse, Urk. No. 76, en in het Urkundenb. der Stadt Lübeck, No. 601. 12 Junij 1293. Erik, koning van Noorwegen, verklaart dat o.a. die van Campen en Stavoren (Stofren) vrij naar zijn land mogen varen. Prox. sexta feria ante festum B. Viti et Modesti martyr. Urkundenb. der Stadt Lübeck, I, No. 605. 12 Junij 1293. De afgezanten van Lubeck, Wismar, Rostock, Stralsund, Greifswald, Campen en Stavoren, verklaren, dat er te Bergen met den koning van Noorwegen een voorloopig verdrag gesloten is. Prox. sexta (feria) ante festum B. Viti et Modesti martirum. Urkundenb. der stadt Lübeck, I, No. 606. 1293 (of iets later.) Die van Stavoren beloven aan de stad Lubeck en {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} hare bondgenooten hunnen bijstand tegen den heer van Rugen. Orig. in het archief van Stavoren. Vermeld bij Noordziek, Archiefwezen, bl. 240. 6 Julij 1294. Erik, koning, en Hakon, hertog van Noorwegen, vergunnen de steden Lubeck, Campen, Stavoren en verscheidene anderen ettelijke privilegiën, en bevestigen de overeenkomst te Calmar. In octavis B. Petri et Pauli apostt. Urkundenb. der Stadt Lübeck., I, No. 621. 21 Januarij 1295. Adolf, Roomsch koning, stelt, in navolging van zijnen voorganger Rudolf, den graaf van Gelre aan, om het bewind te voeren in Friesland, met belofte hem daaruit niet te ontzetten, voor dat hem de onkosten en moeite, tot bemagtiging van hetzelve aan te wenden, zullen vergoed zijn. XII kal. Febr., indict. octava. Nijhoff, Gedenkwaard., I, No. 42. 21 Januarij 1295. Adolf, Roomsch koning, verwittigt de aartsbisschoppen, bisschoppen, hertogen, markgraven en edelen, rondom Friesland wonende, dat hij het bewind over het landschap aan graaf Reinald van Gelre heeft opgedragen, en gelast hun dezen bijstand te verleenen. XII kal. Febr. indictione octava. Nijhoff, Gedenkwaard., I, No. 43. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 Januarij 1295. Adolf, Roomsch koning, verwittigt die van Friesland, dat hij aan graaf Reinald van Gelre het bewind over hun gewest heeft opgedragen, en vermaant hen dezen te gehoorzamen. XII kal. Febr., indictione octava. Nijhoff, Gedenkwaard., I, No. 44. 1295. Verdrag tusschen die van Menaldum en Hellum. Vermeld in de Contin. Menconis, bij Matthaeus, Anal., t. II, p. 209, en bij de Sitter, Voorl. reg. der charters van Stad en Lande, bl. 15. 15 Aug. 1296. Verbod des lands van Westergo tegen de verhooging van eenen tol. Naar het origineel; voorzien met de zegels der grietenijen van Wildinge (Wonseradeel), Vroneckere (Franeker), Wenbirge (Wijmbritseradeel), afgedrukt bij Dr. J.M. Lappenberg, Hamburgisches Urkundenbuch, I, No. DCCCXCIII, Hamburg 1842. 27 Maart 1297. Robert van Vlaanderen belooft te betalen aan Watier de Welle, ridder, de som van 21 mark, die hij hem geleend had, en toegezonden door Guillaume de Nevele, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich daarvan bediend had, om eenen os te betalen, te Damme aan de Friezen ontnomen in 1297. Le Jeudi devant Pasqe florie. Orig. gecancelleerd, met Roberts zegel, in het Provinciaal arch. te Gend. Mei 1297. Verdrag des lands van Franeker met de stad Hamburg, waarbij bepaald wordt, dat slechts de schuldenaar of schuldige aangeklaagd en in hechtenis genomen mag worden. Naar het origineel; voorzien met het zegel des lands van Franeker. No. DCCCXCIX van het zoo even aangehaalde Hamb. Urkundenbuch. 1297. Eene gelijke overeenkomst des lands van Harlingen met de stad Hamburg, 1297. Naar het origineel; als voren, No. CM. (Deze drie stukken, bij gebreke van het Hamburgische Urkundenbuch, dat (daar het fonds door brand is vernield) zeldzaam is geworden, getrokken uit de opgave, ons welwillend door Dr. Lappenberg medegedeeld (2). 19 Februarij 1298. Oudermans, schepenen en rigters van Leeuwarden en {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Dokkum verzoeken graaf Jan van Holland hunne kooplieden, naar Holland komende, te beschermen. Domin. quadrages. Vermeld bij de Saint Genois, Monum. anciens, p. 411. 10 April 1298. Schepenen van Harderwijk verdragen zich met de inwoners van Suthergo in Friesland, wegens eenen beganen doodslag. Feria quinta proximo post Pascha. Naar het origineel, bij Nijhoff, Gedenkwaard., I, No. 54. 18 Mei 1298. De abt van Ludenkerke maakt eenen zoen tusschen graaf Jan I en de erven van Pieter Uboldsz., door hem verslagen. Domin. infra oct. ascens. Domini. Cart. E.L. 41, cas B., fol. 25vo, op het Rijksarchief. 6 Julij 1298. Het kapittel van S. Marie te Utrecht geeft aan den abt en het convent van Floridus Campus, van de Cistercienser orde, in eenen eeuwigdurenden erfpacht de goederen ‘que dicuntur bona Reynekyn apud Oostenwolde sita,’ tegen tien denariën Utrechtsche munt 's jaars, te verheffen bij doode van den abt, door zijnen opvolger, met vijf solidi. In oct. Petri et Pauli. Liber pilosus, p. 148, in het Prov. arch. van Utr., bij Dodt, l.l., I, 15. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Januarij 1300. Verdrag van onderlinge verdediging tusschen Jan, graaf van Holland, en Reinald, graaf van Gelre, tegen een ieder, uitgenomen den Roomsch koning, den koning van Frankrijk en den graaf van Vlaanderen, zoo lang de tegenwoordige oorlog duren zoude, alsmede de Friezen. In octavis Epyphaniae. Nijhoff, Gedenkwaardigh., I, No. 68. 12 Maart 1300. Altetus en Renaldus, zonen van wijlen Frederik van Burmanninge, parochiaan van S. Vituskerk in Oldenhove, geven het patronaat over de kerk van Leeuwarden aan het convent van Mariengaard in Oostergo. Domin. Oculi Mei. Latijn, in de Hist. Episc. Leovard., en bij Miraeus, Opera dipl., t. III, p. 150. Eene Hollandsche vertaling in de Beschr. van het bisdom Vriesl., door H. van R., in fol., bl. 68. Echt? Errata. Op blz. 11, reg. 3 v.b. staat: Van Menssen, moet zijn: Van Heussen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorlezing over het leven en de verdiensten van Caspar van Robles, Stadhouder des Konings van Spanje in Friesland, en de lotgevallen van de voor hem opgerigte Gedenkzuil, op den zeedijk nabij Harlingen (1); door W. Eekhoff, Archivarius der stad Leeuwarden. mijne heeren, zeer geachte medeleden! Rust, vrede en voorspoed zijn, naar de gewone voorstelling der menschen, de voornaamste hulpmiddelen tot geluk, en tevens het doel, waarnaar allen ijverig streven; terwijl onrust, oorlog en tegenspoed met ontzetting geschuwd, gevreesd en als betreurenswaardige rampen beschouwd worden. Deze zinnelijke voorstelling is natuurlijk, als verbonden aan het denkbeeld van eene oogenblikkelijke smart, welke menschen en dieren gelijkelijk schuwen; maar zij is onnatuurlijk en onwaar, als wij haar verstandig {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} en onbekrompen beschouwen in het licht der geschiedenis. Er zou eigenlijk geene geschiedenis bestaan, indien rust, vrede en voorspoed, waarvan het misbruik zoo ligt tot traagheid, weelde en verslapping leiden, van Eden tot heden der menschen deel waren geweest. Zij mogten geschikt geweest zijn, om personen en volken duurzaam in gelijken toestand en op den zelfden trap van ontwikkeling te houden, - doch dit is hunne bestemming niet naar het plan van den aanbiddelijken Wereldregeerder, die vooruitgang, verbetering en veredeling tot het doel van der menschen streven heeft gesteld. Waar echter hunne traagheid dit doel miskende, waren het soms in zijne hand geweldige schokken, die met smartelijke opofferingen gepaard gingen, welke gunstiger toestand deden geboren worden; ja, dikwijls waren het de gevolgen der verkeerdheid of boosheid, der eer- en heerschzucht van enkele personen, die gansche volken de baan der ontwikkeling tot vroeger ongekende kracht en grootheid ontsloten: want niet in het lijdzaam dulden van de omstandigheden, maar in het leiden en verstandig gebruik maken van de gebeurtenissen en hare aanwending tot een edel doel, is de eer gelegen van een volk, dat zijne waarde kent, dat steeds het betere zoekt, dat weet wat het wil. Daarom hebben wij Nederlanders zoo veel te danken aan den wreeden godsdienstijver van Koning Filips van Spanje, die een tegenstand, geloofsmoed en vrijheidszucht uitlokte, waardoor onze vaderen, met hulp van God en den Prins van Oranje, zich geregtigd achtten, hem als Landsheer alle gehoorzaamheid op te zeggen en zich tot eenen onafhankelijken staat te verheffen. Duur, maar niet te duur, kocht Nederland, door zeevaart en handel gesteund, zich het voorregt, van een der magtigste staten der wereld te zijn geworden. Zijns ondanks toch was hij de middellijke oorzaak der vestiging en magtsontwikkeling onzer republiek. Hij had {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} het ons ten kwade - God heeft het ons ten goede gedacht; en met Vondel mogen wij zeggen: Laat 's haters slinke hand vrij zaaijen, Gods regte weet de vracht te maaijen. 't Gaat boven menschelijk vermoên. Buiten deze, ons afgedwongen, wederstand zijn wij ook in andere opzigten dankbaarheid verschuldigd aan Keizer Karel V en Koning Filips II, omdat zij de onmiddellijke oorzaken en bewerkers van veel goeds zijn geweest, dat wij uit partijzucht niet onopgemerkt mogen laten. Onder hunne regering toch en door het wijs beleid hunner, meestal voortreffelijke, Stadhouders zijn er hier in het staatsbestuur en het regtswezen zóó vele verbeteringen ingevoerd, zóó vele maatschappelijke belangen geregeld, dat Nederland en Friesland in het bijzonder daaraan veel verpligt is. Menigvuldige plakkaten en tallooze uitspraken van Stadhouder en Raden in den Hove waren er noodig, om den in vele opzigten nog ongeregelden toestand der ingezetenen te ordenen, om zoo vele strijdende belangen, waarover onze twistgierige vaderen zoo spoedig tegen elkander in het harnasch togen, overeen te brengen, en vooral, om door het krachtig gezag van een éénhoofdig bestuur de uitvoering te verzekeren van zulke groote en hoogst noodzakelijke werken, die in het tijdperk der ongetoomde vrijheid verwaarloosd waren uit gebrek aan eenheid van wil en zamenspanning van krachten. Die onschatbare voordeelen te erkennen is evenzeer pligt, als de deugd ook in vijanden te vereeren. Tot zulk eene beschouwing hebben wij gelegenheid gevonden nu het Kabinet van Oudheden dezer Provincie en het Friesch Genootschap de bewaring is aangeboden van het voornaamste gedeelte der oorspronkelijke gedenkzuil, welke ter gedachtenis eener belangrijke regeling en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} verbetering van het dijkwezen der Vijf deelen Zeedijken en ter eere van den Spaanschen Stadhouder Caspar van Robles, die daartoe het meest had bijgedragen, in 1576 in de nabijheid van Harlingen is opgerigt; terwijl ons gelijktijdig is ter hand gesteld de aanspraak, waarbij, nagenoeg twee eeuwen later, de vernieuwde Gedenkzuil is ingewijd geworden. Naar aanleiding hiervan willen wij de vragen zien te beantwoorden: A.Wie en wat was Caspar van Robles? B.Waardoor verdiende hij, met betrekking tot het dijkwezen in Friesland, den lof, hem op de Gedenkzuil toegekend? C.Welke waren de lotgevallen van deze Gedenkzuil of Steenen man? A. Wie en wat was Caspar van Robles? Het eerste gedeelte dezer vraag weten wij niet beter te beantwoorden dan door de mededeeling van het eenvoudige verhaal van Em. van Meteren, ten deele getrokken uit de Memorien van den Gedenckwerdigen dingen, van Reinico Fresinga, van Franeker, Burgemeester van Deventer, dat ook nog door geen onzer Friesche schrijvers is overgenomen of aangehaald (3). Het luidt aldus: ‘Dese Gaspar de Robles, een ervaren Krijghsman, was van seer kleynen staet op-ghekomen, (in 1527) gheboren uyt Portugael van een Dorp Robles ghenaemt. Door zijn Moeder (die gheworden was de Memme oft Voedtster van den Koningh Philips) gheraeckte hy in 't Hof, ende was langhen tijdt Jonghen van den Prince van Orangien, daer hy lief-ghetal wert; hebbende in {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de Fransche Oorloghe eens een Camp-vechtinghe ghedaen teghen eenen grooten Fransoys, hy zijnde een kleyn Man van Persoone, die hy nochtans verwan, ende soo ghevordert, dat hy troude een schoone rijcke dochter in Walslandt, de welcke hem toe-bracht sommige Heerlijckheden, als Billy, Malepert ende andere, waer door hy oock wert ghemaeckt Colonel van een Regiment voet-knechten, ende heeft, door gunst des Graven van Arenbergh, dickwils bewint in Vrieslant ghehadt, ende nae de doot desselvighen: Item, van den Grave van Meghen, ende van den Vrijheere van Groesbeeck, wert hy by den Koningh ghemaeckt Gouverneur van Vrieslandt, Groeninghen, Om-landen ende Drente, welcke landen hy nu langhe in bedwangh ghehouden hadde door de oude Casteelen van Leeuwaerden, Harlingen, Staveren, ende de nieuwe Oostmahorn, Lemmer, Sloten, Mackum, en Delfziel, oock de Stadt van Groeningen, aldaer hy Anno 1570. een gheweldigh Casteel hadde doen bouwen, soo dat hy daer niet anders regneerde, dan of hy selve Koningh gheweest ware. - Hy was een Man van grooten moede ende verstande, te verwonderen zijnde, dat een Man sonder Letteren soo wijdt in kloecksinnigheyt komen soude. Hy werdt seer ghepresen, om dat hy in Vrieslandt goede Dycken hadde doen maken. Hy was den Soldaten straf ende strenghe, ende van deselve niet bemint, om dat hy gelts genoech hadde, ende deselve niet en betaelde, door den raet van sijn gierighe Huysvrouwe, oock uytputtende en blootende de Landen met alderhande loose vonden ende exactien, waer door hy qualijck bemint was.’ Het eerst is Robles mij bij de geschiedschrijvers voorgekomen in 1567, toen hij Kapitein en Gouverneur van Philippeville was en het beleg van Valenciennes bijwoonde (4). {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort daarop werd hij door de Gouvernante Margaretha naar Spanje gezonden, om den Koning het zenden van meerdere Spaansche troepen dringend af te raden; eene zending, zegt Strada (289), welke hem werd opgedragen, opdat de verdiensten van zijn persoon te meer indruk op den geest des Konings zouden maken. Volgens een eigenhandigen brief der Gouvernante aan de Regering van Leeuwarden (3 Julij 1567) was ook hij de overbrenger van des Konings antwoord, waarin deze beloofde nog dien zomer herwaarts te zullen komen, om orde op de zaken te stellen. In den volgenden jare 1568 deelde Robles niet in de nederlaag van Heiligerlee, maar wel in Alba's overwinning bij Jemmingen (5). Door dezen zag hij zich, in 1569, als Kolonel over zes vaandelen Waalsche soldaten, de bescherming toevertrouwd van Groningen, welke stad hij met een forsch kasteel versterkte (6). Gestrenge bevelen waren hem toch ter uitvoering opgedragen. Dat hij anders menschlievend van aard was, bleek in den volgenden jare bij den geweldigen Allerheiligenvloed. Het is Hooft, die verhaalt: ‘dat de overste Robles daarbij treflijke proeven gaf van Portugeesche trouwhartigheid, door niet alleen de bevelhebbers van zijn regiment en alle schuitevoerders, die zich vinden lieten, uit te zenden, om de lieden, op daken en in boomen zittende, uit den nood te redden, maar zelfs onwilligen daartoe te dwingen, zonder zijn eigen persoon of eenigen arbeid te sparen. Ja (voegt Hooft er bij), hij bragt te Brussel te weeg, dat de soldij zijner knechten van dáár bezorgd en zijne landvoogdij een rond jaar van schatting verschoond werd, als genoeg belast met de herstelling van hare dijken, dammen en sluizen. Al hetwelk hem, die te voren niet wel met de inboor- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen stond, grootelijks gezien en gewild maakte, zoodat de sporen dezer genegenheid tot nog toe door den tijd niet zijn uitgewischt (7).’ Terwijl de opgewekte vrijheidszucht der Friezen zich sterk tegen de onderdrukking van Spanje aankantte; - terwijl vele der verbondene Edelen met eene menigte geestelijken en hervormingsgezinde burgers, door den banvloek van Alva en den Raad van beroerte getroffen, aan vervolging waren prijs gegeven; - terwijl waters- en hongersnood, bij den oorlog, duurte en verarming ten gevolge hadden, en terwijl de beide Stadhouders, die Aremberg opgevolgd waren, zelden in Friesland kwamen, maar meest in Overijssel en Gelderland vertoefden - stond Robles hier alléén en op een zeer moeijelijken post (8), en had het véél in, om, met eene geringe krijgsmagt en gebrek aan geld en krijgsbehoeften, het gezag des Konings te bewaren, de bevelen van een Alva op te volgen, en de ingezetenen niet te verbitteren door daden van geweld en wreedheid, die elders de Spaansche wapenen zoo zeer bezoedelden. Nog moeijelijker werd die taak, toen hij zich in April 1572 tot Luitenant-Stadhouder van Gillis van Barlaimont benoemd zag, en de inneming van den Briel het sein was, waarop zoo vele Hollandsche steden den Prins van Oranje toevielen, de vrijheidszucht eene bepaalde rigting en vastigheid ver- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg, de Watergeuzen de zeeplaatsen bestookten en Graaf Joost van Schouwenburg reeds benoemd was tot Stadhouder van Friesland, en met Diederik van Bronckhorst pogingen deed om dit gewest voor den Prins te winnen. Nadat verscheidene steden en edelen dezen toegevallen waren, kon Robles zich alleen door de uiterste krachtsinspanning en geweld staande houden. Naauwelijks was Dokkum herwonnen en de bloedige woede zijner soldaten door zijne goedertierenheid bedwongen (9), of er deed zich gelegenheid tot een beslissend treffen op. Hij had niet zoodra de landing van 6000 man Nassausche troepen, die zich bij Stavoren verschanst hadden, vernomen, of hij trekt hen met zijne Friezen en Walen moedig tegen en weet hen met list en geweld te overwinnen (10). Weldra gaven nu ook de steden Bolsward, Sneek en Franeker zich over en Schouwenburg vlugtte. Door deze en andere stoute daden werden alle overige, nog ontijdige, vrijheidslievende pogingen verijdeld, en bleef hij 's Konings gezag handhaven en de rust bewaren. Hoe onmisbaar hij dus ook in Friesland en Groningen was, schijnt Alva zoo groot vertrouwen in zijne dapperheid gesteld te hebben, dat hij hem in Januarij 1573 naar het beleg van Haarlem ontbood, waarbij hij in Mei van het volgende jaar gewond werd en eerst in Augustus verlof ontving om naar Leeuwarden terug te keeren. Luisterrijk was zijn intogt in deze hoofdstad, en veelvuldig waren de eerbewijzen der ingezetenen, die hem toen werkelijk zeer genegen schenen te zijn. Nu waagde hij zich zelfs op de Zuiderzee; en, in weerwil Duco van Martena het Vlie bewaarde, veroverde hij, met drie galeijen en zeven schuiten, zeven schepen, die met 300 last rogge uit de Oostzee kwamen. Zelfs deed hij pogingen om {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkhuizen en Medemblik te herwinnen (11), terwijl hij het eiland Vlieland bemagtigde. Als belooning voor zooveel ijver werd nog in dit zelfde jaar de hem lang onthoudene bevordering tot Stadhouder en Kapitein-Generaal over Friesland, Groningen en Drenthe zijn deel; reeds vroeger was hij benoemd tot Ridder der orde van St. Jacobus. Het strekt tot zijne eer, dat de gematigde President Viglius van Aytta te Brussel hem tot deze betrekking bij herhaling den Koning had aanbevolen, wegens zijne krachtige en voorzigtige handelwijze jegens den vijand, zoodat deze daarin een blijk gaf van tevredenheid over Robles' bestuur van zijn vaderlijk gewest. Niet minder mogt Robles van des Presidenten invloed medewerking ondervinden tot bereiking van zijne goede bedoelingen. Doch wat spreken wij van belooning, daar hij, die, zoowel te land als in verscheidene togten op de Zuiderzee, 's Konings vijanden met dapperheid en voordeel bestreed en het aangevochten gezag krachtig handhaafde; wiens ijver tot herstelling van de zeedijken bekend was; die door het laten graven van een kanaal tusschen het Bergumermeer en de Lauwers, dat nog zijn naam draagt, eene betere gemeenschap met Groningen tot stand bragt (12), - dat hij eerlang, bij het verkeeren van den kans, ten gevolge der Gentsche bevrediging en de komst van der Staten zendeling Stella te Groningen, in 1576, niet alleen door de zijnen verlaten, maar met zijn zoon, schoonzoon en Kapiteinen door eigene muitende soldaten gevangen genomen werd. Van daar naar Leeuwarden op het Blokhuis gebragt, werd hij met de zijnen eerst in Maart 1577, op bevel van den Raad van State, ontslagen en naar Brabant gevoerd (13). Vruchteloos deed hij nog {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} eene poging tot herstel van zijn gezag. Omtrent zijn volgend lot is ons alleen bekend, dat hij zich met den even wakkeren Zeeuwschen landvoogd Mondragon bij Don Jan van Oostenrijk vervoegde op het kasteel te Namen en daarna te Luxemburg; dat hij in 1578 in den slag van Gembloux eene afdeeling ruiterij kommandeerde, en na de overgave van Leuven belast werd met eene zending naar Spanje; dat hij na zijne terugkomst Gouverneur werd van het kasteel van Limburg, en, eindelijk, dat hij in 1585, dienende onder Parma, in het beleg van Antwerpen ongelukkig om het leven kwam, doordien hij, bij de bekende uitbarsting tot vernieling van de brug over de Schelde, tegen een paal verpletterd werd. Hij had gewis een beter lot verdiend: want wie zijne handelingen in Friesland vergelijkt met de gestrenge sententiën van Alva en de bloedige plakkaten tot vervolging van de onroomschen, welke hem bevolen werden uit te voeren, zal moeten bekennen, dat hij zich zelven in gevaar gesteld heeft door der Friezen bloed te sparen; dat hij met bijzondere gematigdheid de opgewonden gemoederen in bedwang hield, en dat hij ook daardoor aanspraak heeft op onze lof en vereering. Die lof en vereering zijn wij hem in een ander opzigt in nog grootere mate verschuldigd. Dit zal ons in de tweede plaats blijken bij het beantwoorden van de vraag: B. Waardoor verdiende Robles, met betrekking tot het Dijkwezen in Friesland, den lof, hem op de Gedenkzuil toegekend? Na langdurige twisten en processen was in 1533 door President en Raden van den Hove bij het bekende Groot Arbitrament uitgewezen en vastgesteld, door wie en op welke wijze het onderhoud van de zeedijken in Friesland zou worden bekostigd (14). Het leed echter niet lang, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} of er ontstonden nieuwe verschillen, inzonderheid tusschen de ingezetenen van Westergoo, welke binnen en buiten den Slachtedijk woonden in die vijf grietenijen, welke met de steden Harlingen en Franeker den zeedijk van het Bildt tot Makkum hadden te onderhouden. In 1560 gingen deze tot een formeel proces over, en, al twistende, verloor men de hoofdzaak uit het oog en werden de dijken verwaarloosd. In dezen toestand trof Friesland den 1 November 1570 de geduchte Allerheiligenvloed, die bijna geheel dit gewest, hier en daar wel 10 à 12 voeten hoog, overstroomde, groote schade aanrigtte, en de zeedijken in ontramponeerden toestand achterliet. De noodzakelijkheid vorderde gebiedend eene spoedige herstelling. - Doch op nieuw rees er tweedragt en scheuring tusschen de onderhoudpligtigen, die zich bovendien onmagtig verklaarden, om de kosten (op drie tonnen gouds begroot) alléén te dragen. Wel beval de Hertog van Alva namens den Koning, dat andere deelen van Friesland hen met f 40,000 zouden bijstaan; doch deze verzetten zich tegen die uitspraak, zoodat Alva haar schorste, en een nader onderzoek en beslissing in deze zaak opdroeg aan den Stadhouder, den Graaf van Megen, met twee Raden uit Utrecht, twee uit Holland en twee Dijkgraven uit Zeeland. Het spoedig hierop gevolgd overlijden van dezen Stadhouder was de oorzaak, dat de Kolonel Robles den 15 Maart 1571 door den Koning aan het hoofd dezer commissie werd geplaatst, om met haar in de geschillen over de Vijf deelen Zeedijken eene volkomene beslissing te nemen (15). Ziet daar onzen krijgsman in ééns tot regent en regter in geschillen van inwendig bestuur geroepen! Welligt was het een wijs besluit des Konings, dat hij de magt dezer regtsgeleerden tegenover die twistzieke partijen door {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} militair gezag wilde ondersteunen, ten einde krachtige maatregelen in het dringend gevorderde belang des lands ten uitvoer te doen brengen. En daartoe had hij in Robles zeker den regten man gevonden. Nadat deze in April Groningen verlaten en zich met zijne familie op het Blokhuis te Leeuwarden gevestigd had, bleek hem en der Commissie weldra, hoe moeijelijk, ja onmogelijk het was de uiteenloopende vorderingen der partijen in der minne te bevredigen. Veel werd er gewonnen, doordien de Binnen- zoowel als de Buitendijksters zich den 23 Decbr. onderwierpen aan de uitspraak van Robles en nog vier arbiters, onder goedkeuring des Konings. Zijne krijgsbedrijven en de bijwoning van het beleg van Haarlem waren de oorzaak, dat deze uitspraak eerst den 7 Augustus 1573 volgde. De hoofdzaak daarvan was, dat het perk van onderhoud, tusschen Dijkshoek en Makkum, in twee gelijke deelen verdeeld zou worden, waarvan het gedeelte benoorden Harlingen door de Binnendijksters en dat bezuiden deze stad door de Buitendijksters moest worden onderhouden. Daar deze uitspraak door de partijen aangenomen en den 18 Novb. 1573 ter Canselarij plegtig afgekondigd werd, was hiermede het eerste gedeelte van Robles' belangrijke taak volbragt. Weinige dagen later werd hem het Stadhouderschap zelf opgedragen, en ontving hij daardoor meerdere magt, om ook het tweede gedeelte dier taak, de uitvoering, met kracht te bevorderen. Ja, kracht was er noodig, om de door nog twee latere overstroomingen beschadigde en verarmde landzaten te dringen, om de nu nog meer geteisterde zeedijken te herstellen niet alleen, maar de weggeslagene te vernieuwen en zelfs op vier plaatsen bezuiden Harlingen, waar de oude dijk niet kon worden hermaakt, een inligger of geheel nieuwen dijk van 10 à 12 voet hoogte achter den ouden dijk in het land te leggen. Men bleef dralen, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} overwegen en zelfs uitvlugten zoeken; - maar, zoodra was het voorjaar niet in het land, of nu waren het de Stadhouder en het Hof, die de uitvoering aanbonden en met kracht en magt doorzetten. Zij deden dit eerst, den 11 Maart 1574, door het vragen eener opgave van de werklieden en het bevelen van een omslag, en daarna, den 25 Maart, door het uitvaardigen van eene ordonnantie, houdende bepalingen hoedanig het werk ingerigt, verdeeld en bestuurd zou worden. De gansche dijk van 5 uren gaans lengte moest egaal worden hersteld en het nieuwe gedeelte eene hoogte bekomen van 12 voet, met een beloop van 5 roede aan de zee- en 3 roede aan de landzijde, en met eene kruin van 6 voet breedte. Het geheele werk werd verdeeld in elf perceelen. Aan ieder perceel werkten 300 man, die onder het opzigt stonden van een kapitein, een schrijver of opzigter en 12 rotmeesters, zoodat er in eens een leger van 3300 man aan den arbeid kwam. Men werkte van 's morgens 5 tot 's avonds 6 uur. Een vaandel uit den toren van Harlingen gestoken, gaf den tijd der schofturen aan. Een half uur bezuiden deze stad werd eerst een geheel nieuwe inligger gemaakt, die in twaalf weken moest gereed zijn en nog den naam draagt van den Kornelsdijk. Daarna werd het overige gedeelte en later het paalwerk, de kisten en kribben hersteld. Strenge bepalingen tot handhaving van orde en gezag waren bij deze ordonnantie voorgeschreven. Zelfs wil men, dat er eene galg op den dijk was geplaatst tot bedreiging van wederspannigen of onwilligen. Robles zelf hield naauwlettend toezigt en allen in bedwang door de vrees voor zijn ongenoegen en de bedreigde straffen. Onzeker is het, of het toen dan wel bij eene vroegere dijksschouwing is geweest, dat sommige onderhoudpligtigen op den dijk bij hem kwamen en oude contracten vertoonden, waarbij zij van den dijkslast ontheven waren, doch dat hij die perkamenten en papieren in het gat van den dijk wierp, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} en hun in gebroken Hollandsch toevoegde: ‘Daar dryf de brief; kanse dyke? goed! anders mot je boer dyke.’ Schoon het werk met gemeenschappelijke krachten spoedig voortging, kon het in dit jaar niet geheel worden volbragt. In Mei des volgenden jaars werd de arbeid hervat en eerlang voltooid. Den 18 Julij 1575 werd de eerste rekendag gehouden van de uitgaven des vorigen jaars, bij welke gelegenheid het Dijksbestuur twee belangrijke besluiten nam, welke van ingenomenheid en dankbaarheid voor ontvangene hulp en gezag getuigden: 1o. Dat aan den Stadhouder Robles eene vereering van f 1400 wegens gedane diensten zou worden aangeboden; alsmede aan den President van het Hof f 325, en de drie Gecommitteerde Raden ieder f 675. 2o. Dat op de plaats, welke tot grensscheiding van van het onderhoud der Binnen- en Buitendijksters nabij Harlingen was aangewezen, op kosten der eersten, een zeker Steenwerk of Gedenkteeken, volgens overgelegde teekening, zou worden opgerigt. Een jaar later werd door twee Raadsheeren in den dijk de eerste steen gelegd van den grondslag (uit twaalf duizend tigchelsteenen bestaande), waarop de Gedenkzuil van ruim 20 voeten hoogte werd geplaatst; eensdeels bestemd als Terminus of scheidpaal tusschen de perken van onderhoud, waarom zij, naar de Romeinsche voorstelling van den God Janus, twee hoofden droeg, zuid- en noordwaarts ziende; doch anderdeels gebezigd, om de historische herinneringen te bewaren van de scheiding en de vernieuwing van deze dijken. Verhalenderwijze is dus aan de zuid- en noordzijde in opschriften vermeld wie toen daarbij leden van het Dijksbestuur waren, en aan de oostzijde wanneer en door wie de eerste steen van dit gedenkteeken is gelegd. Maar aan de westzijde werd beneden het wapen des Konings van Spanje, onder wiens regering de uitvoering plaats had, het volgende uitvoe- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} riger opschrift geplaatst (in het Latijn), in den toon van erkentelijke lofspraak en hulde gewijd ‘Aan Caspar van Robles, Ridder, Heer van Billy enz., Stadhouder van Friesland, Groningen en omgelegen landen, die dit gewest niet alleen met de wapenen beschermde, maar ook met raad en hulp bijstond, vooral toen het land den 1 November 1570 geheel overstroomd was, waartoe hij den bijstand ondervond van den beroemden Heer Viglius van Zwichem, den vader zijns vaderlands; die (daarna), onder medewerking der Raadsheeren Igram van Achelen, Adrianus Vastaert, Petrus Frittema en Joannes Carolus, met onbegrijpelijk veel moeite, waakzaamheid en spoed, op zijn bevel en door zijne volhardende vlijt in ongeveer drie maanden tijds eene nieuwe borstwering tegen de zee, van den grond af, heeft doen opwerpen en voltooijen, en die wilde, dat deze steen de grensscheiding tusschen de twistende partijen zijn zoude, - hebben de ingelanden dit (gedenkteeken) opgerigt, wegens het wijselijk, in goede orde en getrouw volbrengen van dit werk, waardoor hij zich jegens deze provincie en het algemeen belang zeer verdienstelijk heeft gemaakt (16).’ Op deze wijze, M.H. huldigden onze dankbare vaderen de groote verdiensten van een man, dien zij ten aanzien dezer bijzondere aangelegenheid gedrongen waren als hun weldoener te erkennen, ofschoon zij hem wegens zijne {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gestrenge maatregelen ter beteugeling van veler vrijheidslievende bedoelingen, gelijktijdig als een vijand wederstonden, en weldra, nog vóór dit jaar ten einde spoedde, overvleugelden en maanden lang deden zuchten in den kerker van dat zelfde Blokhuis te Leeuwarden, van waar hij kort te voren, als Landvoogd, zijne bevelen tot herstel der dijken had doen uitgaan. Niettemin, hoewel hij voor de omstandigheden en de overmagt moest bukken, blijft hij in ons oog vereerenswaardig; en warm zal het hart geslagen hebben van den hooggevoelenden, doch nu zoo diep vernederden Portugees, als hij in Maart 1577 van Leeuwarden naar Holland werd gevoerd en op den dijk het Gedenkteeken heeft mogen aanschouwen, bij het besef, dat hij der Friezen bloed tegen Alva's doemvonnis gespaard, - der Friezen goed tegen de woede der zee beschermd - en toch de zaak zijns Konings naar vermogen behartigd had. Thans willen wij nog de derde vraag beantwoorden: C. Welke waren de lotgevallen van deze Gedenkzuil of Steenen man? Het genot der rust en veiligheid voor personen en bezittingen, welke de Vijf deels zeedijken sedert hunne vernieuwing, in vergelijking der vroegere onheilen, opleverden, was zeker een even sterk bewijs voor de deugdzaamheid der herstelde werken, als eene krachtige aansporing, om den Steenen man (gelijk men het bedoelde Steenwerk veelal noemde), die tot gedachtenis van deze vernieuwing strekte, in waarde te houden. Dat de Binnendijksche contributie, die de kosten der oprigting had gedragen, het gedenkteeken niet alleen zorgvuldig onderhield, maar het zelfs ongemeen versierd had, toen het in 1710 bezocht werd door den geleerden Z.C. von Uffenbach, blijkt uit zijn reisverhaal, daar hij het vrij ruwe beeldwerk van geringe sierlijkheid, met vele verwen bont beschilderd en zelfs de haren der beide koppen verguld {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} vond (17). Den volgenden dag zag hij daarvan bij den Rector Joh. Hilarides te Bolsward eene afbeelding, waarmede deze de Kaart van Friesland, in 1706 door P. Schenk uitgegeven, versierd had, door welke algemeen bekende kaart, in 1718 door F. Halma en anderen nagevolgd, den Terminus onder de Friezen meer bekend is geworden dan door de drie gebrekkige gravures, in de werken van Winsemius opgenomen. Tegen die overdrevene versiering steekt zeer af de achteloosheid, waarmede het gedenkteeken in volgende jaren werd behandeld. Daar de ruim 20 voeten hooge zuil niet uit een of meerdere stukken hardsteen, maar uit metselwerk was zamengesteld, waar de ornamenten en opschriften op platen tegenaan gehecht waren, en daar, volgens een gezegde van den grooten Petrus Camper, die zich later in het Dijksbestuur zoo zeer deed gelden, ‘het geheele gevaarte des winters door den Vrost(?) werd opgetilt,’ - zoo zal de Steenen man, na anderhalve eeuw op den hoogen dijk het geweld van stormen, regens en overspattend zeewater verduurd te hebben, verzakt en ineengevallen zijn. Zonder dat het Dijksbestuur er kennis van droeg, zullen welligt achtelooze dijkwerkers de brokken steen tot kistvulling gebruikt hebben. Zeker is het althans, dat groote steen met het kapitale opschrift nabij de haven van Harlingen onder in een muur gemetseld werd, en dat de koppen, waarvoor men nog eenige achting schijnt gevoed te hebben, eindelijk belandden in den kelder van des Strandmeesters huis bij de Zuiderpoort, waar ze vele jaren vergeten lagen. Dit geschiedde, volgens Camper, reeds voor den jare 1749, toen hij in deze {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Provincie kwam en er geen blijk meer van over vond (18). Met den jare 1753 kwam de kleinzoon van den vroegeren beroemden Dijkgraaf Sicco van Goslinga, Carel George Grave van Wassenaer Twickel, later (1758) Grietman van Franekeradeel, in het bestuur der Vijf deels dijken, en zag hij zich niet lang daarna als Dijkgraaf aan het hoofd daarvan gesteld. Aanzienlijk door geboorte en bezittingen in drie provinciën, beschaamde hij de hooge verwachtingen niet, welke men van den twintigjarigen jongeling had opgevat. ‘Met allen spoed en alle mogelijke krachten en onvermoeid in het vragen aan deskundigen,’ legde hij zich op de kennis van het dijkwezen en de achtelooze administratie der Vijf deelen toe. Niet genoeg, dat hij alle dijken dezer provincie ging bezigtigen; zelfs ging hij den zoom der Zuiderzee rond, van Overijssel tot Medemblik toe, en besloot dit onderzoek met eene naauwkeurige opneming van den verbazenden Westkapelschen dijk (19). De vruchten van dien ijver mogten de Vijf deels dijken plukken in talrijke verbeteringen, door hem voorgesteld en uitgevoerd; maar wij danken ook aan hem de herstelling van een verzuim, de uitvoering van den herhaaldelijk te kennen gegeven wensch: dat de Gedenkzuil voor Caspar van Robles hersteld mogt worden. Hij maakte er zich een genoegen van, daardoor een blijk ook van zijne vereering van den {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘grooten stichter onzer dijken’ te geven, door het gedenkteeken op zijne kosten van zware blokken hardsteen te doen vernieuwen, en bij al de vorige opschriften nu het volgende te voegen: Diruto antiquo hoc de suo instauravit monumentum Comes a Wassenaer Twickel Ao. MDCCLXXIV. De redenen, waarom en de gevoelens, waarmede hij deze vernieuwing tot stand bragt, zijn bewaard gebleven in de wijdluftige Aanspraak, waarmede hij op den 11 April 1777, als Dijkgraaf, in eene plegtige vergadering van Commissarissen uit Gedeputeerde Staten en van Volmagten en Contribuanten der Vijf deelen, der Contributie deze deze Gedenkzuil aanbood en overdroeg. Hij gaf daarin tevens een historisch overzigt van de oprigting, zamenstelling en verwaarloozing van den eersten Steenen man, en deed dit geschenk bovendien vergezeld gaan van een antieken zilveren vergulden Beker, volgens overlevering afkomstig van Robles zelven (die ieder der vier eerste Dijksgedeputeerden, na het voltooijen van den dijk, zulk een Beker zou hebben geschonken), ten einde voortaan jaarlijks gebruikt te worden, om daaruit op den Rekendag te drinken op het welzijn der Vijf deels dijken (20). {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze aanspraak, met rijke zegenwenschen besloten, werd door de vergadering met veel genoegen aangehoord en die geschenken met gevoelige dankbaarheid ontvangen en aangenomen. Bij de resolutie, welke daarvan ten zelfden dage werd opgemaakt, en waarin die gevoelens zijn uitgedrukt, nam men tevens de gelegenheid waar, den Dijkgraaf hulde toe te brengen wegens zijn gehouden gedrag en voorbeeldeloozen ijver tot behoud van de dijken, vooral betoond bij den geweldigen en gevaarlijken storm van November des vorigen jaars, die elders zoo veel schade had aangerigt en hier zóó gelukkig was te boven gekomen, dat ieder ‘met dankbaarheid gedacht aan het beleid en den moed van den Grave van Wassenaer Twickel’ (21). Sedert dien tijd mogt het vernieuwde monument duurzaam de gedachtenis verlevendigen aan de vermelde belangrijke gebeurtenissen. Toen er in dit zelfde jaar 1777 een hevige strijd begon over de beste en minst kostbaarste wijze om der Vijf deelen dijken bij sterke stormen tegen de woede der zee te beveiligen, ten gevolge waarvan er 18 verschillende werkjes over dit onderwerp in het licht verschenen (22), stelde de Graaf van Wassenaer Twickel {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne Verhandeling (bl. 13) tevens voor, om den vernieuwden Steenen man te doen dienen tot het aangeven van een onveranderlijk merk ter bepaling van eene vaste basis der hoogte, naar welke de kop van den dijk overal egaal en waterpas onderhouden moest worden; eene bepaling, welke echter door Prof. P. Camper in zijne Aanmerkingen zeer bestreden werd. Het Dijksbestuur droeg vervolgens naauwkeurige zorg voor het onderhoud en deed zelfs meer, door het gedenkstuk in 1833 te doen beschermen door een vierzijdig ijzeren hek, staande op een steenen voet, waarin ter westzijde gewerkt zijn de woorden: vijf deelen zeedijken ter noordzijde: binnendijk en ter zuidzijde: buitendijk. Bovendien werd op den Terminus zelven, onder het opschrift aan de oostzijde, gebeiteld: Het standbeeld hersteld en voorzien met een ijzeren hek in het jaar 1833 onder het bestuur van de Heeren Reiner Fontein, Julius Matthijs van Beyma thoe Kingma, Dijksgedeputeerden Binnendijks; Freerk Ymes Tigchelaar en Gerbrandus Pettinga, Dijksgedeputeerden Buitendijks; Secretaris Jan Johannes Albarda. Intusschen waren de beide Koppen van den ouden Terminus teruggevonden in den kelder van het huis des Strandmeesters M. Nauta, bij de Zuiderpoort te Harlingen. De zoon van dezen, Suffridus Nauta, Predikant te Hilaard, betoonde zoo veel eerbied voor dit stuk, dat hij het naar zijne standplaats liet vervoeren, en in {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} den tuin voor de pastorie op een voetstuk plaatsen. Daar werd het gezien door Jhr. I. AEbinga van Humalda, in 1794 Dijkgraaf der Vijf deelen en van 1814 tot 1826 Gouverneur van Friesland; een man, aan wiens liefde voor de wetenschappen en zucht voor oudheden, welke hij ook in anderen, als in mij, wist over te storten, ik bij deze gelegenheid zoo gaarne eene dankbare hulde toebreng. Zoodra had deze niet zijn verlangen te kennen gegeven, om dat stuk te bezitten, of het werd hem door Do. Nauta vereerd en toegezonden, waarvoor hem eene zilveren tabaksdoos, met afbeelding van den Terminus en toepasselijk opschrift voorzien, als tegengeschenk werd aangeboden. Ten jare 1830 zagen wij alzoo in den tuin van het door Jhr. van Humalda bewoonde Burmaniahuis een steenen voetstuk metselen, waarop de koppen geplaatst werden, en waar ze voorloopig eene eervolle plaats verwierven, om als een belangrijk gedenkstuk te blijven bewaard. Ten einde het duurzaam behoud daarvan te verzekeren, heeft het den tegenwoordigen bezitter, Jhr. Mr. I.F. van Eysinga, behaagd, dit stuk het Friesch Genootschap aan te bieden, hetwelk daarvan zeer gaarne bezit zal nemen, zoodra het daarvoor eene geschikte plaats zal hebben gevonden. En zulks te liever, omdat in Mei des jaars 1851, bij gelegenheid van de vergrooting der buitenhaven van Harlingen, onder in een muur ook de oude steen met het Latijnsche hoofdopschrift van den eersten Terminus is teruggevonden, welken Camper daar in de vorige eeuw reeds had opgemerkt. Voorloopig wordt deze in het Paleis van Justitie bij het Kabinet van Oudheden bewaard, om met de genoemde koppen eene nadere bestemming te ontvangen. Ziet daar, M.H.! u omtrent Caspar van Robles en zijne gedenkzuil al die historische bijzonderheden medegedeeld, welke ons Friezen duurzaam belang kunnen inboezemen. In den beginne was ik geenszins voornemens, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} deze zoo uitvoerig te behandelen. Doch tot mijne verwondering heb ik bemerkt, dat, hoe talrijk de hier en daar verspreide berigten over hem ook zijn, onze letterkunde nog geene levensbeschrijving van dezen landvoogd bezit, dewijl niemand dit onderwerp in zijn geheel opzettelijk heeft behandeld. - Ofschoon ik veel moeite heb gedaan, om van verschillende kanten min bekende levensbijzonderheden op te sporen, moet ik toch gelooven, dat veel van het medegedeelde U zeer bekend zal voorgekomen zijn. Van waar mag dit komen? Het antwoord ligt voor de hand: omdat, ten aanzien der hoofdzaak, de kennis der diensten, door Caspar van Robles aan Friesland bewezen, met ons volksleven is vereenzelvigd en als een levend historieblad uit den mond van vader tot zoon is overgegaan; omdat ons volk, gelijk de Hoogleeraar Lücke opmerkte, ‘meer dan eenig ander de bezielende herinnering van zijne groote gebeurtenissen bewaard - en zijn historischen grond, even als zijn land tegen de zee, bewaakt en verdedigd heeft.’ Ook de verdienstelijke Majoor W.J. Knoop heeft uit zijne driejarige inwoning in deze provincie hieromtrent de volgende opmerkingen medegedeeld: ‘In Friesland zijn de herinneringen aan 's lands aloude geschiedenis nog niet uitgewischt, maar zijn daar diep in den geest des volks doorgedrongen en maken de kracht en de trots van dat volk uit. De Fries denkt er aan, dat hij behoort tot een volk, dat zich door dapperheid en vrijheidsliefde een roemrijken naam in de geschiedenis heeft verworven; hij wenscht de nagedachtenis te vereeren der helden en groote mannen, die zijn land heeft voortgebragt, en met echt kinderlijken pligt dáárvoor te waken, dat de daden en verrigtingen dier voorvaderen aan de vergetelheid onttrokken blijven. Moge elders de geschiedenis der langverloopen eeuwen uit de geheugenis van het volk verdwijnen, hier niet; hier {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} is zij allen bekend; hier is zij aller eigendom. De namen dier helden, die oudtijds voor Frieslands vrijheid hebben gekampt, en die als martelaars daarvoor hun leven hebben opgeofferd, worden nog altijd gevierd en geprezen; hun glorie zweeft als het ware nog over de velden en weiden van Friesland, bezielt aller harten, en geeft het aanzijn aan die volksfierheid, die eerwaardig is, zelfs dáár, waar zij overdreven wordt. Geestkracht en moed zijn ten allen tijde kenmerken gebleven van den Frieschen volksstam; en dat is wel daaraan te danken, dat men daar, de daden van het voorgeslacht herdenkende, daarin een prikkel vond om het na te volgen (23).’ Zóó moge het zijn, zóó moge het blijven, M.H. Leden van een Genootschap, dat er prijs op stelt dergelijke vereerende denkbeelden te voeden, te bevorderen en te verspreiden! Bewaren wij dien edelen historischen zin, die ons zal beschaven en verheffen; terwijl wij er eene streelende voldoening in mogen vinden, om, gelijk heden, hulde en dank toe te brengen aan die verdienstelijke mannen, welke het Vaderland - ons aller beminde moeder en voedster - tot behoud, tot zegen en tot eere verstrekt hebben! Het zij mij geoorloofd aan het slot hiervan een verdienstelijk en weinig bekend vers van mijn beminden vriend Mr. A. van Halmael Jr., eene waardige dichterlijke hulde aan onzen held, voor de vergetelheid te bewaren en mede te deelen (24). Het is getiteld: {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied, Caspar van Robles door den Frieschen landman toegezongen. Hij loeije de storm, zij brulle de zee, En brenge vast ijsschots bij ijsschotsen meê, En vorm ze tot glinstrende bergen! Ik zit hier zoo rustig, zoo blij, zoo te vreên, 't Verkwikt mij zoo lieflijk het gloeijende veen, En doet mij het winterweêr tergen. En als nu de lente de landen weêr groent, Het dartlende windje de bloemetjes zoent, Dan zal ik mijne akkers hervinden; Dan graast er mijn vee weêr, dan groeit er mijn graan, En kondigt den rijkdom des zomers mij aan, Verbeelding vult schuren en spinden! Voorheen als hij loeide die woedende orkaan, En randde de kusten mijns Vaderlands aan, Dan moesten wij vreezen en beven; Dan dekte het zeezout het zuchtende land, En teisterde staag het bedwingende strand, Deed honderden dierbaren sneven. En huizen, en hoven, en menschen, en vee Verzwolg ze, die woeste, verslindende zee, En naakt en berooid moest hij vlugten De landman; - 't verlies van zijn have getroost, Behield hij zijn ga slechts, zijne ouders, zijn kroost, Wier dood er zoo velen deed zuchten. En groende zijn weiland als lente verscheen? Ontlook dan zijn koren, zijn welvaart? Ach neen! Die zee, ach, die zee wou niet wijken! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon ook de landwind verdroogde de plas, Die zee liet haar zout, en de grond bleef moeras; Geen scheutje, geen aar kon er prijken. Nu staan zij, de reuzen, aan 't bogtige strand, En houden die wreede in den toom en aan band, Beveiligen ons voor haar woede; Slechts weinigen houden, bij dag en bij nacht, Bij hen, bij die redders en dwingers, de wacht: Wij slapen gerust op hun hoede. Die reuzen van dijken, wie heeft ze gesticht? Wie heeft ze in geledren en reijen gerigt, Zoo als zij nu Friesland omgeven? Een vijand, een dienaar des wreedsten tirans! - Maar, eere zij hem! en de naam dezes mans Blijv' hier, in ons harte, steeds leven. Ja, dat ik mag rusten, zoo vrolijk, zoo goed, En haast weêr de lente met vreugde begroet, Met vrouw en met kindren en vrienden, Is, Robles! uw weldaad; door U is 't gedaan, En dankende staar ik die Eerezuil aan, Die weinigen beter verdienden. Nu wil ik dan ook, daar de zee weêr zoo brult, Maar 't hart met geen vreeslijken doodangst vervult, Uw reuzen haar woede bedwingen, Bij 't knappende vuur met een traan in het oog, Die dáár voor U spreken en rekenen moog, Deez' dankbaren zang voor U zingen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen en bijvoegsels. Sedert ik deze voorlezing vóór ruim twee jaren bewerkte, heeft een voortgezet onderzoek mij veel meerdere bronnen betrekkelijk dit onderwerp doen kennen dan ik daarbij gebruikt heb. Vermits de door het Friesch Genootschap in mijne handen gestelde Aanspraak van den Graaf van Wassenaer Twickel aanleiding gaf tot mijne toelichting omtrent de lotgevallen van den Steenen man, en deze als Voorlezing hare perken had, - kon het niet mijn plan zijn eene volledige Levensbeschrijving van Robles te bewerken. En toch zou ik het eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van Friesland achten, wanneer iemand, voor wien de Latijnsche en Fransche schrijvers meer toegankelijk zijn, Robles en zijn tijd meer bijzonder en uitvoeriger wilde voorstellen. Om dezen daartoe te beter in staat te stellen, wil ik hier, behalve de in de noten vermelde, meerdere bronnen aanwijzen, welke tot zulk eene behandeling dienen geraadpleegd te worden. Na de Kronijken van Winsemius en Schotanus, de Alg. Beschryving van Friesland door Foeke Sjoerds en den Tegenw. Staat van Friesland moet ik bijzonder aanbevelen het latere werk van Winsemius, Historiarum ab excessu Caroli V; sive Rerum sub Philippo II. per Frisiam gestarum Libri, waarvan boek I en II in 1629, boek III en IV in 1633 in kwarto verschenen, waarna het geheel in 7 boeken in 1646 in folio werd uitgegeven. Nog meer speciaal geldt dit onderwerp het werk van den tijdgenoot, den Raadsheer Joannes Carolus (Charles): De rebus Casparis â Robles in Frisia gestis comment. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} libri IV, in 1731 voor het eerst door den Franeker Hoogleeraar P. Wesseling uitgegeven. De Heer Minnema Buma betreurde het reeds, dat dit overigens zeer belangrijke werk slechts loopt van Robles' komst te Leeuwarden, omstreeks 16 April 1572 tot zijne terugkomst uit Haarlem, den 2 Aug. 1573. Zie ook de Wind, Bibl. der Ned. Geschieds. 230, die daarbij mede opmerkt, dat de schrijver in zijne opdragt aan den Koning, gedat. 12 Aug. 1573, erkent, dat hij zich slechts tot de gebeurtenissen van eenen jaarkring heeft bepaald. Vreemd is het zeker, om de lotgevallen van een levend persoon uit een pas verloopen jaar te schrijven en een Koning aan te bieden. Hieruit laat zich tevens afleiden, dat de geest van dit werk vleijend voor den persoon en hoogst partijdig ten aanzien van de vrijheidlievende tegenstanders des Konings moet zijn. Groote waarde hebben zeker in Hoynck van Papendrecht's Analecta Belgica zoowel het leven van Viglius van Aytta van Zwichem met de uitvoerige aanteekeningen, als wel voornamelijk de Brieven aan zijn vriend Joachim Hoppers in het 2e gedeelte. Beginnende met bl. 421 spreekt hij op bl. 428, 454, 552, 613, 615, 668, 687, 700, 721, 725, 745, 760, 766, 789, 797, 810, 812, 821, 827, 835, 838, 861 en elders met veel lof over onzen Stadhouder, en oordeelt hij, dat hij bevorderd worden, doch vooral in Friesland blijven moet. Zie ook Viglii Epistolae ad J. Hopperum, ed. S.A. Gabbema, Leoard. 1661, en de Antwoorden van Hoppers in zijne Epistolae, uitgegeven door den Abt de Nelis. Volgens eene medegedeelde opmerking van den Heer Mr. W.W. Buma zij men evenwel bedacht op de juiste datums, dewijl eerst met 1 Jan. 1576 de Hofstijl is afgeschaft, zoodat b.v. de eerste brief is van 9 Febr. 1566 stilo curiae of 1567 stilo commune. Zie de Paasch-tafel van Huydecoper achter zijne uitgave der Rijmkronijk van Melis {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoke, I 331; Vriesch Charterb. III 1012; Wagenaar, Vad. Hist. VII 91. In deze zelfde Analecta Belgica bevat het 2e dl. 2e st. eene Comment. de Tumultibus Belgicis van Joan Bapt. de Tassis, welke op bl. 211, 212, 261, 272, 283, 294, 296, 303, 321 en 471 vele bijzonderheden behelst omtrent Robles' lotgevallen in Friesland; terwijl op laatstgenoemde bladz. eene uitvoerige noot aan hem is gewijd. Zie ook den Index Gen. op Robles in het 3e dl. 2e st. Uit Famianus Strada, de Bello Belgico, Romae 1700, en de Ned. vertaling daarvan, Antw. 1646, 2e druk (eerst later door mij bekomen), heb ik slechts enkele punten medegedeeld van de veelvuldige plaatsen, waar hij van onzen Stadhouder gewaagt. Zie den Index van beide uitgaven en deelen op Gaspar. Een dergelijke bron is het Leven van den Hertog van Alba, door den Marquis van Astorga, Hage 1701, waarin op bl. 267 van het 2e dl. van Robles' dappere eerste krijgsbedrijven tegen Graaf Lodewijk van Nassau gewaagd wordt. Uit dit zelfde tijdvak zijn omtrent Robles ook nieuwe bescheiden medegedeeld in de Correspondence du Duc d'Albe sur l'invasion du Comte Louis de Nassau en Frise, en 1568, publiée par M. Gachard, Brux. 1850, p. 116, 135, 137, 139 enz. Vermoedelijk zullen er zich ook dergelijke bevinden in de latere werken van dezen verdienstelijken Archivarius of andere Belgische schrijvers. Immers, gelijk ik de bijzonderheid, dat Robles Gouverneur van het kasteel van Limburg is geweest, vond in de Documens hist. inédits conc. les troubles des Pays-Bas, 1577-1584, publ. par P. Kervyn de Volkaersbeke et J. Diegerick, Gent en Yperen, 1848, 3e livr. p. 412, is het niet alleen mogelijk, maar zelfs zeker, dat er in het Belgische Rijks-Archief vele historische bescheiden omtrent dit tijdvak voorhanden zijn, bepaaldelijk in de Cor- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} respondance de Frise en de Conseils d'Etats et Audience, uit welke Prof. J. van Vloten ons Genootschap reeds eene Friesche Briefwisseling, van Junij-Dec. 1572, mededeelde, gedrukt in de Vrije Fries, VIIIC dl. 4e st. bl. 398, waarin veel van en over Robles voorkomt, dat licht verspreid over den hachelijken toestand van hem en zijne gansche landvoogdij in dit merkwaardige jaar. Belangrijke stukken van en over Robles bevat het Archief van Groningen, volgens het 2e dl. bl. 290 env. van het Register, door Mr. H.O. Feith daarvan in 1854 uitgegeven; terwijl deze gelijktijdig in de Vrije Fries, VII 41 mededeelde het Dagboek of Aanteekeningen van Dr. Georgius Westendorp (1566-1578), die in zoo naauwe betrekking tot den Stadhouder stond, en op bl. 55 env. zoo dikwijls over hem spreekt, ja die nog in 1581 met andere ballingen moeite deed om Robles in zijne landvoogdij te herstellen, volgens Winsemius, Hist. 546. Ook het Provinciaal Archief van Friesland zal waarschijnlijk nog meerdere stukken bevatten dan daaruit afgedrukt zijn in het Charterboek, dat de hoofdbron blijft voor de geschiedenis van dit tijdvak. Wij moeten echter daaromtrent hier opmerken, dat er in het 3e deel van dit Charterboek omtrent Robles eene gewigtige fout is ingeslopen, welke tot eene verwarde voorstelling aanleiding kon geven, indien ze niet dadelijk werd opgemerkt. Op fol. 643 en 647 zijn namelijk drie stukken aan en van Robles gedrukt op het jaar 1565, toen hij hier nog nooit was geweest, en welke duidelijk tot het jaar 1575 behooren, gelijk het laatste dan ook op dat jaar op fol. 1012 nogmaals is geplaatst. De juistheid van dat jaar is van te meer belang, omdat dit stuk de vernieuwde tijdrekening betreft, waarbij de aanvang des jaars niet meer met Paschen, maar met 1 Januarij zou beginnen. (Of Don Juan de Robles, Baron de Billy, van wien in het Charterb. IV 812 een brief voorkomt uit Antwer- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} pen aan den Kapitein Alexander van Grootvelt, dd. 13 Febr. 1593, een zoon van onzen Stadhouder is geweest, kan ik niet met zekerheid zeggen.) Het Stedelijk Archief van Leeuwarden bevat, inzonderheid in de rijke verzameling der zoogenaamde Leeuwarder Plakkaatboeken (waaruit zoo véél voor het Charterboek is geput) nog vele oorspronkelijke stukken van Robles en het Hof, welke niet allen gedrukt zijn en van zijne bijzondere zorgen in het provinciaal beheer getuigen. Ten aanzien van die zorg van den Frieschen Dijker en Graver, zoo als men hem weleens genoemd heeft, moet ik hier afzonderlijk gewagen van een onderwerp, dat tot dusverre in geen geschrift of uit geene schriftelijke bescheiden kon worden toegelicht. Het is het graven van het Caspar Robles- of Kolonelsdiep. En toch, al bevat ook het Groninger Archief niets deswege, en al is ook de tijd van het ontstaan geheel onbekend, zeker is het, dat Robles, welligt omstreeks 1571, tot verbetering der gemeenschap te water tusschen Leeuwarden en Groningen, tusschen het Bergumer-meer en de Lauwers de nog bestaande en zijn naam voerende vaart heeft doen graven niet alleen, maar dat hij dit werk ook voortgezet heeft in de provincie Groningen, en wel een half uur bezuiden Stroobos uit de Lauwers nagenoeg regt oostwaarts aan tusschen Lutkegast en Sibaldeburen voorbij Niekerk tot omstreeks Zuidhorn; welke vaart op de groote kaart van Beckeringh den naam draagt van 't oude of Collonel de Robles diep, droog. Of die arbeid nabij Zuidhorn is blijven steken, dan of zij voortgezet is naar Groningen; of de in 1654 gegravene trekvaart daarvan een deel uitmaakt - dit alles is onzeker, en ook de Tegenw. Staat van Groningen geeft hieromtrent geen licht. Opmerkelijk is het, dat hij toen geld en volk heeft kunnen vinden, om {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk eene vaart, van 8 uren lengte! tot stand te brengen, ten nutte van beide provinciën. 't Is ons een gedenkteeken te meer van zijn ijver en zorg voor de belangen zijner landvoogdij. Vruchteloos is ook het onderzoek deswege geweest van D.H. van der Meer te Dragten, die in den Friesche Volks-Almanak voor 1844 Eenige Bijzonderheden, uit de levensgeschiedenis van Caspar Robles heeft medegedeeld, welk verdienstelijk stuk ik bij de bewerking vergeten heb te gebruiken of aan te halen. In dien zelfden Volks-Almanak voor 1855 heeft Mr. A. Telting eene belangrijke bijdrage geplaatst, getiteld: de Waalsche bezetting te Franeker, 1572-1577, waarin al het gedurende die jaren in deze stad voorgevallene, nadat zij door Robles wegens haren afval weder in genade was aangenomen, kort en zakelijk uit de bronnen is medegedeeld, op eene wijze, zoo als wij zouden wenschen, dat de gansche geschiedenis der stad Franeker door den geëerden schrijver eenmaal mogt worden bewerkt en uitgegeven. Met deze zelfde jaren beginnen tevens de Gedenckweerdige Geschiedenissen van Jr. Fredrich van Vervov, van Franeker, in 1841 door het Friesch Genootschap uitgegeven, waarin de gebeurtenissen van dien tijd met groote getrouwheid zijn medegedeeld. Verder bevatten mijne aanteekeningen nog verwijzingen naar de volgende schrijvers: Wagenaar, Vaderl. Historie, VI 280, 310, 324, 369, 402, 447, 473; VII 75, 98, 126, 127, 165; - Kok, Vaderl. Woordenboek, XXIV 308; - Bor, Van de Ned. Oorloghen, Utr. 1601, 97o, 128; - Outhofs Verhaal van alle Watervloeden, 514, 535, waarbij eene afbeelding en de opschriften van den Steenen man; - Gabbema, Verhaal van Leeuwaarden, 534 env.; - Tegenw. Staat van Stad en Lande, I 386-428 enz. 28 Octob. 1859. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage A. Aanspraak van den Dijkgraaf C.G. Grave van Wassenaer Twickel ter opening der Jaarlijksche Algemeene Vergadering van het Dijksbestuur der Vijf deelen, Binnen- en Buitendijks, op den 11 April 1777 te Franeker gehouden, waarbij hij de vernieuwde Gedenkzuil ter eere van Caspar van Robles der Contributiën aanbood en overdroeg. Wel Edele Heeren! Alvorens over te gaan tot de gewigtige bezigheden, waartoe ik U als Dijkgraaf beschreven heb, zij het mij geoorloofd deze gelegenheid waar te nemen, om mij van een pligt te kwijten, dien ik mij zelven omtrent deze vergadering opgelegd heb, dien ik met eerbied en genoegen zal trachten te volbrengen en tot wiens nakoming deze dag en plegtige bijeenkomst alleen geschikt is; vermits ik, mij zoowel tot de Binnen- als Buitendijksche Heeren Volmagten moetende wenden, ook alléén op dezen dag de eer en het voorregt heb, hen gezamenlijk bij elkander in één ligchaam vergaderd te zien. Hoe de beroemde en bij Frieslands ingezetenen nooit volprezen Caspar van Robles, wegens den Koning van Spanje bevelhebber van Friesland, Groningen en onderhoorige landen, den grondslag onzer zeeweringen gelegd heeft, eene geschikte orde omtrent het maken en onderhouden derzelve invoerde, en een evenredig rigtsnoer nopens het dragen der lasten beraamd en eene juiste bepaling in de toen zwevende geschillen afgeperkt heeft, waardoor ons het voorregt bezorgd is van het Tweede {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Eeuwfeest ter gedachtenis van zijn nuttig en voordeelig werk te mogen vieren, - dit zal ik thans in het breede niet ophalen. Immers zoude ik daardoor aan de kennis der leden dezer vergadering te kort doen, bekende zaken herhalen en den dierbaren tijd, nu tot gewigtiger bezigheden bestemd, nutteloos verspillen. Zag men weleer bij dat beroemde Gemeenebest, welks magt van geringe beginselen tot zóó verwonderlijken trap van hoogte gesteigerd was, dat het grootste gedeelte der toen bekende wereld voor hetzelve heeft moeten bukken en zijne wetten gehoorzamen; - zag men, zeg ik, bij de aloude bewoners der zeven-heuvelen-stad, langs wier voeten de Tiber zijne veeltijds slibberige wateren ter Middellandsche zee voert, de daden zijner helden en uitmuntende vernuften met lauweren of burgerkransen beloond; of wel, naarmate van de meerdere of mindere aangelegenheid hunner verdiensten jegens het vaderland, door het oprigten van Standbeelden, Gedenkzuilen, Kolommen, Naalden of zoogenaamde Grenspalen aan het herdenken der nakomelingschap overgebragt, en, om zoo te zeggen, der onsterfelijkheid gewijd: - evenzoo hebben onze voorvaderen, geene minder edelhartige denkbeelden dan de oude Romeinen voedende, ook een blijk hunner erkentenis en verpligting aan den stichter en uitvoerder van het gewigtig werk onzer bedijkingen willen betoonen, en door het oprigten van eene Gedenkzuil of zoogenaamden Terminus bij de late nakomelingschap de dankbare geheugenis willen verlevendigen aan den nooit volprezen Robles. Dit geschiedde in den jare 1576, zes jaren nadat door een Novemberstorm de toen nog zeer gebrekkige dijken geheel vernield waren geweest. Wanorde, onwilligheid en verdeeldheid nopens het maken en onderhouden van de zeeweringen heerschten destijds algemeen en waren de bronnen der gestadige verderfelijke overstroomingen van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} deze vruchtbare landouwen, door den slechten toestand der dijken veroorzaakt. De Spaansche bevelhebber gebood niet alleen het herstel daarvan, maar, zonder zich te bekreunen aan de zwarigheden, welke de kwaadwilligheid, in het voorwenden van oude voorregten en vrijbrieven, zocht te opperen, maakte hij gebruik van zijne magt, wierp de hem vertoonde vrijbrieven in den stroom, die door de verbroken dijken vloot, en liet deze zóó aanmerkelijk versterken en verzwaren, dat van dien tijd af de doorbraken en overstroomingen, waaraan de landen te voren onderworpen waren, zeldzamer werden. Alleen bij ongemeen hooge vloeden zijn ze sedert nu en dan voorgevallen en hebben ze aan dit schoon gedeelte dezer provincie telkens gevoelige slagen toegebragt. Dus voerde de sterke hand, ondanks het gemor der ingezetenen, een werk uit, welks nuttigheid, voordeel en gewenschte gevolgen zich eerlang lieten bespeuren, en welke de dankbare harten der weldenkende Friezen aanzetten, om den anderzins in geenen deele bij hen beminden Spaanschen bevelhebber hunne gevoelige erkentenis te betoonen door het stichten van eene kostbare Gedenkzuil, op welke 's mans lof en de te dezen opzigte bewezen diensten op de hem meest vereerende wijze omstandig vermeld werden. Ten zuiden der stad Harlingen werd zij geplaatst, boven op den nieuw gemaakten dijk. Dit onder den naam van den Steenen man zoo bekende gedenkstuk heeft omstreeks anderhalve eeuw verduurd. Oude lieden van onzen tijd mag het nog heugen het in wezen gekend te hebben. Gevestigd op een fondament van uitgelezene gebakken steenen, hetwelk van den ondergrond af door het geheele ligchaam van den dijk tot aan zijne kruin was opgetrokken, schijnt het (zoo als mij uit verscheidene berigten is gebleken), dat het oude stuk van binnen met gemetselde gebakken steen is opgezet geweest en uitwen- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dig bedekt met blaauwe arduinsteenen platen of dekstukken, waarin de opschriften en ornamenten gehouwen waren, zoo als ze bij den welbekenden Historieschrijver Winsemius in eene naauwkeurige afteekening voorgesteld zijn. Dan de alvernielende tijd heeft ook dit uitmuntend stuk werks zijne knagende woede doen ondervinden. Te vergeefs heb ik getracht eenige zekere berigten magtig te worden zoowel omtrent de redenen, welke onze voorvaderen gehad hebben om deze oudheid te laten afbreken, als omtrent het juiste tijdstip van hare vernietiging. Onzekere gissingen, op losse gronden steunende, nu en dan mij ter oore gekomen, hier te vermelden, zou niets ter zake doen en vervelend zijn voor deze vergadering. Liefst wil ik denken, dat de vrees voor groote kosten tot herstelling van het welligt ingewaterde en vervallene monument, en dus naauwgezette spaarzaamheid, onze voorvaderen geleid heeft tot het besluit om het af te breken. Immers is het zeker, dat dit oude en bij Frieslands ingezetenen hoogwaardig stuk dat lot heeft moeten ondergaan, waardoor deze provincie van een sierlijk en hare vroegere ingezetenen vereerend praalbeeld is beroofd geworden. Dit verlies werd door velen betreurd en dikwijls werd er over het herstellen daarvan gesproken en zelfs daarnaar verlangd. Gedurende vier-en-twintig jaren mogt ik zulks bij het doen van rekening in de vergadering dikwijls hooren. Zulke gezegden, overeenkomende met mijn leedwezen over de vernietiging van den Steenen man, verwekten al vroeg in mij eene sterke zucht om hem te herstellen, en ze hebben deze gestadig onderhouden. Ten laatste vierde ik den vrijen teugel aan mijne genegenheid hieromtrent, en besloot ik den ouden Robles te doen herleven. Hiertoe werd ik te meer aangemoedigd door het beschouwen der oude fondamenten van den eersten Steenen man, welke mijne grage nieuwsgierigheid voor {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige jaren had laten ontblooten en die toen volmaakt goed bevonden waren. Om echter bij de nakomelingschap niet beschuldigd te kunnen worden van den dijk met een stuk werks belast te hebben, dat door kosten van noodig onderhoud in een bezwaarpost zou kunnen veranderen, besloot ik het, ofschoon volkomen naar het oude gevolgd, van zoodanige duurzame stof te laten maken, dat daaruit geene of zeer geringe onderhoudskosten konden voortvloeijen. Tot dat einde is mij als het zekerste middel voorgekomen, niet dan zware hardsteen hiertoe te gebruiken, waarvan de groote blokken, behoorlijk te pas gemaakt, het een op het ander sluitende, in de sluitingen met gegoten soldeerlood voorzien en in de hoogte door vierkante steenen, uit één stuk, gedekt, dit stuk werks onder de onvergankelijke zaken dezer wereld zullen mogen doen plaatsen. Op die wijze en met naauwkeurige navolging van de oude opschriften en versierselen, is Caspar Robles' Praalbeeld vernieuwd, hersteld en op zijne oude standplaats en eigene fondamenten weder opgerigt. - En wie zou zich als Eigenaar van dit stuk durven opwerpen? Wien betaamt het zulks te zijn, dan alleen aan U, Heeren Leden dezer vergadering? Vergunt mij dan, dat ik het U, onder uwe gunstige goedkeuring, heden aanbiede en opdrage. Wilt het gunstig aannemen als een blijk van eerbied en achting voor deze vergadering in 't algemeen en voor ieder van hare leden in 't bijzonder. Vergunt mij tevens te mogen betuigen, dat geen eigenwaan of ijdele grootheid mij in dezen bezield heeft, maar alléén de zuivere zucht, om den grooten Robles, den stichter onzer dijken, te doen herleven; om ons allen tot een opwekkend voorbeeld te strekken in het volbrengen van onze verschillende pligten, en om een, den tijd verdurend, blijk te geven van de {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} loffelijke inborst der oude Friezen, onze brave voorvaderen, in het dankbaar erkennen van genoten weldaden en bewezen diensten. Vergunt mij, wijders, dezer vergadering aan te bieden en aan beide Contributiën te mogen schenken dezen ouden Beker, afkomstig uit het oud adellijk geslacht der Grovestinsen. Ik werd op den eigendom daarvan belust, doordien eene oude en onopgesmukte overlevering dezen beker van Caspar van Robles afkomstig maakte, die (zoo men wil) de eerste Dijksgedeputeerden, na zijne gemaakte inrigtingen, met vier zoodanige bekers beschonken had, waarvan deze de éénigste zou zijn, welke nog in wezen is. Dit is mij bevestigd door een oud, eer- en geloofwaardig man, die dit met meerdere omstandigheden uit den mond der laatste bezittersche, te Nijkerk overleden, meermalen gehoord had. Dit heeft mij aangezet om hem magtig te worden; dit noopt mij nu, om hem aan de beide Contributiën te schenken, ten einde, ter Secretarie der Vijf deelen dijken zorgvuldig bewaard, jaarlijks alleen op dezen dag, wanneer alle leden der beide Contributiën bij elkander verschijnen, te voorschijn gebragt te worden, om daarmede het welzijn der Vijf deels dijken met een ongedwongen dronk te gedenken. Dit welzijn dier gewigtige dijken, dat ons allen zoo zeer ter harte gaat, wensch ik vuriglijk! Lang moge het U gebeuren daarvan getuigen en aanschouwers te zijn! Lang behoede ons de zegenende hand des Allerhoogsten voor soortgelijke gevaren, als de droevige ondervinding ons zoo dikwijls, en bijzonder in de twee laatste jaren, voor oogen gesteld heeft. Hij zegene de middelen, welke Zijne goedheid ons toelaat te bezigen tegen de woede der golven en het geweld der stormen. Het vervullen van deze opregte wenschen en het bekomen van een gunstig besluit op mijne eerbiedig gedane {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoeken zullen mij het grootste genoegen verschaffen, en mij hoe langer hoe meer aansporen tot betrachting van al de pligten, welke mijn gewigtige post mij oplegt, - genoeg beloond indien mijn ijver en gebrekkige pogingen de hoog gewaardeerde goedkeuring mogen wegdragen van U, in wier geëerde en hooggeschatte vriendschap ik mij op nieuw schuldpligtig aanbeveel. Bijlage B. Extract uit het Resolutieboek der Zeedijks-Contributie Vijf deelen Zeedijken, Buitendijks, ter beantwoording der aanspraak van den Graaf van Wassenaer Twickel en tot dankbetuiging voor de door hem aangeboden en overgedragen nieuwe Gedenkzuil. Franeker den 11 April 1777. De Heer Dijkgraaf C.G. Grave van Wassenaer Twickel, in de volle vergadering der gezamenlijke Volmagten, zoo Binnen- als Buitendijks, gecompareerd zijnde, heeft, alvorens tot de rekening over te gaan, zich door eene plegtige aanspraak gewend tot hunne Edel Mogenden, de Heeren Commissarissen en verdere Leden, kennis gevende, dat hij op zich genomen had het weder oprigten van een Standbeeld, volkomen gelijk aan datgene, hetwelk weleer voor Caspar van Robles gesticht en altoos bekend geweest was onder den naam van de Steenen man; dat, dit werk nu zijn volkomen beslag hebbende, Zijn Hooggeboren geoordeeld hadde, deze gelegenheid te moeten waarnemen, om aan de gezamenlijke leden Ge- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} committeerden, zoowel uit de Binnen- als Buitendijksche Contribuanten, alleen op dezen dag gezamenlijk bij elkanderen vergaderd zijnde, dit nu op nieuw herstelde Standbeeld op te dragen en tot een geschenk aan te bieden. Waarna door Zijn Hooggeboren nog ter vergadering is geproduceerd een fraaije zilveren vergulden oude Beker, welken de Heere Dijkgrave, na een omstandig verhaal van de herkomst van denzelven en verder daartoe betrekkelijke omstandigheden, insgelijks als een vrijwillig geschenk aan de beide Contributiën geofferd heeft, met gedienstig verzoek, dat dezelve ter Secretarie der Vijf deelen bewaard en op de gewone jaarlijksche Rekendagen gebruikt mogt worden, - alles breedvoerig uitgebreid in de welgepaste aanspraak te dezer gelegenheid door Zijn Hooggeboren gedaan. Waarop gedelibereerd zijnde, is goedgevonden en verstaan, dat de beide opgedragene geschenken, zoowel van het Standbeeld als van den Beker, door de Heeren Volmagten zouden aangenomen worden, gelijk dezelve aangenomen worden mits dezen, met betuiging der eenparige en gevoelige dankbaarheid der Heeren Volmagten, zoowel voor deze zoo edelmoedige geschenken van den Heere Dijkgrave Carel Georg Grave van Wassenaer Twickel, als voor de sierlijke en welgepaste aanspraak en zegenwenschen, door Zijn Hooggeb. te dezer gelegenheid gedaan. En is wijders Zijn Hooggeboren verzocht, om deszelfs aanspraak, in deze vergadering gedaan, copielijk te willen overhandigen, ten einde dezelve in de Resolutieboeken der Contributiën te inserèren, met uitdrukkelijke betuiging van het bijzonder genoegen der gezamenlijke Heeren Volmagten over de zorg, attentie en vigilantie, waarmede meergemelde Heer Dijkgrave dezen gewigtigen post bediende, en speciaal over deszelfs gehouden gedrag en voorbeeldigen ijver tot behoud der Dijken, getoond in den zoo {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} geweldigen als gevaarlijken storm van den 21sten en 22sten November des afgeloopen jaars 1776. Laatstelijk hebben Hunne Edel Mogende, de Heeren C. van Scheltinga en Jr. G.F. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Commissariën der Ed. Mog. Heeren Gedeputeerde Staten, de voornoemde aanspraak mede copielijk overgenomen, om dezelve ter tafel der Heeren hunne Committenten over te brengen, met nadrukkelijke betuiging van hun bijzonder genoegen, zoowel over de opgedragene geschenken als over het gedrag van den Heere Dijkgrave en deszelfs uitgeboezemde zegenwenschen over de vergadering van Hun Edel Mogenden. Aldus geresolveerd en gearresteerd op den Raadhuize in de Vijf deelen kamer binnen Franeker, den 11 April 1777. (get.) J. VAN ECHTEN. P. WIELINGA. (Overgedrukt uit de Vrije Fries, Mengelingen van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, deel VIII, 1860.) {==t.o. 64==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude Friesche drinkhoorn van den patroon van Roordahuizum, beschreven en toegelicht door Mr. W.W. Buma, lid van het genootschap. geachte medeleden! In het belangvol verhaal des Romeinschen geschiedschrijvers Tacitus, over de zeden der Germanen, waaronder hij ook de Friezen begrijpt, zegt hij (c. 5) van het rundvee, dat het de eer en roem van het voorhoofd mist, en geeft daarmede te kennen dat het geene of immers kleine hoornen heeft. Dat dit berigt niet van alle soorten geldt is blijkbaar uit de verhalen van Julius Caesar en Plinius. Caesar toch in zijne Geschiedenis van den Gallischen oorlog, verhaalt, dat er in het Hercijnische woud een dier gevonden werd, door hem Urus genoemd, waarvan de grootte en gedaante der hoornen veel verschilde van die der Italiaansche runderen (L. VI, pag. m. 233) en Plinius in zijne Natuurgeschiedenis, Lib. XI. c. 45 p.m. 276, ed. Bipont) beschrijft ook de Urus hoornen als zeer groot. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de volken in hunne kindschheid voor dagelijksch gebruik zich van de gewone horens van het rund bedienden om er vocht in te doen, en er uit te drinken, ligt wel in den aard der zaak, en evenzeer dat men bij feestelijke gelegenheden, tot het gemeenschappelijk drinken, eene grootere soort van horens bezigde. Een en ander blijkt, zoowel van de Grieken als van de Thraciers en van de Noordsche volken, uit de berigten van oude schrijvers (Alkemade, Displegtigheden, II, 401, 402). Niet vreemd is het dus ook, dat Caesar t.a.p. in het bijzonder van de Germanen vertelt, dat zij de hoornen van den Urus zorgvuldig zoeken, de randen met zilver omgeven en op groote feestmalen tot bekers gebruiken. En zoo zegt ook Plinius, t.a.p., dat de Noordsche barbaren uit die Urushoornen drinken, en dat de twee hoornen van een kop twee kruiken vol bevatten. Gelijk nu Tacitus t.a.p. van de Germanen getuigt, dat zij bij hunne gastmalen stoute drinkers waren, zoo ook waren de latere oude Friezen, evenmin in dit opzigt als in het gebruik der daartoe uitnemend dienstige horens, van hunne voorvaderen ontaard. Martinus Hamconius in zijne Frisia (p. 8), schrijft dan ook reeds, dat zijn tweede Friesche vorst Adel, de zoon van Friso, bij de gastmalen ten regel had gesteld, om den drank in een grooten horen te doen, en hij vertoont Adel met dien horen in de hand. Eveneens ziet men op de bekende afbeelding van een Frieschen maaltijd in 1420, den voornaamsten gast zoodanig drinktuig houden. Worp van Thabor, overleden circa 1538, I, 5, zegt van de Friezen van zijnen tijd, en dus uit de 15de en 16de eeuw, na de vermelding hunner gastvrijheid, dat zij die tengevolge vele gastmalen onderling houden, waarin zij zich, op Duitsche wijze, meer dan behoorlijk, op drinken en dronkenschap toeleggen. Want, zegt hij, zij heb- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ben ontzaggelijke hoornen van wilde dieren, van grooten inhoud, met gouden of zilveren platen om de opening, om het midden en om het einde omgeven, die zij, in stede van bekers, bij hunne gastmalen gebruiken. Dit zelfde neemt over Cornelis Kempius, die ruim eene halve eeuw later leefde (als † 1587), en voegt er bij, dat de Friezen in zijnen tijd nog zulke drinkhorens hebben gehad en op de feesten gebruikten, maar, zegt hij, het oude thans achter de bank geschoven zijnde, is de weelde uit Italien in Friesland ingeslopen en heeft te weeg gebragt, dat niets dat kostbaar is in Friesland wordt gemist. (De situ q. et q. Fris., p. 79.) Den Frieschen edelman van 1522 vertoont hij dan ook nog, p. 81, met een horen in de hand. Met deze verhalen komt ook wel overeen, hetgeen men uit eene Belgische Chronijk van Vaernewijck in den Fr. Volksalmanak voor 1859, p. 150, vindt opgegeven: ‘Wij hebben ook een volk gezien in Vriesland en Westphalen croesen gebruiken die bijna een vierendeel hilden, die men niet nederstellen en mogte, want zij waren met steerten als gewronghen wortelen die zij dagen lang uut dronken.’ Of nu de Friezen die groote drinkhorens van buitenlandsch rundvee door den handel verkregen (zoo als daarop de vermelding van ‘wilde dieren’ door Worp van Thabor, t.a.p. schijnt te duiden), dan wel of zij ze van enkele uitgezochte eigene runderen erlangden, schijnt onzeker. In allen gevalle slechts weinige van die drinkhorens zijn in Friesland uit den ouden tijd overgebleven. De door J. Scheltema, Letterk. Mengelw., IIIb, 79, beschrevene drinkhoren, was in 1563 door het Klooster te Achlum aan de huislieden aldaar geschonken. Na te sporen of dit stuk nog, en zoo ja, waar, aanwezig is, schijnt de taak van de betrekkelijke afdeeling des Genootschaps. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} In het vijfde deel echter, bladz. 351-360 van dit tijdschrift, zijn beschreven twee nog aanwezige oude Friesche drinkhorens, de oudste van sint Antonis gilde te Stavoren, van 1397, de andere van de schippers te Harlingen, van 1550. Een derde, die, ten aanzien van zijn bekenden ouderdom, tusschen de beide voormelden in ligt, is ook nog bewaard gebleven, en thans in het bezit van ons medelid Mr. H.W. de Blocq van Scheltinga, op den huize Oranjewoud, onder Oude Schoot. De heuschheid des eigenaars verschafte mij de gelegenheid, dit merkwaardig stuk van oudheid aan het Bestuur des Genootschaps aan te bieden, om er eene afteekening van te kunnen doen nemen. Dit is geschied, en naar die teekening is de hier nevens staande plaat op steen gebragt. Ik noem dit stuk, ook tegenover de beide bovengemelde horens, merkwaardig, omdat, terwijl die aan gilden of vereenigingen toebehoorden, deze horen daarentegen het eigendom was van eenen Patroon, dat is van eene kerk. De afteekening van den horen zelf, die op een derde van de wezenlijke grootte is genomen, maakt verdere beschrijving daarvan overbodig. Alleen wijzen wij op het in den horen zelf ingesneden merk, eene achtpuntige ster. Dat teeken zou toevallig en niets beduidend kunnen zijn, maar de door den eigenaar Mr. de Blocq van Scheltinga geopperde gissing, dat het, reeds toen deze horen nog op het hoofd eens runds prijkte, en dus in zeer ouden tijd, het merk des eigenaars van het dier zou zijn geweest, verdient alle aandacht, vooral ook in verband met hetgeen over verschillende merken is medegedeeld door ons medelid Dijkstra, in deel VIII, bladz. 155-163 van dit tijdschrift. De tijd, waarop de horen eerst tot drinkgebruik is {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewend en versierd, is daarop niet aangewezen. Dat gebruik zal zich echter, uit den aard der zaak, tot enkele bijzondere gelegenheden hebben bepaald. Aan veel slijtens of beschadiging was het voorwerp dus niet onderhevig. Wanneer men dan in aanmerking neemt, dat het in 1561 reeds ‘van nieuws werd hersteld,’ en dat deze herstelling meest waarschijnlijk in eene geheele vernieuwing van den breeden zilveren rand heeft bestaan, dan mag men aannemen dat deze hoorn, als feestelijk drinktuig, ten minsten van de vijftiende eeuw, zoo niet van nog vroeger, dagteekent. Hoeveel prijs men op dit stuk stelde, mag daaruit worden afgeleid, dat, bij de vernieuwing in 1561 van het zilveren beslagwerk, de beide priesters, drie edelen uit het dorp en de beide kerkvoogden, hunne namen, en de drie edelen hunne geslachts-wapens, in den rand lieten snijden. Tevens werd er bij vermeld, dat zij, zonder beperking en dus alle zeven, de herstelling hadden laten doen. Uit dit laatste mag men gissen, dat de kosten door hen persoonlijk uit eigen buidel waren gehoed. De rand om het opene uiteinde van den horen en de versiering om de spits, zijn beiden van zilver. De rand is zes en een halve Nederl. duim breed, zoo als de plaat hem ook vertoont. Men leest daarop, als eerste opschrift, het navolgende: Heer Dirck, Pastoer, Heer Kempo, Vicarius, Abba Boitsma, Siurdt Tiepma, Jorrit Tiercksma, Jancke Jacobs, Epe Broerszoen, Fouden, hebben desen hoern van nijs laten reparreren thoe behorende den Patroen van Rordahusum, Anno 1561. Verder: Anno 1591 hebbe ick Sipcke Abbema deesen hoorn wederom vvn nijeus laten repareeren. Eindelijk: Anno 1617 heft Simen Douwes vonende op die grote {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Tuicksel heft dese hoorn laten reppereeren tot kerke haser eren. Binnen in den rand staat nog: Piebe Jorrits Wyaerda, 1684. Aan den patroon, dat is aan de kerk of de kerkvoogdij van Roordahuizum, het bekende dorp in Idaarderadeel, twee uren ten zuiden van Leeuwarden, behoorde dus deze drinkhoren. Van die kerk en even zoo van de Pastorie en van de Vicarie te Roordahuizum, vindt men de vaste goederen opgegeven in het Beneficiaalboek van Oostergoo, blz. 114-117. Van de losse bezittingen is in dat boek geene spraak, en dus ook niet van eenen drinkhoren. Van dezen, als kerke-eigendom, zal wel in de eerste plaats gebruik zijn gemaakt, bij de in den regel telken jare geschiedende rekeningen der kerkvoogden, waarbij oudtijds 't zij een maaltijd of alleen een dronk zelden ontbraken. Bovendien mag men aannemen, dat ook bij de vergaderingen ter behandeling van niet kerkelijke dorpszaken van Roordahuizum, van den kerke-horen zal zijn gebruik gemaakt. Heer Dirck, die in 1561 daarop voorkomt als Pastoor van Roordahuizum, was dit ook reeds in 1543, toen hij, als zoodanig, den staat der kerke- en pastoriegoederen onderteekende: Benefic. boek, blz. 116 b. Heer Kempo, dien wij op den hoorn als Vicarius aantreffen, moet dit na 1543 zijn geworden, want toen was het Heer Rioerdt, Benef. boek, blz. 117 a. Blijkens de wapenafteekening van het nu lang uitgestorven adellijk geslacht Bootsma, in het Stamboek van den Frieschen adel, No. 35, is het middelste wapen op de plaat dat van Abba of Abbe Boitsma of Bootsma. Het gaat ook op den hoorn onmiddelijk aan dezen naam vooraf. De onderste helft van het schild vertoont eene {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} met de punten benedenwaarts gebogene kwartiersmaan, en daar onder drie sterren. Volgens het Stamboek, I, 42, is dit het oorspronkelijke schild van het geslacht Riemersma, waartoe behoorde Ofke, genaamd van Dockum, van welke stad hij Heerschap was, en zou, van dezen haren Heerschap Ofke Riemersma, de stad Dockum dit wapen, dat ze nog heden voert, hebben aangenomen. Deze Ofke van Dockum heulde in 1470 met Karel van Bourgogne, die Friesland trachtte te overheeren, en stierf dientengevolge in 1472 te Enkhuizen in ballingschap. Door die van Westergoo was op den 21 Augustus 1470 zijn huis te Dockum onder den voet geworpen, met verbeurdverklaring zijner goederen ten bate des lands. Vergelijk O. van Scharl, blz. 209-213, Worp van Thabor, boek IV, blz. 114-119, Winsemius, Chron. van Friesland, fol. 278-282, U. Emmius, Rer. Frisic., p. 396-399, en Schotanus, Gesch. van Friesl., p. 340-343. Charterb., I, 625, 626, 628, 631, 637. Van dien Ofke Riemersma nu, die ten vrouw had Doedt Bottes Jarla, was naar de gissing van het Stamboek, I, 45, een afstammeling, en dan waarschijnlijk naar de tijdrekening een zoon, Hessel Riemersma. Dezes zoon, Sierk Hessels Riemersma, huwde Geel, weduwe van eenen Ritscke Bootsma, en, zoo als destijds in Friesland meer geschiedde, hij nam den geslachtsnaam aan van Bootsma, en tevens vermeerderde hij zijn (Riemersma's) wapen, met dat der Bootsma's, zijnde drie pluimen. Van hem was door zijn zoon Hessel Bootsma, die in 1543 als landeigenaar te Roordahuizum voorkomt (Beneficiaalb., p. 114 b en 115 a) een kleinzoon, Abbe Bootsma, † in 1562, wiens vrouw was Alijdt Jelgersd. Feytsma, van Huizum, † 17 December 1560. Zij woonden te Roordahuizum (Stamboek, II, 38, noot 2), en in dat Dorp vindt men ook in 't stemkohier van 1640, No. 2, 17, 18 en 20, eenen lateren Abbe Bootsma, aldaar als land- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaar en zelf bewoner gevestigd, en de erven van Jan Bootsma als eigenaars genoemd. Wij mogen dus veilig aannemen, dat onze op den hoorn genoemde Abbe Bootsma, die ook het daarop voorkomende gemengd Riemersma en Bootsma wapen voerde, geen ander was dan de voormelde Abbe Hessels Bootsma. Hij overleed alzoo slechts een jaar nadat hij den hoorn mede had laten herstellen. Zijn zoon Hessel was later Grietman van Idaarderadeel. De tweede edelman dien de hoorn noemt, is Sjoerd Tjepma. Onmiddelijk aan den alouden middelzeedijk, thans den straatweg, ligt onder Roordahuizum eene voormalige state, thans aan een lid van het geslacht Reneman behoorende. Van eene zich ver in de lengte uitstrekkende schutting of afstekking tusschen het hiem of den cingel der state en dezen zeedijk, draagt deze state, sedert onheugelijken tijd, den naam van 't Lang stek. Eigenlijk evenwel heet zij Tjepma, als de zetel van het nu ook reeds lang uitgestorven adellijk geslacht van dien naam, die ook in den vorm Tjebbema en Tjepnia voorkomt. Reeds in 1477 vindt men eenen Sybout Tjebbema als Grietman van Idaarderadeel in ambtsoefening. Welligt was zijn zoon Lieuwe of Ludolf Tjepnia, die eene dochter van Folkert Aytta den ouden had gehuwd. Van dezen Lieuwe was Sybe Tjepnia de zoon, en van dien Sybe was dit weder een volgende Lieuwe Tjepma, die ter vrouwe nam Eek Hania, de moei van Viglius Swichemus van Aytta. Lieuwe was de vader van Sjoerd Tjepma, te Roordahuizum, wiens vrouw was Aelke Galama van Heslinga. (Hoyinck, Analecta, I, 257, 262, 264, en Stamboek, I, 201.) Geen andere Sjoerd Tjepma is bekend, en terwijl ook de tijdrekening wel overeenkomt, was hij dan ook gewis de zelfde persoon, die op den hoorn in 1561 zijn naam deed stellen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijne drie zoons, Lieuwe, Jarich en Vincent, schijnt alleen Jarich, die te Alkmaar Rentmeester van de Vroonlanden was, kinderen nagelaten te hebben. Onder deze was eene dochter, Aelke Tjepma. Zij werd de vrouw van eenen Eustaas of Eustachius van Hemert, die gezegd wordt edelman van Caspar Robles te zijn geweest. Dezer dochter Eustachia van Hemert, huwde aan Jr. Pieter van Quarebbe (Stamb., II, 135). Zij was van dezen reeds de weduwe en woonde te Utrecht, toen zij, die eigenaarsche was van Tjepma state te Roordahuizum, deze bij haar testament d.d. 31 Julij 1612, met een familie-fideïcommis bezwaarde. Haar zoon Eustachius van Quarebbe komt dan ook nog in 1640, op No. 19 van het stemkohier als eigenaar van Tjepma state voor. Later envenwel droeg hij ze over aan zijne crediteuren, en toen daarop zijn eigen zoon, uit kracht des testaments, de state vorderde, werd hem dit door het hof ontzegd, zoo als men breeder kan zien bij U. Huber, Hedend. Regtsgel., II, XIX, No. 55, p.m. 163. Overigens bestaat ook het adellijk geslacht Tjepma sints lang niet meer. Opmerking verdient het, dat men, op anderhalf uur afstand van Utrecht, naar de zijde van Ysselstein, nog een vroeger buitengoed aantreft, Tjepma geheeten. Niet onwaarschijnlijk is die naam door vroegere bezitters Quarebbe, van de voorouderlijke state te Roordahuizum overgenomen. Het op den drinkhoren aan den naam van Sjoerd Tjepma onmiddelijk voorafgaande wapen, waarin, naast den gewonen Frieschen halven arend, eene ster boven een klaverblad prijkt, zal dus het geslachtswapen Tjepma zijn geweest. Meer ervarenen in de kennis der Friesche geslachtswapens zullen dit nader kunnen onderzoeken. In 't Stamboek komt geen Tjepma wapen voor. Eindelijk gaat het derde wapen op den hoorn onmiddelijk vooraf aan den naam Jorrit Tjerksma, van den derden edelman. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wapen vertoont ons eene zwaan met een ring om den hals, en dus het welbekende wapen van Wiarda te Goutum (Stamboek, wapen No. 215). Dat Jorrit Tjerksma het Wiarda's wapen voerde, brengt, ons op den weg, om nader te weten wie hij was. Van het geslacht Tjerksma is weinig bekend. In het Stamboek vindt men daarvan slechts vermeld (II, 147), Douwe Tjerks Tjerksma en zijne dochter Rixt, die de moeder was van den Burgemeester van Sneek, Feyke Piersma, en de overgrootmoeder van den beroemden Jochem Hoppers of Hopperus. Volgens het Stamboek, t.a.p., woonden de Tjerksma's te Flansum, bij Rauwerd. Wel echter nabij Rauwerd, maar niet in het onder dit dorp behoorende gehucht Flansum, integendeel, onder het dorp Roordahuizum, in het gehucht Sienserburen, op weinige roeden afstand van de grens van Rauwerd, aan de noordzijde van en onmiddelijk aan den straatweg naar Sneek, vindt men Tjerksma state, thans het eigendom van Jr. Mr. Caspar Baron van Breugel, in 's Hage. Van dit goed was in 1543, dus slechts 18 jaren vóór 1561, eigenaar en zelf gebruiker Jorrit Bocke zoon (Beneficiaalb., p. 116 b). Nu had Doitze Tjallings Wiarda, † 1498, wiens vrouw was Mints Gerbrandasdr. Aytta, † 1515, een zoon, Bocke Doitzes Wiarda, die Riem Lieuwes Tjepma trouwde. Uit dit huwelijk sproot o.a. Jorrit Bockes Wiarda, van Roordahuizum, wiens vrouw was Fed Haringsdr. Ringia of Rinia (Stamboek, I, 301, 2e gen.), en die waarschijnlijk ook, vroeger dan met Fed, huwde met Catharina Hettesdr. Jelgersma. Hoynck, Anal., I, 272, Stamboek, II, 89, noot 33. Uit zijn huwelijk met Fed sproot o.a. een zoon, Bocke Jorrits Wiarda, wiens dochter Fedt Bockesdr. Wiarda, huwde aan Jochem Hoppers, Secretaris van Wijmbritse- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} radeel, † 29 Aug. 1604, wiens peetoom was geweest de vermaarde Joachimus Hopperus. Een der kinderen uit dezen echt, weder genoemd Jochem Hoppers of Hopperus, zoo als hij zich schreef, woonde in 1640 op de toen aan zijne moeder Fedt Wiarda bebehoorende Tjerksma State, Stemkohier 1640, Roordah., No. 8, en Stamboek, II, 148, noot 27. Het is dus niet twijfelachtig of Tjerksma state is op eene of andere wijze van de Tjerksma's op de Wiarda's gekomen; Jorrit Bockes Wiarda heeft, zoo als vroeger meer geschiedde, den naam van deze zijne state tot den zijnen aangenomen, en heet daarom op den hoorn Jorrit Tjerksma. Desalniettemin behield hij zijn Wiarda's wapen op dien zelfden hoorn, en zijne kinderen bleven ook den ouden naam van Wiarda voeren. Na de drie edelen, Abbe Bootsma, Sjoerd Tjepma en Jorrit Tjerksma, eigenlijk Wiarda, ieder met zijn wapen, volgen thans op den hoorn, zonder bijgevoegde wapens, Jancke Jacobs en Epe Broers, fouden, dat is voogden, kerkvoogden. De hoedanigheids aanwijzing fouden moet men toch blijkbaar alleen tot deze twee beperken, en geenszins tot alle vijf de voorafgaande wereldlijke personen uitstrekken. Meer dan drie kerkvoogden komen zelden voor, en te Roordahuizum waren ook in 1543 slechts twee. Beneficiaalb., 116 b. De drie edelen kwamen gewis op den hoorn slechts voor, zóó als voorname heerschappen in het dorp, als wegens hun deel in de bevordering van 't herstel des hoorns. Van Jancke Jacobs, den eerstgenoemden kerkvoogd, is niets naders gebleken, maar de tweede, Epe Broers, zou een broeder kunnen zijn van Seerp Broerszoen Hania, die in 1543 kerkvoogd was, Beneficiaalb. 116 b. Hania komt onder No. 16 te Roordahuizum op het stemkohier van 1640 ook nog voor als in dat dorp gelegen. 'T is de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats aan de straatwegs westzijde, bezuiden het rijks tolhuis, onder Roordahuizum, thans eigen aan Mr. M. van Heloma sen. nom. uxoris. Na de voorname herstelling van 1561 had er eene minder belangrijke plaats in 1595, door bevordering van Sipke Abbema. ‘Anno 1595,’ zegt deze, ‘hebbe ick Sipcke Abbema deesen hoorn wederom van nyeus laten repareeren.’ Aan dit opschrift gaat vooraf zijn wapen, bestaande uit den halven arend en drie verticale streepen boven eene bloem. Onder No. 4 van het stemkohier van 1640, komt te Roordahuizum een Abbema genoemd goed voor. In den Nieuwen Provincialen Atlas vindt men dit onder dat dorp niet aangewezen. Weder 22 jaren later, in 1617, liet Simen Douwes, wonende op de grote Twixel den hoorn repareeren. Hij zegt daarbij ‘tot kerke haar eeren,’ maar dat korte tijdsverloop zou wel doen gissen dat het was tot zijn eigen eer, om de gelegenheid te hebben, zijn naam en wapen er op te krijgen. Dit laatste bestaat uit den halven arend en een zoogenaamd runisch teeken of merk. Welligt was hij kerkvoogd. De grote Twixel is eene aan de kerk te Roordahuizum behoorende boerenplaats, No. 1 van het stemkohier van 1640, Beneficiaalb., p. 114, 115. Eindelijk staat nog in de binnenzijde van den rand Piebe Jorrits Wyaerda 1684. Wie en van welke afstamming deze was, heb ik niet kunnen opsporen. Denkelijk evenwel was hij een nazaat van de in het Stamboek, I, pag. 405, in de 6e generatie voorkomende, in Friesland gevestigde Wiarda's. Niet onwaarschijnlijk was deze hoorn in 1684 reeds niet meer kerkelijk eigendom, en was Piebe J. Wiarda toen de bezitter. Later is hij gekomen in het bezit van Cornelis van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheltinga, op Friesema state, te Idaard, van dezen op zijne dochter Isabella Boreel van Scheltinga, gehuwd aan Sybrand van Haersma, te Buitenpost, en als geschenk van dezen laatsten op den tegenwoordigen bezitter Mr. H.W. de Blocq van Scheltinga, destijds echtgenoot van des schenkers zusters dochter Wikje Minnema de With. Het is te hopen dat dit belangrijk overblijfsel uit den ouden tijd nog lang voor vernieling of verloren gaan blijve bewaard! In het Friesch kabinet van oudheden zou het eene zeer waardige plaats bekleeden! Aldus voorgedragen in de Winteravondvergadering des Genootschaps, van 20 Januarij 1859, door het Lid W.W. BUMA. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwoorden en spreekwijzen, door R. Posthumus. (Vervolg van deel III, blz. 397, Tweede Reeks.) I, in de uitspraak jé, staat in naauw verband met de g, ch en k, en is een wisselletter daarvan, in de onderscheidene Germaansche taaltakken. Gij en jij, voornaamw. van den tweeden persoon, in de Nederlandsche schrijf- en spreektaal, doen ons dit reeds zien. In het Friesche tjerne, Nederl. karn, is de tj, als gescherpte j, een met de k: in het Fransche, of eigenlijke Frankische charmer, in de uitspraak sjarmer, het Friesche tjirmjen, het Nederl. kermen, is deze verwantschap tusschen ch, tj en k, zigtbaar. Terwijl wij weder de verwantschap en de onderlinge verwisseling der letters j en k, aanschouwen in de Nederl. en Friesche woorden kermen en jammeren, bij ons kermje en jammerje, vergeleken met jarme, in het Engelsche Graafschap Yorkshire, roepen, schreeuwen enz., even als de opgegevene Nederl. en Friesche. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom staat de jé in het alphabet tusschen de i en de k? En welke zijn de redenen van de rangordening der letters van ons geheel alphabet? Vragen, die, naar mijn inzien, het wel verdienen overwogen te worden, en welke men niet met de uitdrukkingen; door toeval, of, door willekeur, kan beantwoorden. Jaan, geven, door zamentrekking van jewa, jowa, juwa, mogelijk ook nog jawa. Uit de opgegevene verwantschap van de j en g en de zamentrekking van ons jewa met vocaalverandering van e in a, in jaan, ziet men, dat jaan en geven in den grond een en hetzelfde woord zijn. Jouwer, gever, een, die geeft: zoo in de spreekwijze: de jouwer mat jouwer blieuwe kinne, de gever moet gever kunnen blijven, of, men moet zoo geven, dat men het kan volhouden en van gever geen ontvanger behoeft te worden. Jifte, gifte; b.v. in in jifte hea, eene gifte hooi, of zooveel als de koeijen des winters in eens gegeven wordt. Anders is het nu ook al meer bij ons gifte. Ien, twa, oordel, jifte hea, een, twee, anderhalve, gifte hooi. De eerste, twade, of, tredde jifte, de eerste, tweede, of, derde, gifte. Goederjouwsk, milddadig; goedergeefsch in de Friesche steden, naar ik meen. Bejaan him, zich, uit onmagt, ongesteldheid, of eenige andere oorzaak, op eene ongeschikte plaats ter ruste neêrleggen, of neêrvallen. Hij het him der bejoon, hij heeft zich daar ter ruste begeven, is daar in den slaap gevallen, welke dan ook wel eens in den slaap des doods over gaat. It bejouwt kim, bejoech him, het him bejoon, het verslijt, versleet, en is in stukken gebroken. Op, oerjaan, it, buiten de meer algemeene beteekenissen, wordt ook nog gebruikt in den zin van te sterven: hij het it opjoon, oerjoon, is gestorven, heeft zijn leven overgegeven aan hem, die het gaf. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaan wordt aldus vervoegd: ik jouw (harde o), ik joech, ik haw joon, jaan. It jone byt, de gegevene bete broods, onderstand; ook nog: de jone stikken, de gegevene stukken brood, of geld. Dij 't it fen jone stikken hawwe mat, het it net roem, die van den openbaren onderstand moet leven, heeft het zeer sober. In joon hynder mat men net ynne bek sjean, een gegeven paard moet men niet in den bek zien (hoe oud het is): geschenken moet men niet scherp beoordeelen en de waarde er van niet naauwkeurig onderzoeken. Jaar, zamengetrokken uit jader, is dat gedeelte van het ligchaam der koeijen, enz., waarin de melk zich verzamelt, hetzelfde dus als de vrouwelijke borst. De tepel, spits, of punt, van het jaar heet bij ons oer, uijer, eene zamentrekking van het bij Kiliaan voorkomende uder, uyder, huyder, wder, waar het echter de beteekenis van ons jaar, of het Latijnsche uber, uber pecudum, heeft. Kiliaan geeft onder uder ook de verkorting wr (w als dubbele u, of ou, genomen) en ore op. N. Outzen geeft in zijn Glossarium der Frisischen sprache jader, jiidder, jidder op. Wij zeggen ook wel oneigenlijk voor jaar, fet, vat: b.v. in de uitdrukking: de kei rinne mei folle, of lege, fetten, de koeijen loopen met volle, of ledige, vaten, geven veel, of weinig, melk. Zonder mij hier verder met eene etymologische verklaring van dit woord op te houden, merk ik alleen aan, dat jader en uder, uyder, enz., in oorsprong waarschijnlijk een en hetzelfde woord zijn, en men bij ons door eene verandering van klinkers en voorzetting van j, jaar, als het geheel van zijn deel, it oer, de tip, begonnen is te onderscheiden. In schoon jaar, is een groot, uitgezet, jaar, of jader. Het verkleinende is jaarke. Naar mij voorstaat, zegt men ook wel jaarje, in den zin van uitzetting en toeneming van het jader, of het melkvat eener koe: b.v. de kou begint te jaarjen, de koe begint een jader te krijgen; haar jader wordt hoe langer hoe grooter. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Jarre, is de vochtigheid die uit den misthoop der landlieden loopt ynne jarsleat, in de sloot, tot opvanging dier vochtigheid bestemd. Ons jarre zal wel een en het zelfde woord in oorsprong en beteekenis zijn als gier; hetzij dat dit laatste een provinciaal, of algemeen Nederlandsch woord is. De grondbeteekenis van dit ons jarre, met zijne aanverwanten, zal wel gisten, enz. wezen. In Gelderland noemt men ons jarre aalte: is dit verwant aan ale, öhl, olie? Jelt, een stukje hout, dat dwars, of horizontaal, op den stok van eene vork, schup en spade, gezet wordt, om deze te beter vast te kunnen houden in het werken. De verkleinende vorm van jelt is jeltje, welke ook nog wel, naar mij voorstaat, gehoord wordt. Opmerking verdient de gelijkvormigheid, welke bestaat tusschen dit ons jelt en den Frieschen eigennaam Jelte, zoo als ook de vrouwennaam Jeltje, weder gelijk is aan het verkleinend Jeltje. Wijst ons die gelijkvormigheid ook op eenheid in de afstamming dezer woorden? Is misschien jelt, jelte, jeltje, verwant aan jellen, elle, elle-stok, en elle, in elle-boog, voor welk laatste wij echter earmtakke bezigen? De grondbeteekenis van el, ellen, zal wel kracht, sterkte, enz. zijn. Jern, garen: weder een bewijs van de gewone verandering van de g in de j, voor vele Friesche woorden, welke in het Nederlandsch met eene g beginnen. Jier, jaar, het bekende, afgemeten, deel van den tijd. Waarschijnlijk ligt de oorsprong van dit woord in gieren, eene draaijende, in zich zelve terugkeerende, beweging maken. De terugkeering van zon en maan tot haar vroegere standplaatsen, bij hare schijnbare en wezenlijke beweging, moest als van zelf een maatstaf worden voor de voorgeslachten, om er den tijd mede te meten. Jiergonch, eigenlijk den gang van het jaar; verder het jaar-saisoen, weder; ook hetgene voortkomt en groeit, in een jaargang, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} b.v. in goed, in min, jiergonch, een overvloedig, een schraal, gewas, of oogst. For- en neijier, voor- en najaar; forjiers in neijiers, voor- en najaars: jiers, jaarlijks. Jimme, of Jiemme, gij, meervoudig pers. voornaamwoord van den tweeden persoon, dat ook als bezittend gebruikt wordt. Het enkelvoudige hiervan is in de algemeene schrijftaal bij ons reeds voor langen tijd buiten gebruik, en wordt alleen nog in de spreektaal bij ons en elders gehoord. Dat enkelvoudig dou wordt ook onder ons thans alleen van de meerderen jegens de minderen, onder gelijken, of bij wege van minachting, gebruikt. Immen doutje is zooveel als iemand, minachtend, met dou aanspreken: het tegengestelde ijtje is iemand met het meervoudige ij, gij, uit achting noemen. Jou is nu bij ons het beschaafde enkelvoudig pers. voorn. van den tweeden persoon, even als men in brieven en in boeken in het Nederl. u nu en dan begint te bezigen. In hoeverre dit te regt, of ten onregte, geschiedt, laat ik daar, daar u toch altijd nog beter is dan ué, of uwé, en het in het spreken toch altijd de hoofdzaak blijft, dat men elkander verstaat. Ons jimme is uit y, ie, door uitbreiding en aanvoeging van me, even als in het Latijn dit met met achter ego, sibi, enz. egomet, enz. en met te achter tu, het geval is, ontstaan. In de Indo-Germaansche taaltakken is eene groote gelijkheid van regelmatigheid en onregelmatigheid in den vorm der persoonlijke voornaamwoorden. En dit is geheel natuurlijk, want die woorden zijn ruim zooveel gebaarden, in den ruimeren zin, als wel eigenlijke woorden. De mensch is in hun gebruik niet zoo vrij als in de benoeming van andere voorwerpen en van werkingen. Jimmet-iten, avondeten, avondgastmaal, in het meer zuidelijk deel onzer provincie. Ook meen ik, dat men in dat gedeelte onzes gewests wel alleen it jimmet zegt voor het avondeten. De verklaring van jimmet-iten kan ik niet met zekerheid geven. Ik gis, dat jimmet is za- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} mengesteld uit jim, door assimilatie aan met, voor joon, avond, en met, spijze, voedsel, Angelsaksisch moete, mete, Engelsch meat, enz. Toen men met, of jimmet, niet meer verstond, mag men er wel iten, ter verklaring, achter aan gevoegd hebben, zoo als dit meermalen geschiedde en nog geschiedt met verouderde, of aan vreemden ontleende, woorden. Weet iemand eene meer gegronde etymologie van dit woord te geven, zulks zal mij aangenaam zijn. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Thinzen oer 'e spelwize fen 'e Frysce tael (1). In reisger teach throch in great en aod sparrebosc. Hy forlustige him yn it koele scaed, dat de griene tûken heech boppe him forspraetten; mar hy betruerre it, dat dij bjemmen fen onderen sa keal wieren, en it griene leaf falle litten hien', dat nou, fordrûge, as sa folle spjelden en nidles oer 'e groun laei. Hy betocht net, dat dit sa it aerd fen dij bjemmen wier, en it wurk fen de onforbiddelyke tiid..... Derom woe ir dij spjelden en nidles wer oan 'e tûken faesthechtsje. - Mar hja woen' net meer haode. Alle moëite wier forgees. Mei dit byld, T.H.! waerd op it Taelcongres to Utrecht de miening bestryden fen har, dij de aode wirden en foärmen wer yn 'e Nederlânsce tael ynfierd habbe woene. En dit byld hab ik aek keazen, om jimme thinzen nei it doel fen myn foarlaezing to lieden. Ues aode Frysce sprake is nes ljeaf en djoer. Wy sjugge mei njû en wille, ho hja meer en meer screowen en beoefene wirdt. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} To faek hjerre wy lykwols nog de klachten, dat it greate forscil fen boekstavering foar follen in hinderpeal yn 't laezen is. En allicht wirdt er den sein: Ienheid fen spelling is winscelyk. Ik ljeau dit aek, T.H.! Mar it is my net it selde, wat ienheid wy habbe. Sille wy blyn en lydelyk folgje, as ues in paed oanwiisd wurdt, wer wy in tael to sjen krije, dij foar 'e Friezen sels onkinber is? Sille wy folgje, as we ues oertuegd haode, dat dit paed uetrint op 'e dead fen 'e tael? Né, dat forbiedt ues de ljeafde, dij wy foar dij tael hawwe! Den nog ljeauwer forscil fen boekstavering. Dat scerpet de beoefeners op, om elk foar oar it beste to fynen. Dat jout wriûwing, en wriûwing liedt ta de wjirheit. Derom hab ik aek 'r is oer 'e spelwize fen 'e Frysce tael neithocht. Ik hab my sels aoffrege: wat wei mat men ynslaen mei de boekstavering fen 'e Frysce tael? En nou forsiikje ik jimme, om my yn myn thinzen oer it beantwurdsjen fen dizze fraeg to folgjen. Lit ues den eerst de haedrygels opspoarje, en den, - om dij to dudelyker uetkomme to litten, - in koärts foarstelde spelmethode, yn ienige staeltjes, der mei forgelykje. Eerst scille wy den de haedrygels opspoarje. Ik freegje derta: Wat is boekstavering? De Frysce ‘Spraakkunst (2)’ fen in heechst fortsjinstelyk lid fen dit Selscip antwirdet derop, - en ik wol er my graeg mei forienigje: Hja is it middel, om de wirden fen in tael, mei sichtbre teikens, mei letters, foar it each foar to stellen. De leerde scriûwer lit er dadelyk op folgje: de boekstavering makket it waezen fen 'e tael net uet, - en dit is net minder wier. Lyk as men by it sprekken it lûd opheint, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} en de beteikenis er fen fettet, sonder eerst op it waezen fen 'e tael, of op de aofstamming fen it wird opmerksum makke to waezen: sa mat aek foar it each it wird aofbylde wirde, mei letterteikens, dij, uetspritzen, it selde wird werjouwe, sonder dat eerst aengstig neipluze hoeft to wirden, of dij aofteikening wol oanwiist, fen hokker stamme it aoflaet is. Throch de aofkomst fen it wird boppe de uetspraek yn acht to nimmen, lit men gefaer sawol jin 'e dudelykheit, as jin it aerd fen 'e tael sels to sondigjen: - jin 'e dudelykheit, omdat men er den licht letters yn scriûwe sil, dij it ear der net yn hjert, en dij it wird dus onkinber meitsje foar 'e laezers, werfoär men scriûwt; - jin it aerd fen 'e tael, omdat elke libbene tael, krekt as alles op ierde, in iwige foroaring ondergiet, hjir wat oannimt, der wat aofsmyt, meastal nei faeste wetten, dij djip yn it waezen der tael forscûle lizze, en faek sels foar taelkinners net rjucht dudelyk binne; en der jin to sondigjen, wier it libben der tael to sceynen. Scriûw sa as men sprekt, mat derom yn 'e boekstavering de heechste wet waeze, dij wy boppe alles betrachtsje matte. Krekt allyk as de sciedscriûwer de dingen opteikenje mat, sa as hy se fynt, en net, sa as him thinkt, dat se waeze moasten, sa mat aek de spelmaster de wirden aofbyldsje, lyk as de algemiene folkstael se him hjerre lit, en net, sa as hy mient, dat se nei har aofkomst hjerden to waezen. Mar, seit wolligt immen, er binn' sa folle, dij de uetspraek as heechste wet stelle, en dochs wakker ongelyk spelle. Dat komt, omdat hja 't net iens binne, wat wearde de letters en letterteikens yn it Frysc habbe. As de ien oan de o de selde klank takint as de oar oan 'e a, den sil aek de ien it wird lân b.f. mei in a spelle, en de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} oar mei in o, en de selde laezer sil dat selde wird, op de iene wize speld, as lân, en op de oare wize, as lond, uetsprekke. Derom mat de wearde fen 'e Frysce letters en letterteikens faeststean. En hjir oer, - ljeau ik, - kin men it maklyk iens wirde. De namme der letters sels jout har foarnaemste karakter oan 'e hân; en er binn' nog echte Friezen genaoch, dij it Frysce alphabet, fen a, bie, cie aof, oant ou, dûbeld-ou, exet, ijet, zeddet ta, wyte op to sizzen. In historisc ondersiik koe hjir oan, - as 't nedig wier, - ta help komme. Mar den net in ondersiik allinne nei de wearde, dij de letters yn de aodste scriften misscien hân hawwe. Ues aoden wieren minne spelmasters (3). Faek fyne we er forwante klinkletters, yn it selde wird, troch en oar brûkt. Derjinoer waerd aek soms oan ien en deselde klinker wa wit ho folle lûden en dûbel-lûden takind. Fen it foärmjen fen twa of thrije klanken hien' hja bynei gjin begryp. Daeroan faest to haoden wier dom en onhistorisc. It ondersiik moast derhinne liede, om faest to stellen, wat wearde, mei de foartgong der tiid, oant nou ta, oan 'e letters en forieniging fen letters, algemien takind is. En as den ienkeer de wearde fen alle letters faest stiet, werom soen' wy den neilitte, om der, wer de sprektael in forboune klank fen twa of thrije letters hjerre lit, aek yn 'e scriûwtael twa of thrije letters, mei behaod fen har eigen karakter, sa mei elkoar to forbynen, dat se twa of thrije klanken byldsje, op in wize, dij oan ues aoden onbekind wier? Werom dochs soen' wy yn 'e boekstavering de foaruetgong scouje, dij wy yn alle oare kinsten en witten- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} scippen heechachtsje en wirdjerje? Soe aek in boer der nog wer ta komme kinne, om mei in kneppel to plûgjen, nou hy it brûkme fen 'e jinwirdige plûge kinnen leerd hat? Lyke min kinne wy ues de twa- en thrijeklanken ontrove litte, as dij, throch byienfûging fen klinkers, mei behaod fen har eigen karakter, in dûbellûd foarstelle, dat ues aoden net aofmiele koene. Brûk de letters yn 'e wearde, dij hja yn 't Frysc hawwe, is derom ues twade haedrygel. Keppelje se oan eltsjoar, of scied se aof, nei 't de sprektael de klanken oanjout; sa sille y foldwaen tagelyk oan 'e heechste wet: ‘scriûw sa as men sprekt.’ Mar ues Frysce sprake baoget op 'e rom, dat se har net folkommen spelle lit. En yn died, sa ryk en onderscieden binne har klanken, dat it wol onmogelyk hjitte mei, al dat forscaet fen lûden krekt en gelyk foar it each aof to mielen. As men den, yn sa'n fal, al de middels, dij jin to tjinste stean, forgees oanwindet, as dochs altyt it lûd, dat men yn it wird hjert, swevet tusscen de klanken fen dizze of in oare letter, den nimme men de aofkomst fen it wird to baet. Lyk as men dochs de loat kin, as it blykt fen hokker beam hja aoflaet is, sa sil aek it wird, as syn aofbylding net alhiel end al mei de uetspraek oerien brocht wirde kin, dochs dudelyker wirde, as deryn de stamme, weruet it ontstien is, ontditsen wirde kin. Sa habbe wy den, naest de beide haedrygels, dij wy al foun hiene: 1.Scriûw, sa as men sprekt; 2.Brûk de letters yn de wearde, dij hja yn 't Frysc hawwe; nog in tredde en laeste rygle foun: 3.Wer de uetspraek net ondersciedt, beslist de aoflieding. By it siikjen fen dizze haedrygels hawwe wy fen nin {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} heerscjende scriûwize praet, ho folle wicht hja oars aek yn 'e scealjen lizze kin. It grutte forscil fen boekstavering tusscen de scriûwers fen 'e Frysce tael makke it onmogelijk om derop to wizen. Lykwols kinne we ues forheugje, dat de scriûwers, ho great it forscil fen spelwize faek aek is, jinwirdig meer en meer nei faeste rygels to wurk geane, scien dij rygels faek himmels-bré uet mekoär rinne. - Wer gjin begjinsels binne, heerscet willeker. Mar wer men handelt nei begjinsels, al meye se aek forscille, kin men ondersiikje, forgelykje, lotterje, ta 'n oar liede, ienheit ta stân bringe. Wylst men oant nou ta, faek wol 'r is wat folle, de spelwize fen 'e Nederlânsce tael ta foarbyld naom, is derjinoer foar koärt in nije spelmethode yn 't ljaecht kaom (3), wer fen de scriûwer seit, dat hy alhiel de historisce ontwikkeling fen 'e tael folge hat (4). Wy binn' de scriûwer fen dit wurk romme lof scildig. It tuegt fen djip grounjende taelstudie; in taelstudie, dij net allinne it Aodfrysc, werop de lettere Friezen foärtboud hawwe, mar aek forwante talen, dij oer it Frysc folle ljaecht forspriede kinne, omfettet; in taelstudie thige gescikt, om, - tagelyk mei it aofharkjen en opfangen fen 'e jinwirdig libjende tael, - it wiere aerd derfen to fetsjen, de rygels fen 'e spraekkinst yn al syn omfang op to spoarjen, de foärmen en bûgingen, de fyne bysonderheden, yn íén wurd, it taeleigen kinnen to leren; in taelstudie, werfen wy hoopje, dat it folgjend diel der Spraakkunst, wer wy mei langst nei uetsjugge, - mei it waeze mei ienige wiziging, - net minder kleare blyken drage sil. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Mar dizze lof, dij ik sa jerne oan de heechachte scriûwer taswaei, nimt net wei, dat ik mei him forscille kin. En omt nou de rygels, dij ik foaropset hab, dudelyker wirde sille, throch inkele staeltsjes fen in besteande spelwize deroan to priûwkjen; en omt it uterjen fen forscil fen thinzen wriûwing foroarsaket, en wriûwing ta wjïrheit liede kin, sil ik onbescromme myn sjenswize tsjin synes oersette. De scriûwer steunt op syn ondersiik nei de historisce ontwikkeling der tael. Habbe wy dij historisce ontwikkeling, by it siikjen fen ues haedrygels, aek al to lichtfirdig oer 'e holle sjoen? Stelle wy net de uetspraek as heechste wet? Binn' wy aek to folle stean bleaun by de jinwirdig libjende tael? T.H.! Ik ljeau, dat wy ues thrije haedrygels, jin in oantiging, dat wy de historisce ontwikkeling forwaerleaze hawwe soen', fordegenje kinne. Derta is it nedig, dat wy net uet it each forliesje it onderscied tusscen de historisce ontwikkeling fen 'e wirden sels, en dij fen 'e spelmenear. En soen' wy nou stryde jin 'e historisce ontwikkeling en forfoärming fen in wird, as wy it boekstaverje, sa as de uetspraek it hjerre lit? Is den de jinwirdige uetspraek, en dus aek it wird, sa as wy dit hjerre, net langsummerhân, mei 't forrin der tiden, en dus historisc, ontwikkele uet dij der aoden? En soe net just, wer de jinwirdige uetspraek mei dij der aoden forscilt, in scriûwize, lyk oan dij der aoden, strydig waeze mei de historisce ontwikkeling en forfoärming fen sa'n wird? My thinkt, dat wy op dit punt er neat meer by hoeve te foegjen. Allinne kinne wy nog wize op ues thredde haedrygel, werby wy, as de uetspraek net klear ondersciedt, beslisse litte throch de oafstamming, en dus aek alhiel oan de historisce ontwikkeling fen 't wird ues haode. Mar habbe wy den de historisce ontwikkeling fen 'e spelwize yn it algemien aek forwaerleaze? {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ljeau just, dat wy dij, sa folle mar eat mogelyk is, yn acht naom hawwe. - Wis soene wy sondigje jin 'e historisce ontwikkeling fen 'e Frysce spelwize, as wy boekstaverje woen' mei letterteikens, dij sels, of werfen de wearde yn it Frysc onbekind wieren'; - den soe it Frysce scrift har Frysc karakter forlieze. Mar dertsjin warscouje wy yn ues twade haedrygel: Brûk de letters yn 'e wearde, dy hja yn it Frysc habbe. En wer dij wearde net faest stean mocht, der kin rieplachte wirde mei de sciednis fen it brûkme der letters, dat is, mei de wearde der letters nei de historisce ontwikkeling. It kin lykwols waeze, dat wy it oer de beteikenis fen in ondersiik nei de historisce ontwikkeling net iens binne. Ik freegje dus, wat haww' wy dertroch to forstean? Is it in ondersiik nei it aodste brûkme allinne, om dat yn 't plak fen 't nije wer yn to fieren? Of soe dat net jerder liede ta in greate tabeksprong? Stel y foar, T.H.! de sciednis fen 'e kinst, godstsjinst, staetsynrjuchting. Hja leert jo de hiele gong fen har libben, de wetten fen har ontstean, uetbreiding en ontwikkeling. Y sjugge, ho it ien de foarberieding wier fen it oar, ho dit throch wat nijs forstaet waerd, om noait werom to kommen, ho aek dat njunkenlytsen throch wat oars fordrongen waerd, en ho sa de kinst, godstsjinst, staetsynrjuchting, of wat it waeze mei, einling op de hichte kleaun is, werop hja jinwirdig stiet. Mar nou sil it de beoefener net yn 't sin komme, om har fen dij hichte aof to stjitten, en har op har forige stânpleats toraech to fieren. Né, har op dij hichte to haoden, foar tobekrin to befeiligjen, ja, sa mogelyk nog heger op to fieren, dat is de taek, dat is de plicht fen har beoefener! En net oars kin ik my foarstelle de plicht fen 'e beoener der tael (5). {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Mar blykt nou uet it wirk fen 'e scriûwer, dat hy dij historisce ontwikkeling en foartgong der tael altyt lyke goed yn acht naom hat? Is it, b.f. oerienkomstig de historisce foartgong, om oan wirden, as hân, lân, wyn en oaren, wer sont iûwen de d efterwei slyten is, dij letter der nog wer oan plakke to wollen, lyk as de reisger yn it sparrebosc, en to scriûwen: hond, lond, wind (6)? Is it oerienkomstig de foartgong der tael, om op de selde wize in f to scriûwen efter de letters l en r, as: thet kā̤lf ster̤ft, foar: it keal stjert (7)? Wirdt nog ea of earnje dij f yn 'e uetspraek hjerd? En seit de scriûwer sels net, dat yn aode scriften dij letter al faek uetlitten waerd (8)? It mocht dus wol onbegryplyk lykje, ho de scriûwer dizze spelmanear nog foarstean kin, as wy er gjin reden foar founen yn in foarlaezing fen 'e scriûwer, oer 't jing men yn acht to nimmen hat, om ues tael to befoärderjen (9). Wylst hy der sprekt fen 'e foroaringen der tael, dij mei de foartgong der tiid ontsteane, forfolget hy: ‘Da foarstonders fon én únfryske boekstoyinge foar ús fryske tael meye der op komme, om hiar falske lere to riuchtfirdigjen; - diu foròring is hiel hwet oars; - se is olene biscawing, en disse mat ac ynnath Frysc pleats habbe.’ De scriûwer lyket dus den allinne foroaring yn 'e tael oannimme to wollen, as se bescaving is. Mar wa sil as sciedsrjuchter opstean, om uet to meitsjen of in foroaring bescaving is of net? Wa hat it rjucht, wa de macht, om foroaringen, dij yn it libben der tael sels ontstien binne, wer to fornietigjen, allinne omdat hy se net {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} foar bescaving haodt? En ho den, as it aerd fen 'e tael foroaring meibringt, en de spelmaster dij foroaring foar gjin bescaving erkinne wol? Thinkt de scriûwer jin de stream der tiid yn arbeidsje to kinnen? Of soe hy oanfiere doare, dat it weislyten fen d of f, naest de sa neamde liquidae of floeibre letters l, n, r, tsjin it aerd fen 'e tael strydt? Is it den net bekind, dat de liquidae l, n, r, grutte ynfloed op ues tael uetoefenje? Ho faken falt de d wei, as hja yn forbyning komt mei de liquida n, b.f. yn verba as wy sizze: woene foar woedene, hiene, foar hiedene, en yn 'e lidwirdjes, efter wirden, dij op n eindigje: yn 'e, oan 'e, i.s.f. - Ho min him aek de liquida l mei de d forbyne lit, blykt uet wirden as ald, wrald, weryn de l al fier hinne op wei is, om uet to slyten; krekt as aek de liquida r, yn wirden as: bern, koarn, al frij wat slytasje litten hat. - Sa scynt it forslyten fen sommige letters, foaral yn forbyning mei de liquidae, alhiel mei it aerd der tael oerien to kommen. En wa sil den sizze, dat it jin har bescaving strydt? - Mar wol strydt it wer oan plakken fen 'e letters, dij de uetspraek al lang aofsmyten hat, net allinne jin de historisce ontwikkeling en foartgong der tael, mar aek jin des scriûwers eigen lere, as hy seit: ‘Ien der haedrygels fen de Frysce boekstavering is - gjin oertallige letters to brûken (10).’ Better achtsje ik it derom as haedrygel to stellen: Scriûw sa as men sprekt. Deruet folget den wer: Scriûw de letters, sa lang se har yn de uetspraek fen 't wird oan jon ear hjerre litte; mar lit se aek foar goed wei, as hja jon ear spoarleas forlitten habbe. Troch dit op to folgjen sille y nin gefaer rinne, ondudelyk to wirden, allyke min as it libben fen 'e tael to sceynen. Is it, freegje ik al fjirder, oerienkomstig de historisce {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} foartgong der tael, om nou nog, nei de aodste spelme near, to scriûwen: sidze, lidze, scien de uetspraek sont iûwen net oars hjerre liet as sizze en lizze (11)? Of om ues, sonder de minste forgoeding, to beroven fen 'e saefte z, dij wy hjerre yn in wird as sizzen, onderscieden fen scerpe sissen: twa wurden, dij wy, nei des scriûwers menear, net op forscate wize spelle kinne? Is dat oerienkomstig de historisce ontwikkeling en foartgong der tael, as de scriûwer sels betuegt, dat de z, yn lettere stikken as de alderaodste, rees lyk as yn 't Nederlânsc brûkt waerd (12)? Is it einling folgens de historisce ontwikkeling of wollicht om 'e koärtheit of dudelykheit, om lytse, min beteikenjende wirdtsjes, as: yn it, op it, en sokken, yn ien wird, onder in swier pak fen letters foar to stellen, as hien' hja en hopen gewicht yn 'e scealjen to lizzen, en er fen to meitsjen ynnath, oppath? Mar ik mei fen jimme net fergje, T.H.! om scriûwers hiele wirk mei my throch to snuffeljen. Derom scied ik mar net mei de consonnanten, om it boek nog ienkear op in oare pleats iepen falle to litten. Der haww' wy de klinkers en lûdwizers! (13) Mar wat in frjemde fortoaning krije wy hjir foar eagen! Der steane ues klinkletters, uetmunstere mei in steande of lizzende streep, of mei in kaepke oer 'e holle, of mei twa stippen fen onderen of fen boppen, om net allinne forscate wizigingen fen toan of oare forwante klanken, mar aek dûbele, forboune of spjalte lûden to forbyldsjen. Ik mei jimme oandacht mei dij uetmunstering net laestig falle: mar ik haod my oertuegd, dat it bynei onmogelyk is, om, sonder lûdwizer er bylâns to haoden, al {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} de forscillende klanken op to neamen, dij oan dizze beteikende klinkletters takind wirde. Is dat befoärderjen fen dudelykheit? Is dat opfolgjen fen 'e historisce ontwikkeling en foartgong der taelkinnis? Ik kin my bynei gjin greater tobek-rin tinke. En om gjin priis woe ik de jinwirdig libjende Frysce tael ta de Aodfryske scriûwtael ta raech fierd habbe. My tinkt ien fen beiden is wier: of ues aoden hien' sa folle klanken net as wy: - en den matte wy ues forheugje oer dij meerdere rykdom, en se as in scat bewarje yn 'e scriûwtael, lyk as yn 'e sprektael; - of - wat wierscynlyker is, - ues aoden hien' der minder forstân fen, om al har forscaet fen klanken foar it each aof to byldsjen: - en dan meye wy har yn har ienfaodigens net folgje, mar den matte wy it ljaecht, dat ues bescynt, oanwinde, om throch de meast passende fûging of scieding fen letters of letterteikens, de klanken sa nei mogelyk aof to mielen. Yn gjin gefal haww' wy dus de frijheit, om hjir yn ues aoden nei to folgjen. De scriûwer leert aek, om yn 'e treppen fen forgelyking fen adjectiva en adverbia de uetgong or en ost to scriûwen, yn pleats fen er en est (14), b.f. great, greator, greatost. - Werom? - Wirdt earnje dij oklank deryn hjerd? - Né. - Is dit den aek in gefolg fen de sucht des scriûwers ta tobekgong? - AEk net; - aodtiids waerd dij o er lyke min yn screowen, as se er nou yn hjerd wirdt. De scriûwer seit sels, dat de aode stikken er en est habbe. Allinne de aode Rustringer Friezen screowen or en ost, of ast. En dizze scriûwize stelt de scriûwer foar to folgjen. Ik freegje nog er is: Werom? Is dat net, om de Frysce tael foar Friezen sels in frjemd oansjen to jaen? It is, - seit de scriûwer, - omdat it {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} him foller en rouner yn de earen klinkt (15). Mar weroan ontlient de scriûwer de macht, om in tael oars to meitsjen, as se is, en as se west is? Ik kin nou fjirder nog wize op it brûkme fen 'e o, yn pleats fen a, foär de letters l en n, yn wirden as al, hân, lân, wer de scriûwer ol, hond en lond scriûwt, allinne om dat yn 'e aodste stikken aek faker in o as in a foarkomt (16); - op it forbod, om in klinker to fordûbeljen, of mei in saefte e to forlingjen, omdat dit wol yn 'e jongere, mar net yn 'e aodste scriften foarkomt (17); - op it forbod om de y as klinker to brûken, net tsjinsteande dij oarspronkelyk neat oars as klinker is, en sa aek fen aods yn nes scriûwtael op naom wier (18), en nog nedig is om de koärte i to onderscieden fen de lange, sa as wy dij hjerre yn wyt en wiid, sykje en siikje, e.s. f; - op it foarscrift om foartoan de klinker i to brûken as consonnant, yn pleats fen de j, allinne omdat yn de aodste scriften de i aek meer sa brûkt waerd as de j (19): - en den freegje ik, of de scriûwer de sciednis fen 'e tael ondersocht hat, om se to haoden op 'e hichte, dij se jinwirdig berikt hat, of om se tobek to fieren ta in stânpunt, dat se al lang forlitte matten hat? Yn died, my thinkt it kin net oars waeze, of de heechachte scriûwer hat him to folle oermasterje litten fen syn klachte, dat inkele leerde frjemden net ljeauwe wolle, dat it jinwirdige Frysc nog it selde is, as it aode (20). En fol ljeafde foär 'e grize Frysce tael, hat hy er him derom mar al to folle op talein, om dij leerde frjemden, sels throch de boekstavering, - scien hy sels erkint, dat {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hja it waezen der tael net uetmakket, - fen 'e wjirheit to oertuegjen. Mar ik freegje: matte wy den, mat hiel ues Fryslân, allinne om dij uetlânsce leerden to foldwaen, ues in scriûwtael ontrove litte, dij wy laeze kinne, om er ien foär yn 't plak to krijen, dij foär ues onkinber is? En ik freegje boppe alles: is it wier, dat de spelwize, dij de scriûwer foarstiet, oerienkomt mei de historisce ontwikkeling fen 'e tael? De scriûwer hat syn wirk nog fordegene throch to wizen op it onderscied, dat er bestean mat tusscen de boeketael en de sprektael, omdat dit forscil yn alle bescaefde talen bestiet (21). Mar ik ljeau, dat oare talen it nes benije sille, as wy scriûwe kinne, lyk as wy sprekke. Dat jout just it losse en befallige oan ues tael, werom hja altyt romme wirdt, en dat ik foar gjin jild slûpe litte woe. Hjer wat myn heechachte leermaster yn 'e Nederlânsce tael, Prof. de Vries, der fen seit yn syn Ontwerp van een Nederlandsch woordenboek (22). Ik sil syn wurden, sa nei mogelyk, yn 't Frysc wer jaen. ‘Der is yn 'e leste jirren faek mei kreft op oanstien, om de Nederlânsce tael los to meitsjen fen de twingjende bânnen, weryn hja troch 'e spraekkinstlers knotte is. Men hat mei klim fen wirden wiisd op 'e libbene en spritsene tael, dij bloeit yn it herte fen 't folk, as de ienige born fen suvere kinnis, it ienige liedspoar foär frije, natuerlyke ontwikkeling der taelfoärmen. Nog foar twa jier hat in lid fen ues commissie, Prof. David. yn 'e Gintsce byienkomst, dij oertuging uetspritsen. - En wa is er, dij der net alhiel yn dielt? Wa, dij in hert hat foär 'e tael, wit net, ho har by ues in stive, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ientonige boeketael foärme hat, altyt en oeral fen 'e gewone sprektael aofwykjende, sadat wy yn died, lyk as sommige Eastersce folken, twa forscate talen lykje to habben, ien deftige, en ien foar deistig brûkme? It wirdt tiid, heech tiid, dat dij aofscieding fordwynt, dat er tusscen de scriûw- en sprektael in wjersydsce taneyering ontstean mei.’ Sa sprekke de knapste taelkinners oer 'e boeketael. En soen' wy willemoeds de kluesters op nimme, wer onder men yn oare talen suchtet? Yn wierheit, dat soe onforstânnig waeze! Derom: scriûw, sa as men sprekt, en wy Friezen lije derfoär gjin gefaer. T.H.! Ik hab it ein fen myn plan berikke. Ik hab onbescromme myn thinzen meidield, want ik achtsje dat forplicht to waezen oan 'e tael, dij ik ljeaf hab. Scriûwers fen 'e Frysce tael! Nog bestiet de sucht om Frysc to laezen. Benim it folk dij sucht net, throch it in kost foar to setten, dij it net fortarre kin. It uetdaofjen fen 'e sucht, om Frysc to laezen, is it sykerste middel, om 'e tael forquyne to litten. Derom rop ik mei alle earnst jimme ta: Scriûw sa as er spritsen wirdt, mar net sa as er spritsen is! Mr. Ph VAN BLOM. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Een onuitgegeven gedicht van Balthasar Bekker. Ik bezit een handschrift, getiteld: Ledige uuren besteedt in rymen van verscheidene soorten en stoffe, door Regnerus de Lover, in zyn leeven medecyne docter te Amsterdam, en nog eene verzameling van rijmen, door dien zelfden de Lover vervaardigd. Uit die beide verzamelingen blijkt, dat er eene groote vriendschapsbetrekking tusschen dien Amsterdamschen geneesheer, en den beroemden Amsterdamschen predikant Balthasar Bekker heeft bestaan. Menig dichtregel toch werd door de Lover, op Bekker en diens werken, en op 's mans betrekkingen ter neder geschreven. - Dan eens maakt de Lover een brief op rijm voor de echtgenoot van Balthasar Bekker, die wij hier als Veronica Fullenius leeren kennen; dan weder vervaardigt hij lofschriften op Bekkers werken; of schrijft eenige rijmen bij het vertrek van Bekkers zoon, Joan Hendrik, in 1693, naar de hooge school te Franeker; bij het beroep van dien zoon, als leeraar te Wyckel, in 1703, of bij diens huwelijk met Unia Bauconides, in 1710. In eerstgemeld handschrift, blijkbaar voor de pers in gereedheid gebragt, vindt men eenige regels van de Lover, getiteld: Goedereys aan den heer B. Bekker, na Hinnama, tot Jelsum, in Vrieslandt, dus luidende: {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo gaat gij trouwe voedsterheer, Ons voor een wijl begeeven, Om, uit een innig hert begeer, Op Hinnama te leeven. Op Hinnama, dat schoon gehucht, Gemindt van zoo veel grooten, In ruymer en gezonder lucht, Uit Hinkama gesprooten. Ay, blijf niet lang, dat bidden wij, Maar keer, tog spoedig weder: En zwaaij hier onbeschroomdt en vrij Uw godgewijde veder, Tot nut van Gods verkooren volk, En afgedwaalde schaaren: Keer weer, geagte hemeltolk, Godt hoede U voor gevaaren. Hy brenge U met Veronica, En uw twee lieve spruiten, Voorspoedig, welgemoedt en dra Tot ons gezondt van buiten.’ Onmiddelijk volgt op die regels, met de hand des afschrijvers, het navolgend ANTWOORDT op de goedereyze mij en den mijnen toegewenscht door den heer R. DE LOVER, Med. Doct. ‘Heb grooten dank mijn trouwe vriendt, Voor zooveel vriendschap, onverdient, Aan mij en aan de mijnen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot heden toe zoo trouw betoondt. 't Zij van den hemel U geloondt, Als Godt doedt aan de zijnen. Heb dank voor 't laatste afscheids schrift, Nog bovendien, uit vriendschaps drift, Ons op de reys gegeven; Voor zulken wensch, uit zulken hert, En die zoo ruim gemeeten werdt, Hoe wordt dit eens weer eeven? Zoo God mij hier, in stille rust, Genieten laat mijns herten lust, Om kristelijk te schrijven, Al wat ik door zijn hulp vermag, Dat ooit hierna het ligt bezag, En dat het mag beklijven. Het geen ik poog met alle kragt, Zoo wordt uw wensch met een volbragt; Maar blijft voor mij nog over, Hoe ik met al mijn huisgezin, De schuld voldoen mag voor de min En vriendschap van de Lover. Dog wat hieraan bij ons ontbreekt, Daar zij den hemel om gesmeekt, Die storte zijnen zeegen, Op u en 't zeevenvoudig kroost, Met voorspoedt, bijstandt, hulp en troost, Als eenen milden regen. Op Hinnama tot Hjolsum den 12/22 van Bloejmaandt 1695. Dit wenscht UE. dienstwillige en bereidveerdige dienaar en vriendt (get.) B. BEKKER, s.t.d.’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekker was destijds een en zestig jaren oud, en leefde na dien tijd nog ruim drie jaren. - Dr. Reinier (zoo was zijn naam) de Lover was een Fries, en vermoedelijk te Sneek geboren, waar zijn vader, Agge Simons de Lover, lid van den Raad, en zijn broeder, Simon Agges de Lover, in 1654 schepen was. - Reinier de Lover kende de Friesche taal. Onder mij berust nog het concept van eenen brief, door hem in die taal, in 1710, aan Do. H.J. Bekker geschreven (1). Op het beroemd werk van Bekker, De betooverde wereld, vervaardigde hij onderscheidene rijmen, ond. and. het volgende: Aan do. F. Gellius. ‘Hoe zeer de duyvel tierdt en raasdt, Heer Bekker is niet eens verbaasdt, Want hij heeft al de spookermannen Met kragt ter weereldt uitgebannen.’ Amsterdam, 21 November 1859. W.J.C. VAN HASSELT. {==t.o. 102==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbetering. Bladz. 40, reg. 18 v.b. staat: Vrost (?), lees: Vrost (Vorst). {==t.o. 103==} {>>pagina-aanduiding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kruisbroeders klooster te Franeker, door Mr. A. Telting (1). Treffende contrasten wekken gewoonlijk onze belangstelling. Schijnbaar grillige wisselingen in de lotsbestemming van menschen en plaatsen trekken de aandacht. Een opmerkelijk voorbeeld van zulke wisselvalligheid levert eene van ouds beroemde plek in mijne woonplaats. In den aanvang heeft er een gasthuis gestaan, waar armen en zieken verpleegd werden. Toen verrees er een klooster, waar vrome monniken hunne devotiën en kerkgebaar pleegden. Eensklaps werd dat eene kweekschool van mannen der wetenschap, het zout der aarde! En ziet, nu is het eene wijkplaats voor het smakeloos geworden zout, den waanzin, de krankzinnigheid! - Nu voeding en verpleging van het vergankelijke ligchaam; dan zorg voor de hoogere belangen der onsterfelijke ziel! Nu stille afzondering en strenge devotie naar Roomsch Catholijke kerkvormen; dan geleerdheidsoefeningen naar den geest {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} en smaak der Calvijnsche hervorming! Nu streven naar vooruitgang in kennis en wetenschap; dan zoeken en pogen om den verdwaalden geest terug te brengen in het regte spoor der rede! Toch armoede en krankheid bij den aanvang en aan het einde! Toch, door al die contrasterende phasen heen, ééne verbindende en leidende idée: het beginsel waardoor zich de mensch boven het dier verheft, dat hem van Gods geslachte doet zijn, - humaniteit! Welke steê, welke gebouwen ik op het oog heb, behoef ik nu voor niemand uwer meer duidelijk te maken. Maar het is niet hare glansrijkste periode, waar ik U op wijzen wil, toen het ontstoken licht der geleerdheid van daar over het vaderland scheen, en er van heinde en ver tot zich trok, die dorstende waren naar kennis! Bij eene vroegere bestemming dezer gebouwen wilde ik U bepalen. Ik wenschte U mede te deelen, wat mij, bij de ordening en beschrijving van het stedelijk archief van Franeker, is onder het oog gekomen betrekkelijk het Convent der Kruisbroeders in die stad; geene geleidelijke geschiedenis; op zich zelf staande brokken slechts, naar chronologische orde, die echter eene bijdrage kunnen leveren tot de geschiedenis onzer vaderlandsche kloosters. Mogten ze niet te dor en te arm bevonden worden, om uwe aandacht, die ik bescheiden verzoek, voor eenige oogenblikken te kunnen bezig houden! 1. Het stads privilegie-boek van Franeker, waaruit zoo menig belangrijk stuk in het Charterboek van Schwartzenberg is afgedrukt, heeft ons eene, door den stads Secretaris Dirk van Delft († 1550) geauthenticeerde, copie van den Fundatiebrief des Kloosters bewaard. Het origineel is niet te vinden. Het was geschreven in franchijn, en met vijf uithangende zegelen, in groenen wasse, bevestigd, t.w. die van den stichter Syardus Watkens zoon, Personner te Arum, van Douwe Syarda, Epe Aylwa {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} en Lyuwa Beijma, benevens het stads secreetzegel van Franeker. De brief was gegeven in 1468, op den vierden dag Aprilis nae costume van scrivene des Hoefs van Vtrecht. In dezen brief nu (afgedrukt in het Charterb., I, 620), verklaart Syardus Watkens zone, Priester, Personner tot Arum, dat hij, uit groter inniger begeerte, om den dienst Godes binnen der stad Franeker te vermeerderen, en die zevene getijden aldaar tot eeuwigen dagen devotelijk te doen zingen en houden, - uit goeden onderwijze, dat hem was gedaan van den goeden levene der geestelijke broederen van de observantie des heiligen kruises, waarvan het overste klooster is tot Hoey, in den lande van Ludick, - ter eere Godes Almachtig, der heiligen jonkvrouwe Marien zijnre lieven moeder, en allen Gods heiligen, - tot zaligheid zijner ziele en tot hulp en troost van al zijne lieve vrienden, van wie hij zijn wereldsch goed had verkregen, - binnen die stad een klooster en Godeshuis had gesticht, van zes eerzame priesteren dier orde, die aldaar de zeven getijden ten eeuwigen dage zouden zingen en houden. De stede, waar die devotie zou worden geobserveerd, dat die Gasthuiskerke plag te zijn, en nu genoemd zou wezen Jherusalem, had de Hovedinck Douwa Syarda en de geheele gemeente der stad, om zijnen goeden wille hierin te vervullen, eendrachtelijk daartoe gegeven. Voorts had hij den broederen verworven eene bekwame hofstede neffens de voornoemde kerk zuidwaarts, waarop hij hun een goed loflijk woonhuis zou doen timmeren, dat zij zelve zouden mogen verbeteren, en waarbij hij hun vrij liet meer andere gebouwen op de zelfde hofstede te maken. Tot nooddruft dezer zes broederen, en opdat zij niet alleen der beden of aalmoesen zouden behoeven te leven, schenkt hij hun eene jaarlijksche en erfelijke rente van honderd en dertiendehalve schilden, zestien Vlaamsche op het schild gerekend, bezet, verzekerd en verpand op eene zathe en landen te {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Arum, geheten Sijbanden goed, op zeven pondemate in Mencke fenne en op zes pondematen to den Walle, toen gezamentlijk opbrengende 48 schilden, voorts op eene zathe te Arum, Saxenoord geheten, op de landen die Take had, en op al des fundateurs landen op Ysardemeden, te zamen geldende 50 schilden; de rest, om tot 112½ te komen, mogten de broederen heffen uit de zathe Molswert, te Schalzum. Voor het geval, dat de broederen in 't vervolg in hunne observantie te kort kwamen, of geen goed leven leidden, verleent hij den Hovedinck te Franeker, bij rade van den Personner aldaar, magt, om de jaarrente te sequestreren en in arrest te houden tot na behoorlijke reformatie. En mogt het ook gebeuren, dat de broederen bij tijd van oorloge werden verdreven, of mogt de overste en generaal der orde deze fundatie niet willen accepteren, dan zou daarom evenwel het klooster geenszins te niet gaan of achter blijven, maar de Hovedinck toe Syarda moest dan, bij rade van den Personner te Franeker, en van des fundateurs naaste magen, daar andere geestelijke broederen, van observantie van welke orde ook, in stellen, om er de dienst Godes te doen en de besprokene rente te genieten. De vrome stichter bepaalde, dat de zeven getijden zouden worden gezongen op die stede, dat die Gasthuiskerke plag zijn. Het is dus denkelijk, dat die kerk daar nog stond, en nu tot kloosterkerk werd geschikt gemaakt. Wat echter dat Gasthuis betreft, daarvan is ons, behalve deze enkele aanwijzing, dat aldaar zoodanig gesticht moet hebben bestaan, tot nog toe niets van elders voorgekomen. Het was ongetwijfeld een huis voor armen en kranken; dat het der gemeente toebehoorde, blijkt uit onzen besproken fundatiebrief; het zal gestaan hebben onder beheer van de Voogden der regte armen, of, zoo als zij toen en lange nog daarna genoemd werden, gemeene gildebroeders van den zoeten name Jezus gilde. Onder het beheer van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen toch stond een gasthuis, hetwelk wij later ontmoeten, en dat misschien reeds vóór 1468 kan gebouwd zijn, ter vervanging van het in den fundatiebrief vermelde: namelijk ten noorden van en achter het huis der Botnia's, tusschen en ter zijde van het hof van dat huis en de landweer. Doch ook van dit gasthuis is weinig meer bekend, dan dat het daar bestaan heeft. Immers vind ik aangeteekend (Privil. Boek, fol. 80), dat, op den 14den Maart 1540, de Pastoor, Olderman, Heerschappen, Burgemeesteren, Schepenen en Raden, sampt de Gesworen Gemeente, alsmede de Kerkvoogden, hunne toestemming hebben verleend aan de Voogden van de regte armen, om aan Douwe van Botnia te verkoopen de Gasthuiskerke, met het hof daar achter aan, strekkende tot aan Douwe van Botnia's hof opwaarts in 't west, met al de huizen of kameren ten noorden van die kerk tot aan de sloot, daar men over gaat in 't landweer, en met de stede daartoe behoorende; terwijl toen tegelijk besloten is, dat men de armen van een ander gasthuis zou voorzien. Die toegestane verkoop schijnt toen evenwel niet terstond in allen deele te zijn tot stand gekomen; althans in een accoord, ten volgenden jare 1541, op 26 November (Priv. Boek, fol. 107 verso), tusschen Burgemeesteren, Schepenen en Raden, en Douwe, of, zoo hij nu hier genoemd wordt, Jr. Dominicus van Botnia aangegaan, omtrent de rigting te geven aan eene muur, die hij ten zuiden van de Gasthuiskapelle wilde optrekken, vind ik gewaagd van nieuwe provens kamers, welke de Voogden der regte armen ten noorden van de kapel bezaten, en tevens van eene verpligting aan Douwe opgelegd, om in zeker geval den oostergevel der kapel in te trekken. Hieruit blijkt toch, dat Douwe Botnia toen wel eigenaar was van de kapel of kerk (waarvan de overblijfselen nog kennelijk aanwezig zijn), maar dat de provenskameren, ten noorden van de kapel, en dat wel nieuwe, nog aan de voogden toebe- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorden. Lang evenwel kan de voortduring van dit gesticht achter Botniahuis niet zijn bestendigd. Want reeds in een accoord van 28 Julij 1553, tusschen Olderman, Burgemeesteren, Schepenen en Raden, mit sampt de Gezworen Gemeente, en vrouw Edwer van Herama, Wed. van Aesgha van Hoxwier, toen eigenaresse van Sjaardamahuis, komt eene belofte voor, dat Edwer den Voogden van de regte armen, tot timmering van een nieuw gasthuis, zou schenken 300 goudguldens, des dat die van Sjaardamahuis en die van Minne van Cammingahuis in dat gasthuis ten allen tijde zouden mogen beschikken over eene kamer voor een arme, of in tijden van krankte voor hunne dienstboden. En blijkens quitantie op dat stuk gesteld, voor de gemeene gildebroeders van den zoeten name Jesus gilde ende administrateurs der rechte armen goeden, zijn ook die 300 goudguldens door vrouw Edwer betaald. Toen heeft men een nieuw, nu het derde, gasthuis gebouwd, aan de noordzijde van de dijkstraat, waar thans het Klaarkampster weeshuis staat, doch ook dit gesticht zou als gasthuis slechts een kortstondig bestaan genieten: want reeds omstreeks 1597 is het tot het nu nog bestaand weeshuis hervormd. Opmerkelijk is hieromtrent een request, berustende in het archief van dat weeshuis, door Jr. Carolus van Sternsee, als administrerend Weesvoogd, gepresenteerd aan Gedeputeerde Staten, te kennen gevende, dat het gasthuis, door middel van aalmoezen, van de Heeren Staten dezer landschappe, jaarlijks genoten had tien schuiten turf, tot onderhold van arme ende miserabele personen, daarinne wezende; dat de Magistraat, vermerkende dat het gasthuis, door faulte van middelen, geen voortganck konde krijgen, met advijs van de Edelluyden en de Gesworen Gemeente, dat gasthuis in een weeshuis had geconverteerd; verzoekende nu de suppliant, dat de jaarlijksche turfgifte voortaan ten behoeve van het weeshuis mogt {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} bekeeren. Waarop staat een appoinctement van het Collegie, van 13 Junij 1599, waarbij aan het weeshuis wordt toegestaan vier schuite turf jaarlijks. En ten blijke dat dit gasthuis op de dijkstraat inderdaad het zelfde is, hetwelk getimmerd was ter vervanging van het gasthuis achter Botniahuis, kan ik bijbrengen eene acte van 18 October 1597, waarbij de Magistraat aan Jr. Carel van Sternsee en Jufvr. Lutz van Camminga, echtelieden, eigenaren van Sjaardemaslot en Cammingahuis, en als zoodanig, krachtens het straks vermelde besprek van vrouw Edwer van Herama, regt hebbende op eene kamer in 't gasthuis, doch die daarvan afstand deden nu dat gasthuis tot een weeshuis was gedestineerd, in de plaats daarvan afstaat eene armekamer op de patercelie-straat. - Vergeeft mij, M.H.! zoo deze uitweiding over drie oude vergetene gasthuizen U wat te lang uitgesponnen mogt voorkomen. Juist omdat de memorie dier gestichten schijnt uitgewischt, kon ik de verzoeking niet weêrstaan, om haar aanwezen uit de archieven op te delven. Het is opmerkelijk, dat de gasthuizen te Franeker niet hebben willen tieren. Ook van een vierde, dat echter tot de drie vorigen in geene betrekking heeft gestaan, het zoogenaamde Proevenhuis, tusschen 1604 en 1609 door de familiën Ghemmenich en Staakmans, aan den zuidkant der Schilkamp, gesticht en rijk begiftigd, is, ten gevolge van wanbeheer en van de ongunst der tijden, niets meer over dan eene treurige schaduw. In den fundatiebrief des kloosters komt nog eene bijzonderheid voor, die opmerking verdient. De stede, die de gasthuiskerk plagt te zijn, had de Hovedinck Douwe Syarda en de geheele gemeente der stad tot een klooster gegeven en geconsenteerd. Van stedelijke overheid, Olderman, Recht of Raad, die daarin gekend zouden zijn, wordt niet gesproken. Burgemeisteren, Scepenen ende Raedt komen wel in den brief voor, maar alleen om dien, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ter meerder zekerheids wille, ter bede van den stichter, met het stads secreetzegel te bevestigen. Maar de Hovedinck Douwe Syarda en de geheele gemeente hadden over den eigendom der stad beschikt. Even zoo had twaalf jaren vroeger, op St. Gertrudis dag 1456, dae mena meente toe Franeker, met Douwe Syaerda aan haar hoofd, een verdrag gesloten met Harnseraburen, omtrent het slatten der zijlroede tot Almatille toe, in welk stuk, waarvan wij eene geauthoriseerde copie van 1471 bezitten, ook geene melding wordt gemaakt van Recht of Raad; terwijl daarentegen de reversbrief, - op den zelfden St. Gertrudisdag door Harlingen aan Franeker gegeven (Charterb., I, 565), begint met Wij Borgemaesteren, Sceppenen ende Raed van Harnse. - Men schijnt de stedelijke overheid toen nog niet als de vertegenwoordigster der gemeente beschouwd te hebben, bevoegd om voor haar overeenkomsten aan te gaan. De attributen, in den Franeker-buurbrief van 25 Julij 1417 (Charterb., I, 394), toegekend aan de drie Raadsmannen, welke de buren, bij rade van den Persona en den Hovedinck op Syaerda, jaarlijks zouden verkiezen, waren ook gansch andere; zij moesten de buren beregten en beraden, den schouw der wegen houden, en ligte misdaden boeten en beteren (de beregting der zwaardere verbleef aan het hoogste keizers regt te Franeker). Van inmenging van Recht en Raad in vertegenwoordiging van gemeente-belangen trof ik, voor de Saksische regering, te Franeker geen spoor aan. De gemeente raadpleegde en besloot zelve over hare belangen, en wel de geheele Gemeente, de mena Meenta. Een ligchaam van verkorenen uit de Gemeente, eene zoogenaamde Gezworene Gemeente, vind ik voor het eerst in eenen koopbrief van eene bildtrente, aan de Voogden van O.L.V. ter Noodt, van 25 October 1512 (Priv. Boek, fol. 9), waar als partij ter eenre, wegens de stad, genoemd werden: Hessel Martena, Ambtman, zes personen, uitma- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} kende Schepenen, Recht en Raad, benevens veertien anderen als Gezworene Gemeente. Elders is de oprigting van zulke ligchamen van Gezworenen, ter vervanging van de geheele Gemeente, van nog later dagteekening; te Workum b.v. werd eerst bij een, om de motieven opmerkelijk, octrooi van Keizer Karel van 29 December 1539 (Charterb., II, 778), eene Gezworen Gemeente van 24 burgers ingesteld. De mena meenta besloot bij rade van den Hovedinck, veelal ook van den Persona. Wel vindt men in den schuttersbrief van 1462 (Schotan., Tablin., p. 80), twee edelen genoemd, Douwe Syaerda en Jarich Epama, en daarnevens de mena riuchters; doch in dien brief worden aan de Raadslieden der Broederschap verscheidene punten van policie-belang, vooral de brandweer betreffende, ter beregting opgedragen, waardoor aan de judicature der mena riuchteren werd gederogeerd. Van de vroegere magt der Hovelingen vindt men nog lang de sporen over in het gezag der Heerschappen, later ook Edelluiden genoemd, die in gewigtige zaken, nevens de Gezworene Gemeente, ter raadpleging werden opgeroepen. Zoo komen zij voor in twee koopbrieven, een van 14 April 1530, betreffende het Raadhuis (Priv. Boek, fol. 12), de andere van 23 Maart 1550, betreffende het hoekhuis bij de Brolbrugge, thans het Raadhuis, in welke beide stukken in de zelfde rangorde genoemd worden: Olderman, Heerschappen, Burgemeesteren, Schepenen en Raden, sampt de Gezworen Gemeente. Tot in 1619 vind ik in beroepsbrieven van predikanten, uitgegaan van Olderlingen, Diakenen, mitsgaders de gansche gemeente Jesu Christi, bij advijs en approbatie van Burgemeesteren en Raden, gewaagd van overroepinge van de Edelluyden en approbatie van de Gezworene Gemeente. In den jare 1584 protesteerde Jr. Carel van Sternsee tegen het eigenmagtig aantasten van hem toebehoorenden grond, tot het maken eener schans {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten de Noorderpoort, welk werk Burgemeesteren hadden aangevangen zonder overroeping en medestemming van de Edelluiden, van olds af het derde lidmaat der stad. De beide andere lidmaten door hem bedoeld, zullen de breede gemeente en de geestelijkheid zijn geweest. In den fundatiebrief nu, opdat wij terugkeeren tot ons onderwerp, wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de stede, waar de kerk stond, door de Gemeente gegeven was. Met de hofstede, die hij den broederen verworven had, en waarop hij hun een loflijk huis zou doen timmeren, zal zulks ook wel het geval geweest zijn. De geheele uitgestrektheid tusschen de Westerpoort en het slot van Douwe Sjaardama, omstreeks 1450, na het afbreken van zijn huis ten oosten buiten de stad, nu aan het westelijk uiteinde der voorstraat gebouwd, was ongetwijfeld gemeentegrond. Eerst in 1597 hebben Burgemeesteren en Raden zeven huissteden van de poort af, aan de overzijde der academie, ter bebouwing met huizen, verpacht. Tot dien tijd toe was de tegenwoordige Vijverstraat een onbebouwde grond. Het woonhuis of eigenlijk kloostergebouw, dat de stichter op de hofstede heeft doen timmeren, ten zuiden van de kerk, is nog aanwezig, en naar het schijnt in muur- en kapwerk weinig veranderd. Het maakte later het hoofdgebouw uit der academie. Een groot vertrek beneden aan den noordkant, dat tot Senaatkamer diende, zal misschien oorspronkelijk het refectorium der broederen geweest zijn. Thans maakt dit gebouw den vrouwenvleugel uit van het krankzinnigengesticht. In een koepeltje op het dak aan het zuideinde hangt thans de klok, die voorheen in den, nu, even als de kerk, afgebroken kerktoren, de vrome broederen tot hunne getijden riep. Hoe het gebouw met de kerk, den hof en de groote put in het midden, door muur en poort van de Vijverstraat gescheiden, er zal hebben uitgezien, mag met eenig vertrouwen worden opgemaakt uit de plaat in de Chronique van Win- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} semius, fol 759, verbeeldende de Academie van Friesland, zoo als ze zich in den beginne voordeed. De stichter had het den broederen overgelaten, om, behalve het woonhuis, dat hij hun geven zou, meer andere huizingen op dezelve hofstede te laten maken. Dit hebben zij ongetwijfeld gedaan, en zoowel ten westen van het klooster, vlak tegen over de kerk, als ook ten oosten, aan de zuidzijde van den grond, later tot academischen kruidtuin aangelegd, huizen gezet. Althans ik vind gewaagd van des convents brouwhuis en van zeven kameren, staande op convents grond, en strekkende met hun westeinde aan dat brouwhuis, en noordwaarts uitziende in den hof des convents. Dat brouwhuis nu geloof ik te moeten plaatsen aan het zuidelijk einde van het kloostergebouw, ter plaatse waar later het laboratorium chemicum is gebouwd, terwijl de zeven kameren oostwaarts van dat brouwhuis in eene lijn aan de Schilkamp moeten hebben gestaan. Evenwel blijkt het ook, dat de huizen ten zuiden van den binnenhof des kloosters, vlak tegen over de kerk, van den hoek der Vijverstraat, tegenover de westerpoort, af, langs den Schilkamp, op kloostergrond zijn gebouwd. Elk van die huizen toch betaalde een daalder grondpacht aan het klooster. De grond zal denkelijk door de broederen, ter bebouwing met huizen of kamers, op grondpacht zijn uitgegeven. Later wordt nog gewaagd van een dwarshuis en eene keuken. Ik meen ze te moeten zoeken bij het brouwhuis, en gis dat deze gebouwen te zamen de plaats zullen hebben ingenomen, waar nu de keuken en regentenkamer met den hoofdingang des gestichts zich bevinden. 2. Het eerste stuk na den stichtingsbrief, dat ons klooster betreft, is van den 5 Julij 1533, copielijk bewaard in het Privilegieboek (fol. 44). Het is eene verklaring, afgegeven door Frater Franciscus, Prior, Fr. Henricus, Supprior, en Fr. Wilhelmus Yerseken, Pro- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} curator, voor zich en de Senioren en gemeene Capittularen van het convent, dat zij, door Olderman, Burgemeesteren, Schepenen en Raden aangemaand, om eenige wallen nevens hun convent te herstellen, waartoe zij buiten magte waren, der stad hebben kwijt gescholden alle actien, saninge en aanspraak, hen competerende, beroerende zekere schade van holt, steen, balsteen, sparren, dragholten, die hun in voortijden van overheidswege waren afgehaald tot reparatie en vastmaking der stad; mits zij dan ook onbezwaard mogten blijven van het maken van den wal, en zich daaraan, alzoo verre als hun klooster en kameren daaraan strekten, niet en zouden croeden. - Het komt mij waarschijnlijk voor, dat deze bouwmaterialen hun zullen zijn afgehaald ten tijde van het beleg van Hertog Hendrik van Saksen, op Sjaardamaslot, in den jare 1500. Dat kasteel, waartegen de aanvallen der belegeraars van buiten de stad voornamelijk gerigt waren, lag in de nabijheid van het klooster; de stads vesten hadden dus aan de westzijde gewis het meeste te lijden, of wel de voorzigtigheid gebood haar aan dien kant vast te maken; de kloosterlingen hadden misschien bouwmaterialen voorhanden, om hunne getimmerten voort te zetten, en men zal die, als meest gereed en bij de hand, hun ongevraagd hebben afgehaald, om de poort en veste te stevigen. - De wallen, wier opmaking men in 1533 van de broederen vorderde, kunnen geene anderen geweest zijn, dan die aan den noordkant van de Schilkamp, van de westerpoort af tot zoo verre de geregtigheid des kloosters zich oostwaarts uitstrekte. 3. In tijdsorde volgt een originele reversaalbrief, van den 24 Februarij 1566, gegeven door Pieter Rienks en Arent Luytjes, burgers van Franeker, met hunne huisvrouwen. Aan dezen had Heer Gerardus Ommen, toen Prior, bij rade van de broederen Martinus Leodiensis en Thomas van den Oldenbusch, Conventualen en Capittula- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, en bij expresse consent van het geheele generale kapittel en orde der Kruisbroeders, verkocht de zeven kameren aan de Schilkamp, waarvan wij vroeger gewaagden, voor eene som van 250 goudguldens, benevens drie goudguldens jaarlijksche grondpacht ten behoeve van het klooster in het eeuwig. Als naastleger van deze kamers ten westen wordt het convents brouwhuis genoemd. Wilden de koopers de kamers afbreken, zij moesten de plaats weder met kamers of huizen bebouwen, welke zij dan ten noorden naar den hof des convents in ééne lijn moesten brengen met het brouwhuis, doch waarin zij geene deuren en vensteren openslaande in dien hof, noch lage uitzigten daarop, mogten maken. Op het stuk, dat bevestigd is door de handteekening van den eerzamen en welgeleerden Schepen Mr. Claas Hanses van Dockum, heeft Pater Ommen betalingen van koopschatstermijnen en grondrenten aangeteekend, tot in 1569. Men zou kunnen denken, dat de broederen, toen zij deze kamers verkochten, verlegen om geld zijn geweest, doch het heeft meer schijn, dat zij er zich van zullen hebben ontdaan, omdat zij die voor hun eigen gebruik niet noodig gehad zullen hebben. 4. Want ik vind in dato 13 Junij 1558 eene schuldbekentenis van Jufvr. Rixt van Fritema, Mater des Convents van Nasareth, van wegen haar convent, ter zake geleend geld van den Prior Gerardus Ommen, ter somma van 50 carolus guldens. Er hebben twee nonnenkloosters van dien naam in Friesland bestaan, één onder Hallum, één onder Idsega in Wijmbritseradeel; welk hier bedoeld is, weet ik niet. 5. Nu volgt een reversaalbrief van den 25 December 1559, waarbij Gabbe Foppes en Toenis Sijbrens, met hunne huisvrouwen, erkennen schuldig te zijn aan Aef Barends, huisvrouw van Dr. Pieter Tiara, 104 goudguldens, ter zake koopprijs van een door deze aan hen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} verkocht huis aan de Schilkamp. Dit stuk, behoorende tot het kloosterarchief, schijnt omstreeks 1569 door Pater Ommen te zijn overgenomen, althans van dat jaar af draagt het aanteekeningen van afbetalingen van des Priors hand tot in 1571, en nog eene in 1572 van zijnen opvolger Nicolaas Valckenburg. Dr. Tiara vertrok omstreeks 1560 als Professor in de Grieksche taal naar de nieuwe academie van Douay. Misschien heeft zijne vrouw, uit oorzaak van woonplaatsverandering, toen dit huis verkocht. 6. Uit het jaar 1560 heeft het kloosterarchief twee stukken. Het eerste, van den laatsten Augustus, is de erkenning van zekeren bakker, Hans Pieters, dat hij eene plaats achter zijne kamer en ten westen van zijn woonhuis, in den hof des kloosters, ter bede houdt van den Prior Gerardus Ommen. Het huis van den bakker was de oostelijke naastleger van de in 1556 verkochte zeven kameren. 7. Het andere, van 4 December, is een stedepachtbrief van een plekje gronds aan het klooster behoorende. Ofschoon in het straks vermelde reversaal, wegens den koopprijs der zeven kameren, beschreven staat, dat die kamers het brouwhuis tot naastleger hadden, schijnt toch tusschen het brouwhuis en de westelijkste kamer eene ledige plaats van ongeveer 20 voet te zijn open gebleven. Deze plaats nu, noordwaarts tot den kloosterhof strekkende zoo ver als het brouwhuis, geeft de Prior, gesterkt met den Supprior Adrianus van der Goes, en bij expresse consent van den geheelen kapittule en order der kruisbroeders, aan zekeren Frans Jacobs en vrouw in eeuwige huur of stedepacht uit, voor 18 stuivers Brabants jaarlijks, mits de pachters daarop bouwen een steenen huis met hard dak, zonder deur of opslagvensteren naar den hof, noch lage uitzigten daarin. 8. In 1561 leende Frater Gerardus, als Pater van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} het convent, blijkens schuldbrief van den 3den Mei, aan Bocke Doedes en vrouw, op Nijland, 34 goudguldens, welke zij beloofden hem Mei 63 te zullen teruggeven. 9. In het volgende jaar 1562, ondernam de goede Prior een proces, dat hem kwalijk bekwam. Een zijner kloosterbroeders had eenige jaren geleden aan zeker iemand 100 gulden geleend, tegen 6 pct. rente; de man was gestorven, en de weduwe beweerde dat het kapitaal aan den geldschieter zelven was terug gegeven; de waarheid hiervan schijnt de Prior betwijfeld te hebben, hij riep de weduw voor het gerecht van Franeker. Volgens het extract uit het Recesboek praesupponeerde de impetrant als Prior en administrateur van den convente, ‘dat na rechte monachi en conventualen niet eigen en hadden, maar dat al 't geen zij verkregen en bij hen gedetineerd werd den convente toebehoorde;’ verder poseerde hij, dat de gedaagde met haar wijlen man, in October anni 55, van eenen Heer Matthia van den Grave, in leven geprofesside conventuaal, ontvangen had 100 car. gl., en beloofd daarvan tot rente op te brengen 6 gulden, op redemtie van vijf jaren; die rente behoorde dus aan het convent, er waren vier jaren verschenen, dus was gedaagde schuldig 24 gulden, salf deductie van 't geen zij bijbrengen mogt daarop betaald en tot des convents profijt bekeerd te zijn; en daar Heer Matthias de gedaagde daaraf niet had mogen quiteren, kon zij niet beweren de hoofdsom reeds betaald, en dus de rente afgelost te hebben; ook kon zij niet bewijzen in eenige certa specie van penningen den convente numeratie gedaan te hebben, veel min dat die penningen tot des convents profijt bekeerd waren. Doch de weduwe sustineerde, alzoo na rechte omnis obligatio solutione getolleerd worde, zoo gebleek dat de Impetr. zonder actie procedeerde; inzonderheid alzoo na rechte ejus erat dissolvere contractum, cujus erat contrahere, zulks dat Heer Matthias, als met de gedaagde {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gecontraheerd hebbende, de voorschrevene penningen van haar wel wederom had mogen ontvangen, en die ontvangen hebbende, haar daaraf quiteren en van den contracte ontslaan. Na re- en dupliek, tripliek en quadrupliek verklaarde 't Gerechte, bij sententie gepronuntieerd den 19 Junij 1562, den impetrant, zoo hij procedeerde, tot zijnen eisch en conclusie niet ontvankelijk, absolveerde de gedaagde, en condemneerde den impetr. in de kosten, tot tauxatie van den Gerechte. De Prior heeft van die uitspraak terstond viva voce geappelleerd. Of hij het appel heeft voortgezet en met welk succes, meldt het kloosterarchief niet. 10. De zelfde Prior kocht, blijkens koopbrief van den 9den Mei 1563, van Louw Ripperts en huisvrouw, te Harlingen, eene eeuwige rente van 7 goudguldens jaarlijks, uit zeker nieuw gebouwd huis, voor eene koopsom van f 100 goudguldens. Dat huis stond te Franeker op de Schilkamp, ten noorden van het diep, het convents brouwhuis ten oosten naastbehuisd. Deze aanduiding van naastleger heeft mij overtuigd, dat wij dat brouwhuis niet moeten plaatsen op den hoek van de Schilkamp en de Vijverstraat, vlak tegenover de kerk, maar verder oostwaarts, zoodat ten westen van dat gebouw nog andere huizen konden staan, gelijk uit een later stuk (No. 12) mede kan blijken. 11. In dato 22 Februarij van het volgende jaar 64, vinden wij weêr eene verklaring van Gabbe Foppes en vrouw, vroeger vermeld als medekoopers van het huis van de huisvrouw van Dr. Tiara, dat de Prior hun vergund had hunnen bakoven achter hun huis op de Schilkamp in des convents hof uit te bouwen, doch ter bede. 12. Dan volgt een reversaal van 11 Februarij 1566, waaruit blijkt, dat de Prior voor het convent had gekocht eene huizing op de Schilkamp, staande ten westen van het nieuwe huis, waaruit hij drie jaren vroeger de {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwige rente van 7 goudgulden had aangehandeld, dus het tweede huis ten westen van het brouwhuis. Het komt mij uit eene op dit stuk gestelde overdragt en quitantie voor, dat de Pater dezen koop had aangegaan, om zekere arme weduwe, Doed Arens, die met vele kinderen was blijven zitten, te helpen tot liquidatie met hare schuldeischers. 13. Blijkens een koopbrief van 11 October 1567, verkreeg Pater Ommen eene jaarrente van 10 gul. 10 st., uit zeker huis te Menaldum, voor 150 guld. koopsom. 14. Den 1 Junij 1568 verklaart Eef, Jacob Joosten weduw, dat zij met haar overleden man naast eenige jaren van den Heer Ger. Ommen in pacht verkregen had een stuksken van des convents hof, gelegen achter hunne achterhuizing op de Schilkamp. 15. Dan volgt eene schuldbekentenis van zekere Fokel Jansdr. uit Leeuwarden, van 5 Augustus 1570, die aan het convent 80 guld. schuldig was, haar door den Prior geleend. 16. Bij een geschrift van 28 October 1571 verleende Gerardus Ommen, zich nu noemende Prior en Procurator in den convente der crucebroederen, een formele volmagt op Mr. Hoeyte Hoeytema, postulant te Sneek, om voor het convent te doen proclameren zekere 14 car. gl. jaarlijksche rente, aangekocht uit zeker stuk land op Nijland, Deze procuratie is verzegeld met des Priors officie-zegel, doch de afdruk is onduidelijk. Dit is het laatste stuk, waar de Prior Ommen als handelend persoon in voorkomt; hij schijnt niet lang daarna geleefd te hebben, althans in 1572 komt reeds zijn opvolger Nicolaas Valckenburg voor. (Zie No. 5.) Dezen bejegende aldra het begin der onlusten, waarvan de vernietiging des kloosters het gevolg zoude zijn. Het jaar 1572 was voor Franeker, even als voor Sneek, Bolsward en Dockum, een jaar vol van beroering, voor {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hen, die der oude religie waren toegedaan, dus ook voor de kloosterlingen, benaauwd en bitter. In het laatst van Augustus ging de stad over aan Dirk van Bronkhorst, die haar voor den Prins van Oranje kwam opeischen. Tot in December duurde de bezetting der prinsgezinden, toen zij, na den schandelijken aftogt van Graaf Joost van Schouwenburg, door die der Walen van den Kolonel de Robles werd vervangen. Veel heeft gewis het klooster in die dagen van geweldigen ommekeer geleden. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat men de kloosterkerk heeft gebruikt tot huisvesting van krijgsknechten. - In zeker request, in den jare 1598 door eenen voerman Jonghe Feddrix aan den Magistraat gepresenteerd, om belooning te erlangen voor vroeger bewezene diensten, lees ik dat hij, in 1572, ten tijde die van de Gereformeerde religie binnen deze stede gekomen ende van belegeringe gepericliteerd zijn geweest, van den beginne af tot het vertrekken van Graaf Joost van Schouwenburg, met zijn peerden gearbeidet heeft in 't voeren van amonitie van oorloge, slepen van balken op de vesten, item van molensteenen in het klooster, en 't geschut op de wallen. Ik maak hieruit op, dat men het klooster toen voor amunitiehuis heeft gebruikt. 17. Wat de arme kruisbroeders moeten geleden hebben, kan men opmaken uit een stuk, gedagteekend den 6den September 1572, welks echtheid bij mij buiten bedenking staat, schoon mij de dagteekening bevreemdt. In dat stuk bekent Frater Hermannus van Zwol, Conventuaal en Procurator des convents, met zijn eigen handschrift, dat hij op verscheidene tijden ter leen had ontvangen van Johan Slotmaker van Zwol, burger te Franeker, een bedrag van 70 car. gl., welke penningen hij voor zich en den Supprior, hunnen kok en broeder Johan, had gebruikt tot lossing en kost hunner gevangenis en tot hun onderhoud; ‘zoo wij,’ zegt hij, ‘van {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} alle menschen waren versmaad, en niemand dorsten vragen om eenige penningen, dan mijn landsman (de slotemaker was even als hij afkomstig van Zwol), die mij aanzeide, dat hij eenige weeren en schapen hadde van den Prelaat van Lidlum, Heer Joannes Geelmuiden, om die te verkoopen tot profijt van zijn voorgaande arbeid aan dat convent verdiend.’ Hij belooft het geleende terug te geven omstreeks Pinkster van het volgend jaar 73, maar voegt er bij, ‘zoo de geuzen dat land inholden, zoo ik zoude verhopen, neen, zal ik Johan betalen als een Priester Godes schuldig is, en zoo ons convent in eeren blijft, zoo beloove ik van wegen ons eonvent, hem te voldoen. Ik merkte op dat mij de dagteekening dezer schuldbekentenis, 6 September 1572, bevreemdt. Want eerst in het laatst van Augustus was de stad aan Bronkhorst overgegaan, en broeder Hermannus spreekt van zijne gevangenschap en de daartoe behoorende omstandigheden, als van eene gebeurtenis die voorbij was. En toch moet het boven verhaalde wel in den tijd van deze bezetting van Franeker door 's Prinsen krijgsvolk gesteld worden. Want in een lateren, straks aan te halen, brief van den zelfden broeder, die zich toen noemde Herman Henricsen Boldeman, van 7 April 1600, gewaagt hij van 73 car. gl., die wij onder ons vieren verteert hebben te Franeker in de gevangenis, met sluitgeld, en dat verscheiden tijden, bij beide Heeren, als Grave Joost van Schouwenburg en den Heer van In de Wormter. - Onder dezen laatsten naam wordt, meen ik, bedoeld Dirk van Bronkhorst, dien ik bij J. van den Bosch, de Stadhouderen van Vriesland, blz. 20, Vrijheer van Nedermurmpter genoemd vind. Uit het tijdvak na 1572, toen Franeker wederom in de gehoorzaamheid aan 's Konings Landvoogd was overgegaan, en broeder Nicolaas Valkenburg Prior van het {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} klooster was, zijn ons nog zes stukken uit het kloosterarchief overgebleven. 18. Eerst vermelden wij een eigen handschrift van Petreius Tiara, Medicus der stad Franeker, van 17 Februarij 1574, erkennende met zijne vrouw, Aef Barends, schuldig te zijn aan Pater Nicolaas Valkenburg, Prior van het klooster, de som van 50 car. gl., rest van meerder, met belofte van terugbetaling in twee termijnen, 1 Mei 75 en 76, waaraan echter, blijkens afteekening van rentebetalingen van latere dagteekening, op dit stuk gesteld, niet is voldaan. Dr. Tiara had ook zijn deel in den algemeenen achteruitgang, die het gevolg was van de gebeurtenissen in 1572. Hij was in 1565 van Douay teruggekeerd naar Franeker, herwaarts beroepen als stads Docter en Medicijnmeester, terwijl verscheidene edellieden, voorname burgers en geestelijken hem, boven zijne jaarwedde van stadswege, nog vaste jaarlijksche toelagen hadden toegezegd; onder de laatsten vinden wij ook Heer Gerardus Ommen voor zijn convent. Doch in 1572 hadden vele van deze zijne begunstigers de stad verlaten, en in 1574 zag zich de Magistraat, door den nood, waarin zich de stadskas bevond, gedrongen hem zijne dienst op te zeggen. Tiara vond weêr in 1475 eene uitkomst, geroepen om aan de nieuwe Leidsche hoogeschool het Grieksch te doceren. 19. Van het zelfde jaar 1574, 23 Januarij, is een schuldbrief van Frater Thomas Groningensis, Abbas in Florido Campo, alias Oldenklooster, ter zake 150 gl., in vroeger tijd door Pater Ommen aan den voorganger van hem, Henricus Steenwijk, geleend. Op het spatium is een zegel afgedrukt, hetzij dat van het convent Oldeklooster, of wel het particulier signet van den Abt, hetgeen mij niet duidelijk is. 20. Nog behoort tot dit jaar een accoord van den 21 November, tusschen Pater Valckenburg en zekeren Sybe {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Jans Bange, dat deze in steêpacht, voor 32 st. in het jaar, zal hebben het erf, waarop zijn huis aan de Schilkamp staat, van de straat af tot achter, zoo ver het brouwhuis loopt. 21. Den 2den Mei 1575 kocht de Prior van Frans Jacobs en vrouw, de zelfden die in 1560 de ledige plaats ten oosten van het brouwhuis ter bebouwing verkregen hadden (zie No. 7), eene eeuwige rente van 7 goudguldens uit hun huis aan de Schilkamp, voor eene koopsom van 100 goudguldens. 22. Nog is bewaard een briefje van Pater Valkenburg, d.d. 17 October 1575, waarbij hij zekeren vriend, ongenoemd, misschien Mr. Hoeyte Hoeytema, te Sneek, den last opdraagt, om eenen debiteur des kloosters, Melis, op 't Nyland, aan te spreken tot betaling van twee jaren rente sine ulla misericordia. 23. Het laatste stuk uit het kloosterarchief is een schuldbrief van 25 Julij 1578, waarbij Heer Tzomme Mantheganus, Prior en Procurator van het convent Ludingakerk en Achlum, toen residerende te Bergum, Heer Arnoldus Bolswardiensis, Supprior, Heer Gerardus Grou, en Heer Henricus Lamberti Amsterodamensis, Senioren, erkennen namens hun convent t'andere tijden, tot aflossing van schulden, ter leen ontvangen te hebben van Heer Gerardus Ommen, van wegen zijn convent, 600 goudguldens, waarvoor zij nu, ter novatie van den vroegeren schuldbrief van 8 Julij 1572, aan Pater Valckenburgh, deze obligatie passeerden. Op het spatium is afgedrukt een welbewaard zegel in ovalen vorm. Welhaast brak nu het jaar 1580 aan, waarin de exercitie van de pauselijke religie bij staatsbesluit werd verboden, en het bestaan der kloosters in Friesland een einde nam. Daaraan ging echter nog een kort tijdvak vooraf, waarin, op grond van de pacificatie van Gend, de uitoefening van de beide godsdienstvormen openlijk werd {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelaten. In die jaren 1578-1580, is de hervormde leer openlijk te Franeker gepredikt door Sixtus Ripperti, in de monniken kerk, zoo als omstandig verhaald wordt door Sibrandus Vomelius, eenen tijdgenoot, in zijne Corte beschrijvinge der loffelicke stadt Franeker, gedrukt voor zijne vertaling van Salustius (Franeker 1613), en uit een traktaat van 't leven en sterven van Sixtus zoon wordt bevestigd in de Naamlijst der Predikanten van de Classis van Franeker, door Greydanus, blz. 25. In die jaren hebben dus de broederen, zeker niet uit vrije gunst, de prediking der Hervormden in hunne kerk moeten dulden. Echter zijn zij tot in 1580 in hun klooster gebleven. Want Pater Valkenburg verhaalt, volgens een stuk, straks te vermelden, van het verloren gaan van zekere obligatie, door de haastige verandering in den jare 80. De monniken schijnen dan wel in 1580 onvoorziens uit het klooster verjaagd te zijn. Bij die gelegenheid schijnt Herman Henricsen Boldeman van Zwol, of Frater Hermannus, de Procurator des convents, de belangrijkste papieren te hebben medegenomen. Voorts blijkt het, dat de kloostergebouwen door den stedelijken Magistraat in bezit zijn genomen, en de vaste eigendommen van het convent met die van de vicaryen en prebenden onder een afzonderlijk beheer, het geestelijk comptoir geheeten, zijn gesteld. De zathe Saxenoord, te Arum, in den stichtingsbrief vermeld, wordt nog door Franeker, thans als gemeente eigendom, bezeten. 24. In 1581 schijnt de Magistraat de bedoeling te hebben gehad, om van het klooster weêr een gasthuis te maken. Althans wij bezitten een request, d.d. 6 April 1581, aan sijne Excellentie, d.i. Willem I, Prins van Oranje, die er twee dagen later te Harlingen op heeft geappoincteerd, waarbij Olderman, Burgemeesteren, Raad en de geheele Gemeente te kennen geven, dat het noodig is, naar dien geen armhuizen, gasthuizen ofte wees- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen binnen hun stad zijn, een hospitaal van jonge en olde luiden aldaar gemaakt en met goede onderhold voorzien te worden, en zij suppl. geen klooster binnen hun stad hebben dan een van der orde der kruisebroederen, 't welk eertijds op 't fondament van een gasthuis is geordonneerd, 't welk die van den Rade, door diverse abusen, naamlijk vermits zij hun regule der ordonnantie van hun orden, navolgende den fundatiebrief, niet onderholden hebben gehad, tot eenen anderen gasthuis, hospitaal of godshuis hebben gedestineerd. Na deze calumnieuse smet, den arme verdrevene kruisbroederen aangewreven, voegen zij er in één adem de onware assertie bij, dat het klooster is van zeer sobere renten, en niet genoegzaam om een hospitaal te stichten en onderholden; ten einde zóó te komen tot het doel van hunne bede, dat zijn Exc. hun geliefde te verleenen de opkomsten en renten van het klooster Achlum, zijnde van regulieren orde, in hunner stads grietenij gelegen. De Prins appointeerde: advijs van den Lieutenant Gouverneur en Gedeputeerde van de Steden en Landen, om 't zelve gezien gedaan te worden na behooren. Dat dit verzoek zonder gevolg is gebleven, blijkt uit den bekenden loop der latere gebeurtenissen. Het schijnt wel, dat, na het sequestreren der kloostergoederen, de Burgemeesteren van Franeker, te vergeefs zoekende naar papieren en bescheiden, te rade zijn geworden, bij de verdrevene kloosterlingen daarnaar te gaan onderzoeken. En dit brengt ons dan nog eens in betrekking met den gewezenen Prior Nicolaas Valkenburg, dien wij in 1593 ontmoeten in het klooster Heiligerlee, in het Oldambt. 25. In een verbaal, van den 12 Julij 1593, wordt verhaald, hoe ten verzoeke en op het ernstig begeren van Epo Jacobs Juckema, Burgemeester van Franeker, - dien ons het stedelijk archief leerde kennen als een {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} man van veel invloed, en een krachtig en verstandig bevorderaar van de nieuwe orde van zaken en de hervorming, - voor George, Vrijheer van Suartzenburg en twee getuigen, in de sterkte Bellingwolderzijl is verschenen de eerweerdige Nicolaas Valkenburg, gewezen Prior van het Kruisbroedersklooster binnen Franeker, en toen residerende in het klooster Heiligerlee, en voor de regte waarheid heeft verklaard, dat de vorige Prior Gerardus aan Mr. Claas Hansen (dien wij kennen als Schepen en Burgemeester uit een vorig tijdvak, met den toenaam van Dockum), en Griet, zijne echte huisvrouw, eene som van 300 car. gls. op rente gegeven had, waar een goede obligatie van geweest was, die door de haastige verandering in den jare 80 was verloren gegaan; in 73 had hij, Valkenburg, nog een jaar rente van Mr. Claas ontvangen, doch niet meer kunnen bekomen omdat de man tot armoede vervallen was; hij verklaarde ook dat de huizen, staande bij de westerpoort op convents grond, bij zijn tijd jaarlijks nog 30 stuivers pacht betaalden. Bij deze alles behalve bevredigende uitkomst hebben Epo Jacobs Juckema en diens ambtgenooten het geenszins laten berusten, maar de verblijfplaats ontdekt hebbende van den laatsten Procurator, broeder Hermannus van Zwolle, met dezen eene onderhandeling aangeknoopt. En zoo zijn wij dan ten slotte nog in staat een kort verslag te geven van deze correspondentie met Herman Hendriks Boldeman, zoo als hij zich nu noemde, in den jare 1600 verblijf houdende in het klooster Malgarden, in het stift Osenbrugge. 26. Wij hebben drie brieven van dezen man, alle geschreven in den jare 1600, de eerste aan Burgemeesteren, de twee anderen aan Epo Jacobs Juckema. Hij geeft groot op van de boeken, registers en brieven die hij onder zich had, en van het belang dat de Heeren hadden bij het bezit daarvan. Voor 400 rijksdaalders {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wou hij alles overgeven, en aanwijzing doen van hetgeen hij niet had. Hij kon wel een jaarlijksch pensioen van 50 of 60 gl. vragen met vrije woning beneden in 't dwarshuis aan de keuken, maar hij was bang dat de Spanjaarden weêr in 't land mogten komen, en hem behandelen als een die 't convent verraden had. Liever verkoos hij daarom den kost ergens op rijksgrond te koopen, in Tekklenburg of Osenbrug. De som die hij vroeg was ook niet te hoog. Hij was nu nog maar alleen over van de broeders; ook de Prior was op nieuwjaars avond anno 99 te Bentlage gestorven. En hij had zooveel bij 't convent opgezet. Jong was hij er in gegaan. Zijne moeder had hem 50 goudguld. tot een kindspenning meêgegeven; daar had Pater Ommen den trans aan de zijde van den vijver voor laten dekken met pannen, en den zolder nieuw laten leggen. Een nieuw bed had hij in 't klooster gebragt. Zijn zalige broeder, te Zwol, was borg geworden voor twee vette ossen, die onbetaald gebleven waren. Harde gevangenschap had hij verduurd, te Franeker van Graaf Joost van Sehouwenburg, te Zwol van Graaf Willem van den Berg. Te Groningen had hij als balling veel geld verteerd. En nu in twintig jaar had hij niets van 't convent genoten. Zelf overkomen kon hij niet, want het reizen voegde hem niet, de Heeren moesten gevolmagtigden zenden met geld. - Later schuift hij weêr de zaak op den langen baan; de brieven waren te Dusseldorp. - Eindelijk waren de brieven overgekomen, maar Epo Jacobs moest ze zelf komen halen, zoo neen, dan zond hij ze aan zijn Overste of Generaal te Keulen. - Ten laatste blijkt uit zekeren brief, geschreven in het volgende jaar, van een korenschipper uit Zwol, dat broeder Herman dáár was; daar zou nu alles in orde komen. Doch drie jaren later was de zaak nog niet afgedaan, want de Magistraat schreef uit Franeker den 10 Mei 1603 aan Boldeman, te Zwolle, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij hem hunne volmagt zouden zenden, en hem in alle billijkheid contenteren. Of nu de 400 rijksdaalders gegeven zijn, en tegen dien hoogen losprijs de kloosterbescheiden zijn ingewisseld, is mij niet met zekerheid gebleken. Ik weet van het klooster der kruisbroeders niet meer te verhalen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesche briefwisseling van october 1576 tot augustus 1577. (Vervolg van deel II, stuk 4, nieuwe reeks.) Terwijl ik mij voorbehoud later op de tusschenliggende jaren terug te komen, geef ik hier, ten vervolge op mijne vorige bijdrage (Juny-Dec. 1572), ettelijke brieven en bescheiden betrekkelijk Friesland en Groningen, van October 1576 tot Aug. 1577, tot toelichting tevens van hetgeen daaromtrent in mijn desbetreffend vervolgdeel van Nederlands Opstand (1575-1577; Haarlem, Kruseman, 1860), met verwijzing op deze brieven, vermeld is. Zij vangen aan met een uitnoodigingsschrijven tot kerkelijke plechtigheden in het belang der onderhandelingen over de Bevrediging (verg. aldaar blz. 85, aant. 3), en eindigen met het verslag van den mislukten aanslag, door Billys gewezen Provoost, bijna tien maanden later, tot herwinning van Groningen beproefd. Deventer, 17 Mei 1860. van vloten. I. Strenge edele lieve besundere. Alsoe men jegenwoir- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} delycken is handelende op 't stuck van der pacificatie, daertoe alle goede ondersaten behoiren te aspireren, ende dat de voirtganck van dien dependeert van Godt almachtich, mitzwelcken van noode zy, zijne hulpe te aenroepen, ende zijne godlycke goedertierenheyt te bidden, de zaken ende affeyren tot eenen goeden eynde te willen dirigeren, tot welvaren, ruste, ende tranquiliteyt van den landen van herwaertsovere. Versuecken wy u daeromme ende nyetmin in naem ende van wegen ons Hn des Con. ordineren wel ernstelyck by dezen, dat ghy terstont ende zonder vertreck scryven ende lasten willet alle prelaten, geestelycken, ende religieuse personen, edelluyden, vasallen, officieren ende wethouders van de steden, vlecken ende dorpen van den lande van Vrieslandt, Groen. Omlanden, ende van der Drenthe, dat, tot zulcken corten ende gelegenen dage als zy adviseren, sullen hen voegen om genle ende solemnele processiën te doene, mit het hoichweerdich Sacrt des aultaers, hen stellende in state van gratie ende doende bedingen, aelmoessen, suffragiën, ende ander deuchdelycke wercken, onsen He God aengenaem wesende; biddende devotelyck, dat die zake ende affeyren deur syne guedertierenheyt, genade, ende clementie zulcx geeindet ende gedirigeert mogen worden, datter eenen goeden ende geduerigen peyse naevolgen mach, ende dat dese landen wederom in alle vrede, ruste ende voirspoet gestelt mogen worden. Vermanende eenen ygelycken hem daerinne myt alle goede affectie ende devotie te employeren, soe 't selve nae den jegenwoirdigen staet van deselve landen wel van noode is. Ende des en sijt in geenen gebreke. Strenge, enz. Onze Heere God zy mit u. Gescr. te Bruessele, den xxven dach Octobris 1576. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} II. (Zie Nederlands Opstand, 1575-1577, blz. 124, aant. 2.) (Recta 7 de Decemb.) Durchl. Hoechgeboeren, Edele und vermoegende Heeren. Alsoe de soldaten alhijr in naemen Con. Mat, onsen aldergenedichsten Heeren, ter besettinge verordnet, den Gestrengen Hn van Billy, Stadtholder, sampt den Coronel van Zutphen (1), mit oeck etlycke hoptluyden, gisteriges dages, om den drey uhren na den middage, in bewaer gestelt, und dan des hooffs Placcaten und breven herwerts gezonden besheer upgeholden edder onderslagen moegen zijn, woe wy tom deele berichtet, hebben wy, als gehoersame ondersaten ons gheerne willen in alle onderdanicheyt an Euwer Deurlte Ed. und Vermen, als van hoochstgedachter Con. Mat verordente Gouverneuren Genl (onsen geringen vermogens nah) ghuetwillich erboden, oeck onsen troest und thoflucht negst Godt in desen ersocht und genomen hebben, derselven hoochwysen, voersichtigen raedt und genedigen willen (daeraff verstendight), ons in behoerlycke reverentz und oetmoet submitterende, gantz onderdanichlyck biddende by onsen olden, walheergebrachten privilegiën, vry- und gerechticheyden, te moegen genedichlycken gehandthavet, beschuttet und beschermet, und (wolle Godt) eenmael van den lanckwerende, grote, overmate last, druck, und bezwaringe gevryet und gereddet worden. Woe wy ons des sampt aller genaden woellen in onderdanicheyt voer seker getroestet hebben, tot deselve Euwer Durchlen. Hoochgeb. Ed. und Verm. denn der Almechtiger Godt in zijn gena- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dentrycken schutt, tot heylsamer regieringe will tho langen tyden geluckzalich erholden. Scrm. onder onsen signete, den 24 Novembris 1576. Denn Durchl. Hoechgeb. Ed. und Verm. Fursten und Hn den verordenten Hn und Raedt van State, wegen Con. Mat onsen gened. Hn. Euwer Durchl. Hoochgeb. Ed. und Verm. steeds vlijtwillige und gehoersame onderdanen, Borgermen und Raedt der stadt Groeningen, olt ende nye, sampt Taelmans, sworene meente ende Bouwmen van den ghilden daerselffs. (Afgeveerdight 27 Nov.; met een verzoek om 't kasteel te slechten.) S. Alting. Hooch ende Welgeb. Grootmogende, Genade, Hoochwaerdighe, Vermogende, Seer wyze voorsichtige HH. Wy en connen Uwe Exe ende Gen. nyet verberghen, dat die souldaeten leggende binnen der stadt van Groninghen in garnisoene, onder 't regiment van den Heere van Billy, Stadhr ende Cap. Gen. voor S. Mt, van Vrieslant, Groeningen ende Ommelanden, ende Drenthe, dens. Heere Stadhr, opten xxiijen deeser maent, met allen synen Capen ende principael bevelhebbers, gevanckelyck genomen, ende aldaer in strickte gevancknisse gehouden worden, sonder dat wy eenige wettelycke oorsaecke weten, waeromme sulcx geschiet is. Van gelijcken hebben de souldaeten, leggende binnen Delfzijl ende in den Dam, hare Capiten gevanckelyck genoemen ende die binnen Groeninghen gevanckelyck overgereickt; oock zijn die knechten van den Dam voorseit mede binnen Groeninghen getrocken, ende hen by de andere souldaeten gevuecht; ende staet te beduchten, dat die souldaeten in deese landen leggende van gelijcken sullen doen. Alle 't welck wy uwe Exe ende G. wel {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben willen verwittighen, om dien aengaende gewaer te worden, hoe dieselve bevinden sullen te behoiren; biddende dieselve uwe Exe ende G. ons te willen overscrijven, soe wy in desen gevaerlijcken ende sorchlijcken tijt noyt eenige scrijven hebben gehadt, hoe wy ons, ten dienste van S. Mt. sullen hebben te draeghen, waernae wy ons demoedelijck sullen reguleren. Hooch ende welgeb. enz., bidden Godt alm. dselve te gesparen lanck levendich gesont, in salicheit met prosperiteyt. Gescreven tot Leeuwarden, den xxviij Novembris a. 1576. Uwe Exc ende G. goetwillighe dienen, die Prest ende Raeden ons Heeren 's Conincx in Vrieslant verordent. Den HH. van den Raede van State ons Hn 's Conincx gecommt tottet Gouvt Gen. van S. Mts Erffnederlanden. III. (Over het vertrek der soldaten; ald. blz. 175.) Messrs. Depuis le partement de mon secre (auquel j'ay donné charge d'advertir bien amplent toutes particularités à V. A) sont esté les six compies estans de garnison en ceste ville de Groeninge payez et satisfaictz de tout leur deu, revenant iceluy à deux cent vingtm florins, de manère qu'ils sont entrez en serment de fidélité et obéissance à Sa Mte et les Estats Gen. Or comme je me trouve icy avecq plus de soldatz que n'ay de besoing, n'estant raison que ceste ville et les pays circomvoisins, ayantz fournis une si excessive somme, soyent foullez de garnisons extraordinaires et point necessaires, j'ay depesché deux compies par delà, lesquelles sont tres bonnes et bien aguerreés, et estans employées ne fauldront de faire {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} le debvoir de vaillants soldatz. Il plairat à V. Sries me pardonner que les envoye par delà, devant sur ce avoir attendu vos commandemens, ce que m'at esté force; car comme i'estois contrainct avecq raison de descharger ceste ville et les pays circs. pour les bons offices par eulx faicts, et que Frize ainsy est fournye de plus de soldats qu'elle n'a de besoing, ie n'ay sçeu, m'en debvant deffaire, où les envoyer mieulx qu'au lieu où i'estime les coups doibvent le plus tomber. Je parte en ung jour ou deux vers Frize où, durant ma nécessaire demeure en ceste ville, ay envoyé des deputez, lesquels ont si bien besoingné, qu'ils m'ont escript, qu'arrivant par de là, i'ascheveray bientost tout ce qu'est necessaire. Sur quoy me recommenderay tres humblt à la bonne grace de V. Sries, priant le tout puissant impartir à icelles avecq toute prosperité la sienne saincte. De Groeninge, ce xviije de Fevrier 1577. L'entiermt qu'est à rendre tout obeissant et humble service à V. Sies, George de Lalaing. Monsrs. J'envoye presentemt ces deux compies du regt qui fust au Sr de Billy vers Brabant, pour le soulagemt de ce pays, qui n'at maintenant besoing de si grandes garnisons, lesquelles sont esté payées entierement jusques au viij de Janvier dernier passé, vous priant leur donner toute adresse et assistence, en les employant au service de Sa Mté, que trouverez mieulx convenir, et les faire dresser de leur payement depuis ce temps. Auquel endroict je me recommanderay humblt en vos bonnes graces. De Leeuwe, le xxiije de Febr. 1577. George de Lalaing. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. (Voorstellen van Ville, met antwoord van den Staatsraad.) (Verg. Bor, I, blz. 778 v.) A Messers du Conseil d'Etat, commis de par S. Mte au Gouv. gen. de ses Pays Bas. Supplie tres humblt Guislan le Bailly, Secretaire à Monsgr le Bon de Ville: qu'il plaise à mesd. Sgrs. ordonner et pourveoir aux points et articles par luy remonstrez et requiz, suivant les lres de credence escriptes à mesd. Srs par led. Sgr de Ville: I. Ledit Sgr de Ville prie bien humblt qu'il plaise à mesd. Sgrs accorder l'abolition du chasteau de Groeninghe, pour n'estre qu'une masse de terre nullement advanchée et plus preiudiciable et dommageable à la forteresse de la ville, que propice à la deffendre ou à la nuire, si besoing estoit; voire qui cousteroit la somme de deux cens m florins et plus, s'il estoit question de l'advancher et achever. II. Item, qu'il plaise à mesd. Sgrs de faire descharger le pays de Frize et de Groeninghe des garnisons qu'ils ont par dela, dumoings dela plus grande partie, y laissant tant seullement quattre compies Allemandes de Mons. le Cte de Bossu, et ce en contemplation des dommaiges, foulles et grandissimes despences, qu'ils ont souffert si long espace de temps. III. Item, led. Sgr de Ville supplie qu'il plaise à Mesd. Sgrs. de continuer le Sr de Doetinghen [Pieter Sickinga] à l'estat de Drossart de Harlinghe, auquel led. Sgr de V. l'at commis par provision, suivant le pouvoir qu'il avoit de ce faire par son instruction signée de mesd. Sgrs. IIII. Plaise aussi à mesd. Sgrs de continuer le Sgr de Pipenbus à l'estat de Drossart de Stavre, dumoings jusques à ce que le Sgr de Gantau, detenu prisonnier, se soit purgé et deschargé des causes de son emprisonnement. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Et comme la justice est grandement retardée en la ville de Groeninghe par la detention et emprisonnemt du Lt Mepsche, led. Sr de Ville supplie qu'il plaise à mesd. Sgrs permectre qu'il y puisse commectre quelque personne idoine et suffisante par l'advis et conseil de ceulx de Groeninghe, des Omlandes, et de la Drenthe, jusques à ce que led. Mepsche se soit purgé des points dont plusieurs pretendent le charger. VI. Au regard du Sgr de Billy et de tous les autres prisonniers, led. Sgr de Ville n'ast failly de les renvoyer, en conformité des Ires que mesd. Sgrs luy ont escript, mais les estatz de par delà requierent que préallablement ils ayent à renseigner les deniers qu'ils ont receu; car ils declairent leur avoir délivré quinze mille florins de prest ou environ par chacun mois, et si l'on trouve, après avoir decompté avec les soldatz, qu'on leur est encoires redebvable la somme de quattre cens cinquante mille florins et plus pour les xiij compies. Neantmoins led. Sgr de Ville et lesd. ettatz n'attendent que le bon plaisir de mesd. Sgrs, pour suivant icelluy se regler, supplians toutes fois qu'ils puissent avoir leur recouvrement sur les biens desd. prisonniers. VII. Les Estats de Groeninghe, des Oml., et de la Dr. (non obstant les grandes contributions par eulx faicts si longue espace de temps) ont furny la somme de cent et nonante m fl. pour le payement des six compies de la garnison de Groeninghe, le tout soubz ferme espoir que mesd. Sgrs y auront favorable regard, les faisans descharger desd. gens de guerre; ceulx de Frise attendans aux mesmes fins faisoient leurs extremes debvoirs de recouvrer aussi argent pour parpayer la reste des compies. VIII. Item, plaira à mesd. Sgrs permectre que la monnaye forgée en la ville de Groeninghe pour accelerer le paiement des soldatz (craindant qu'ils ne pillassent lade ville, comme ils menachoient de faire) puisse avoir {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} cours par tout le Pays Bas, estans Phles daldres et demy Phles daldres. IX. Au surplus led. Sgr de Ville supplie bien humblt, qu'il plaise à mesd. Sgrs le continuer en la charge en laquelle il est presentement entremis, et, d'autant qu'il n'at que lres de credence et de instruction pour commander par delà, luy vouloir accorder commission, en tel cas pertinente, affin que, à faute d'icelle, personne ne face difficulté de l'obeyr. Ce faisant, il sera de tant plus obligé de faire et s'employer toute sa vie au service de sa Mté et de mesd. Sgrs, en fachon qu'il espere icelle et mesd Sgrs en auront contentemt et satisfaction. X. Finablement, comme il compte et est souventes fois requis de faire plusieurs mises extraordinaires pour le service de Sa Mté et du pays, il plaira à mesd. Sgrs de faire et escripre lres au Receveur genl de Frise et à celluy de Groeninghe, affinque sur le recepisse dud. Sgr de Ville ils aient de furnir les deniers pour satisfaire à telles mises. Sur les arts exhibez par le secrete du Sgr de Ville, le xxiije de Febr. 1577. I.On y a ordonné ce que pour le présent convient à la requisition des Estats gen., à l'instance de ceulx de la ville de Groeninghe et aussy ceulx des Ommelandes. II.En soit parlé à ceulx du conseil de guerre, et semble qu'on pourroit laisser à Groeninghen les ij enseignes de Bas-allemans qui sont esté soubz M. de Billy, et que le Cte de Bossu envoye encores une aultre enseigne de Basallemans, quand les Walons qui sont esté soubz led. Billy en sortiront. III.Il y a esté pourveu auparavant d'ung aultre. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} IV.Fiant les closes de continuation par provision sur Pipenbuys. V.Soit escript à M. de Ville, qu'il advertisse des charges qu'on veult imposer au Lt Mepsche, et pour quoy il ne peult desservir son office, veu qu'il sera maintenant relaxé, selon l'accord fait entre Don Jean d'Austrice et les Estats Gen. VI.On a desia escript pour mettre lesd. prisonniers es mains de M. de Hierges, pour après estre ordonné sur la relaxation, suyvant led. accord; et quant à la reste pourront poursuyvre leur action comme ils trouveront appartenir. VII.Veu que led. accord est faict, l'on prendra soing pour les descharger comme au susd. ij art. VIII.Faudroit entendre l'advis des mres de la monnoye, lesquels se retireront vers Messrs des finances pour faire l'essay de ceste piece. IX.L'on n'ordonne riens sur cest artle pour l'absence de Monsgr le duc d'Aerschot, et que les Estats ont recommandé et recommandent le Cte de Bossu. X.Escripre aux finances afin qu'ils escripvent au recepveur gen. de Frize et Groeningen, en ordonnant de furnir quelques deniers pour suffire aux mises y mentionnées. Faict à Bruxelles cinqme de Mars, 1577. V. (Gedeputeerden van Friesland, Groningen en Omlanden, tegen het loslaten van Billy c.s.) Hooch ende Welgeboren, Gestrenge, Erentfeste, Edele, Hoochgeleerde, zeer wijze ende voorsienighe Heeren. Alsoe de Edele ende Welgeb. Heere, Heere Georg {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} van Lalaing, Vry- ende Baenerheere tot Ville &c., als Stadhouder ende Capn Genl van Vrieslant, Groningen, den Omlanden ende Drente, ons genedichlijck gecommuniceert heeft sekere missive, waerby sijn E. van wegen U.E. gelast ende bevolen worde, den Heere van Billy mit eenige zijne medegevangenen in handen van den Hre van Hierges te leveren, omme voirts gerelaxeert ende jn vrydom gestelt te worden; daerby de Staten van den lande ende steeden van Vrieslant, Groningen ende den Omlanden voirn., hen beswaert bevindende, hebben den voirn. Hre van Ville, ter contrarie, de redenen hiernaer volgende ende mede anders geremonstreert, ende voirts nootlick bevonden U Exce by dezen te kennen te geven ende t'adverteren, waerdeur 't voirs. grootmoegende bevel geretardeert wordt; als Eerstelick: dat, alsoe uyt d'Unie ende Pacificatie, gesloeten binnen der stadt van Gent in November l.l., tusschen de genle Staten der Nederlanden ter eenre, ende den Heere Prince van Orangien ende dien van Hollant, Zeelant mit hun geassocieerde, ter andere zijde, mitsgaders de iteratieve Unie, verbont, ende confederatie der voirs. Staten Genl, geswoeren ende gedaen den 15 Janij mede l.l. oopentlick ende notoirlick vervolcht, dat alle de Provintiën ende lidmaten der Nederlanden verbonden zijnde, d'eene sonder advijs ende aggreatie van de andere, soewel in 't genl als particulier, nyet en sal moegen yet disponeren, accorderen, oft ordonneren, ende dat diesvolgende voor alsnoch nyet gebleecken en is, den voirs. Heere Prince met die van Hollt, Zeelant en hun geassocieerde in de voirs. relaxatie geconsenteert ofte tselve geadviseert ende mede geordonneert te hebben; soe en souden die van Frieslant, Groeningen, ende den Omlanden diensvolgende nyet goed vinden de voirs. gevangens voor alsnoch te relaxeeren, ofte dat tselve, sonder mercklicke macule ende lezie van hun gelooff, eere ende eedt, ende inbrekinge {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} van de voirs. Unie ende confederatie sal moegen connen geschien. Ende alsoe de voirs. He van Billy, in tyde van zijnen tyrannycken regimente, de voirs. provintiën mit veel merckelicke ende ontallicke extorsiën, beswaeringen, lasten, exactiën ende schattingen heeft beswaert; twelck alles men nyet gelooft, deur voirgaende last van Z. Mt ofte tot dienste van dien gedaen te zijn, sonder oick daeraff den voirs. Provintiën eenige satisfactie ofte ten minsten behoerlicke thoen ende rekeninge gedaen te hebben; souden de Staten der voorseyder twee Provintiën mede begeeren ende versuecken, ten eynde de voirs. He van Billy van gelijcken nyet en worde gerelaxeert voor dat de voirs. rekeninge ende satisfactie sal weesen gedaen, ofte ten minsten de rekeninge ende bewijs gedaen zijnde, daerover binnen denselven landen, tot benoegen der Staten van dien, gestelt hebben genoechsame cautie. Als hy van gelijcken, geduerende den voirs. zijnen regimte, soe selffs als deur zijne Capen, Bevelhebbers, ende souldaten, hem zeer moetwillichlick ende viandelick heeft gedraegen tegens d'ingesetenen van alle grensende ende omleggende landen ende ander conincrijcken, steeden ende Provinciën, gewoenlick zijnde op de voirs. twee ende ander Nederlandsche Provintiën te traffiqueren, deselve nyet christelick oft alleene viandelick, dan meer als barbarischer ende onchristelicker wijze tracterende, soe in 't aenhouden ende benemen van derselver guederen, scheepen, ende waeren, als van de personen, sonder aenschouwe van natie, qualiteyt ofte intentie (ongehoorder wijze) daetlick in zee te doen werpen, waerdeur alsoe den ingesetenen van deese landen alle navigatie ende negotiatie, soe op de voirs. als alle andere provinciën, benomen is, vermits de voirs. geinteresseerde, ende sunderlinge des Conincx van Denemercken, Sweeden ende andere Noortsche ende Oestersche landen ende steeden hun regres op d'ingesetenen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} deser twee provintiën schijnen te willen pretenderen, ende hunne geledene schaden daeraen te willen verhaelen, soe varre de restitutie van dien by den voirs. Heere van Billy nyet gedaen worde, behoerde de voirs. relaxatie van gelijcken niet te geschieden vóór dat deselve He van Billy allen alsulcken geïnteresseerden genouch gedaen, die geappaiseert ofte de voirs. twee provintiën voor alle alsulcke actiën binnen denselven landen genouchsame asseurance ende cautie gestelt sal hebben, besundere alsoe eenige van de voers. geinteresseerden ter cause voirs. almede versocht hebben arrest opten persoen van den voorn. He van Billy. De welcke oick nyet verstaen de voirs. detentie te weesen tegens 't inhoudt van den peyse, gemaect mette Hoocheyt van Don Johan d'Austrice &c., als wesende de voirs. He van Billy nyet jure belli gevangen ofte ter cause van eenich rantsoen, dan ter oirsaecken voirs. gedetineert. Alle twelcke de Staten der voorseyder twee Provintiën U Exe bidden ter herten te willen neemen ende dienvolgende, vermits d'inconveniënten voirs. ende meer andere, den voirn. Heere van Billy voor als noch van de voirs. last van relaxatie genedichlick ontlasten, ter tijt toe, 't geene voirs. is geëffectueert ende volbracht zijnde, de voirn. He van Billy genoechsame versekeringe ende oerveede sal hebben gedaen ende gepresteert, van de voers. landen ofte d'ingesetenen van dien in 't generael ofte particulier, ter cause van de voirs. apprehentie, tot geenen tijden eenich letzel, hinder, moeyenisse ofte travail aen te doen, alsoe hy alreede geduyrende zijn gevanckenisse merckelicke comminatiën ende dreygementen gedaen heeft, als dat de vs. ingezetenen ende de kinderen ende kintskinderen van dien tselve souden vergelden ende beclagen; hoewel deselve apprehensie sonder derselver toedoen ofte raet, dan fatali casu, deur zijn eygen souldaten, gedaen is. Biddende als noch zeer dienstlick, dat U Exe alle tgeene voirs. is genedichlick gelieve in te sien ende daerop {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} sulcken regardt te neemen, als de nootsaecklicheyt van dien vereyscht. Hooch ende Welgeb. enz. Heeren, hiermede ons recommanderende in U Exe goede gratie, bidden Godt almachtich deselve te gespaeren in lanckduyrigen geluckigen regimente. Gescreven tot Leeuwarden den xijen Martij 1577. By die uwe Exe dienstwillige, onderdenige, ende wel geaffectionneerde, de Gedeputeerde der Staten van Vrieslant, Groningen ende der Omlanden: Gerardus Jacobi, Abt thoe Claertap. Arnoldus Kerinynck, Abt ter Munthe, administrator tho Adwert. Hayo Manningha. Herman Clandt, mijn handt. Hero van Ockinga. Doco van Martna. Aima van Beyem. Sicke van Dekema. Copie. Articulen ende puncten, van weghen de Staeten van den Ommelanden ende der stadt Groeningen voirgewendet, waerdeur zy gemoveert worden, dat die relaxatie der gevangenen alhier noch behoirt gediffereert te worden. In den eersten, naechdemme zyl. durch die Pacificatie der Gene Staeten van Hollt ende Zeelt (als wesende lidtmaeten der Nederlandtscher Staeten) verbonden ende geconfedereert zijn, ende voirts durch die Unie, vp den 9en Janij l.l. by den Gen. Staeten opgerichtet, alsoe verplichtet, dat nyemant in eenige saecken sal moegen adviseren doen ende handelen buyten die gene ende gemene resolutie edder besluytinge van den Staeten; dat derhalven {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} die voirs. van den Ommelanden ende stadt die relaxie der gevangenen nyet connen approbeeren (beholden hoer plicht ende ehere) voir ende aleer syl. van des Princen van Orangniën ende de Staeten van Hollt ende Zeelt meynonghe, advijs, ende consent genoechsaem geadverteert ende verseeckert sullen sijn, diewijle zy van de artlen deser lester Pacification edder verdrach met Don Johan d'Austrice noch geene wetenschap en hebben; insonderheyt mede want sie anders doende des hoechgemelten Heeren Prince ende der van Hollt ende Zeelt indignaie, ongenaede ende vyandtschap solden moeghen verwecken, waerdoer sy (als aen den zeekant liggende) in groeten verdriet, gevaer und peryckel geraecken mochten. Ten anderen: alsoe der Heer van Billy metten anderen gevangenen, zijnen consorten, hier in stadt ende Omlanden groete, enorme schattingen, exactiën, concussiën, extorsiën ende andere gewaltlicke middelen hebben voirgenoemen ende gebruyckt, waermede Zijne Mats onderdaenige landtschap ende getrouwe ondersaeten vast geëxpileert ende tot groeter benautheyt ende desolaie geredigeert sijn, sonder dat die meeste penn. daervan tot dienste van Z. Mt ende bescherminge deser landtschap zijn geëmployeert, als zy reede genoech vernoemen, ende by goede specife van reeckeninge wel sullen connen verthoenen. Soe dunct den voirs. van den Ommelanden ende stadt onredelick en onbehoirlick te zijn, dat die gemelte Heer van Billy, met zijnen adherenten, relaxeert solden worden, aleer sy alle hoere pretentiën, actiën ende achterweesen, soe sy op henl. pretenderen toe hebben, met hun verclaert ende volgens genoechsame cautie ende verseeckeringe daer voir tot hoeren contentement ontfangen sullen hebben. Ten derden: nademael der Heer van Billy sich stedes durch zeer ongunstich tegens deser stadt und landtschap heeft verthoont, ende nu insonderheyt te bevruchten steyt, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy uyt wraekgyricheyt etwes viandtlick tegens deser landtschap ofte heuren ingesetenen mochte. voirnemen, omme dat hem dese adversiteyt hier te lande is bejegent (hoewel nochtans die van den lande off stadt zijner gevanckenisse geene oirsaecke geweest zijn); soe dunckt den Gedeputeerden van beyder parten voirs., dat gedachter Heer van Billy noch zijne adherenten alhier nicht behoiren hoire verstrickinge ontleediget te worden, eer sy, sampt ende elck bysunder, oorveede gedaen ende van sulcx goede cautie ende verseeckeringe deser landtschap unde stadt gestelt sollen hebben. Ten vierden: die wijle gemelte Heer van Billy met zijnen adherenten, veele nabuyrlanden ende omliggende provinciën nicht alleene in hoere goederen, haeven, traeffique ende negociaen, sonder oick in hoere persoenen groetelicx vernaedeelt ende beschadicht heeft, waervan alreede van etlycken oerden groete clachten alhier gecoemen ende arresten op die persoenen en goederen gedaen zijn; dunckt den voirs. Gedeputeerden van stadt ende landen, dat die gemelte gevangenen nyet gerelaxeert behoiren te worden, eer sy metten beschaedichden unde geinteresseerden uytheemschen personen oick verdraegen ende oick affgecoemen sijn, ten eynde dat die voirs. nabuyren, by faulte van dien, nyet mochten voirnemen op desen landen oder op deren ingesetenen haeven ende goederen te tasten, ende daerop hoeren schaeden verhaelen onder pretext, dat zy hier in den lande hoeren schaeden hebben geleeden. Ten vijffden: diewijle der Heer van Billy, gehoirt hebbende van desen accordt, verclaert langhe te voiren daeraff geweten t' hebben (sonder nochtans gevraecht te zijn), dat hy noch weder meester oever dese soldaeten solde zijn, ende dit selfde accord een Franschoys accordt ende peys werdt zijn. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. (Verdere briefwisseling de gevangenen belangende.) A Mons. le Bn de Hierges. M. de H. Ce mot ne servira que pour vous fre entendre que escripvons presentemt. au Bn de Ville, de vous envoyer aussy le Lt Mepsche et Doct. Westendorp, afin que les ayant receu, les envoyez en oultre en ceste ville, comme vous avons escript du Sr de Billy et des aultres prisonniers de Frize et Groeninghen. - De Bruxelles, ce xxj de Mars 1577. (De Staatsraad.) A M. le Bn de Ville. - Les deputez des Etatz Gen. assemblez en ceste ville nous ont faict entendre comment ils sont advertiz, le Sr de Billy avecq quelques aultres prisonniers estre delivrez es mains du Bn de Hierges, mais que Bustamente et quelques autres Capnes seroyent demeurez encoires detenus en Frize ou Groeningen, et que à cette occasion les Espaignols refusoyent mettre en liberté le Cte d'Egmont et Sr de Cappres et aultres gentilzhs prisonniers, qu'ils ont entre mains et ont emmené avecques eux à leur partemt d'Anvers, jusques à ce que led. Bustamente et aultres encoires demeurez par deça seront pareillemt delivrez es mains dud. Bn de Hierges; nous requerant lesd. Estats que voulsions l'ordonner ainsy. Ce qu'avons trouvé fort raisonnable, ayant partant vous despeché ceste, pour de la part de Sa Mté vous encharger tres expressement, que au nom d'icelle ayez à commander tant aux Estatz de Frize, Groeningen, que aux soldatz, particuliers et touts aultres estants cause de la detention dud. Bustamente et aultres, qu'ils aient à les laisser envoyer audt Bn de Hierges, comme a esté faict du Sr de Billy et quel- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ques aultres, et que ayez à le faire aussy avec la plus grande diligence dont l'on sçaura s'adviser, sans qu'il y ait faulte, comme que ce soit, afin qu'icelle ne soit cause du retardemt de la delivrance desd. conte et aultres gentilshs, detenus entre les mains desd. Espaignols, marchans tousjours et d'infraction du traité d'accord. A tant etc. De Bruxelles, le xxvje jour de Mars 1577. (Dez.) (Aan den Staatsraad.) Messrs. J'ay ce jourdhuy receu la vre en date du xxve du passé, par laquelle m'ordonnez qu'envoyerois incontinent par delà le cape Bustamante et aultres estans prisonnier, ce qu'est deja faict, et ne doutte que presentement ne soyent avec le Sgr de Billy et aultres arrivez au lieu designé; ce que toutesfois s'est passé non sans grandissime peine et comme par miracle, pour l'altération des soldatz (en la puissance desquels ils estiont) point encores pour lors payez. J'ay aussy ce jour receu une aultre lre en date du xxie de Mars, par laquelle me commandez en toute diligence envoyer le Lt Mepsche et le conseiller Westendorp vers M. de Hierges, lesquels jusques ores ay detenu icy, pour ce que vos dernieres faysoient mention d'y envoyer tous les prisonniers, reservés les deux susd. Mais maintenant ne fauldray selon vos commandemens de les envoyer vers led. Sr de Hierges. De Leeuw., le ve d'Avril 1577. George de Lalaing. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. (Filips van Lalaing, ter aanbeveling voor zijn broeder als Stadhouder van Friesland.) Messrs. Entendant que la pluspart des Estatz estans assamblez à Bruxelles continuent à la recommandation de Monsieur de Boussu pour le gouvernemt de Frise, non obstant que lesd. Estatz eussent autres fois tant insisté y commectre Monsieur de Ville, mesmes y estant M. de Boussu présent, aussi que les deputez des Estatz desd. pays de Frize, estans à Bruxelles, persistent au contraire, desirans que led. Sgr de Ville y soit continué, pour les bons et grans services par luy faicts aud. pays, oultre les hazarts et travaulx qu'il a souffert avant avoir peu mener les affaires à une si heureuse fin, declarant assez que arrivant qu'il en soit rappellé, aultre n'y entrera ny sera receu que avecq grandissime alteration, à laquelle possible ne seroit facile d'y remedier et mettre ordre. Oultre toutes les raisons lesquelles, pour le bien publique, Messrs, debvez bien peser, je ne puis laisser de vous remonstrer le grandissime tort que feries à ma maison d'accorder aux Estatz sans nul fondement leur pretendu. Si led. Sr eust failli je serois le premier qui prieroit qu'il fust chastié, mais puis qu'il s'y est si honorablement acquitté, et avecq tant de dangiers comme dit est, je vous requiers, Messrs, qu'il vous plaise avecq tant de fondement maintenir une si juste cause, et ne permectre qu'en cecy les estatz nous facent, sans l'avoir merité, ung si tres grand tort; implorant à cest effect justice de vous aultres, pour le moins differer d'accorder lad. provision tant que par ma presence j'ay moyen de debattre le bon droit dud. Sr de Ville, ce que j'espère faire incontinent après les Pacques. Sur ce Messrs saluant vos bonnes graces de mes bien humbles recommendations, je prie le créa- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} teur vous continuer la sienne saincte. De Mons, le iiije d'Avril 1577. L'entierement prest à vous obéir et servir, Phles de Lalaing. (A Messgrs du Conseil d'Etats.) VIII. (Klaagbrief van Billy.) Monsgr. Sy la necessité ne m'eust contrainct de presenter à V.A. la requeste quy vat icy joincte (1), je me fusse deporté de ne donner encoires à icelles ceste accroissement de rompement de teste; mais comme je vois que le retardement polroit causer aschevement de la ruine que je souffre, sans l'avoir merité au moindre poinct que ce soit, ny l'exil où je suis en ce pays, où je n'ay ung pied de terre ny aultre richesse que unze petits enfantz destituez de tous biens, desquels ils avoient eu souffissance, si l'une des parties ne leur eust esté ostée, l'autre detenue, et le surplus en mains de mes recepveurs, quy en tout lieux ne me veulent payer ung soulz, sans ordonnance expresse des Estats-Gen., et mesme celuy de Frize de ce qu'il me doibt de mon Estat de Gouverneur; chose tant intolérable que je laisse penser à V.A. la perplexité là où je suis, la suppliant tres humblt, veu que jamais personne sçaurat prouver que j'aye faict une seule faulte, ainz loyallement {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} servy mon Prince, avecq tant de bonnes fortunes que chascung cognoist, et que j'ay maintenu les provinces, que le Roy m'at baillé en charge avecq tant de paix et prosperité quy se pouvoit faire en temps sy tribuleux, plaise à icelle y remedier, et que la susde requeste me soyt octroyé. D'aultre part il y at aussy tous les capes de mon regiment à ung près, et deux sergeants quy ont servy en Frize neuff ans avecq moy tant magnanimement, qu'ils le meritent que Sa Mté et S.A. leur fasse mercede signalée. Je n'ay peu laisser de supplier treshumblt à icelle les avoir pour recommandez, et ordonner que tous leurs biens, qu'injustement on leur detient en Frize, soit restitué, et leur faict décompte et payement des gages qu'en huict ans ils ont sy justement acquis avecque tant de peril de leur vie; et esperant que d'eux et moy V.A. ne metrat en nonchaloir les bons services, je ascheveray par pryer le créateur donner à icelle la prosperité et longue vie quy convient à toutte la Chrestienté et à tous les treshumbles et obeissans Serviteurs de V.A. De Villers le Temple, ce x de May 1577. De vre Alteze, tres humble et tres obt Serviteur, Gaspar de Robles, Baron de Billy. A Son Alteze. IX. (Ville, aan Don Jan, om hem bij zijne komst naar Leuven te begroeten.) Monseigneur. Monseigneur, ayant entendu l'arrivée de Vostre Alteze {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} à Louvain je neusse failly de luy aller baiser les mains et luy présenter mon très humble service, mais comme ma presence est très requise par deça, pour une infinité d'affaires quy se représentent, de façon que ne puis abandonner ce pays, je me suis advisé de despecher ce gentilhomme, le Sr de Pipenpoy, vers Vostre Alteze, pour luy congratuler sa venue pardeça, à sy bonne occasion que chacun luy doibt oblygation, et aussy pour l'asseurer de ma dévotion et de la grandissime envie que j'ay d'estre honnoré de ses commandemens, affin de luy faire paroistre et monstrer par effect, de combien je desire le servir avecq deue obeissance et fidelité, voires d'aultant sincère affection qu'il y ayt gentilhomme par deça; ce que supplie tres humblement Vostre Alteze vouloir croire, m'ayant tousjours en bonne et favorable recommandation. Au surplus le dit Sr de Pipenpoy déclarera à Vostre Alteze particulierement l'estat des affaires de ces quartiers, auquel je remectz le tout, pour ne la faischer de longeur; priant sur ce Dieu, Monseigneur, donner à Vostre Alteze en toute felicité, très bonne et salutaire vie. De Leuwarde le xe jour de May 1577. De Vostre Alteze, Très humble et très obeissant Serviteur George de Lalaing. X. Den 18en Mei ontbiedt Don Jan Ville, ‘cape d'une bande d'hommes d'armes des ordonnances du Roy,’ zonder meer, naar Brussel, om hem verslag over Friesland te doen; zoowel President en Raden als gene zelf antwoorden hem, den 26en daarop, in beide volgende brieven: {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Deurluchtich Hoochgeb. Furst, genadighe Heere, Wy hebben uwe F.D. brieven van date den xviijen deser maent ontfangen, waerby wy verstaen, dat uwe F.D. den Welgeb. He van Ville derwerts heeft gevordert, ons belastende, dat wy middelertijt die hant daaraen souden houden, ende alle sorchvuldicheyt souden dragen ende voirwenden tot die regeringe aller voirvallende zaecken, gelijck des jn affwesen des Stadtholders plach te geschien ende dat tot wijder ordonnan: waerop wy uwe F.D. voir antworde voughen te weten: dat wy bereyt zijn uwe F.D. t' obediëren, ende nair ons uyterste vermoegen alle vliet ende neersticheyt te doen, dat den dienst van Z. Mt gevordert ende d' ingezetenen in gueder justicie, rust, ende stillicheyt gehouden moghen worden; dan dairentusschen en hebben wy uwe F.D. nyet willen verbergen, dat die Walsche Souldaten alhier te lande leggende beginnen te verloopen, ende oeck laten luyden, dat zy binnen corten tijde 't zy mit ofte zonder paspoirt in 't geheel gedencken te vertrecken; 't welck, indien 't geschiede in affwesen van den voirs. Baenreheer van Ville, geschaepen is, dat daeruyt lichtelick eenige ongeregeltheyt, confusie ende inconveniënten geraecken zouden te verrijsen, gelijck uwe F.D. oeck wel zullen hebben te betrachten, alzoe zulcx by ons, als geen onderwindt ofte bevel over denzelven knechten hebbende, en can ofte mach verhindert ofte belet worden: dient daeromme ons erachtens dienangaende mit goede, bequaeme middelen versien te worden, opdat, by gebreecke van dien, die saecke alhier in gheen verloop en come. Wy worden bericht, dat aldair binnen Bruyssel ende andere plaetsen verspreyt ende zeeckerlycken gesecht wordt, dat binnen deese landen eenighe nyeuwicheden van vreemde predicatiën ende andere, contrarie Co Mts dienst ende die Pacificatie innegevoert ende gestadet zoude worden; waerop wy uwe F.D. mede in aller reverentie onver- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} witticht nyet en hebben connen laten, dat zulcx tot noch toe nyet en is geschiet, nyettegenstaende alhier wel eenighe quade geesten zijn, die wel gaern onrust ende nyeuwicheyt zaeyen; dan en is hair voirnemen ende meninghe tot gheen effecte ofte apparentie van dien tot noch toe gecomen; 't welck, indien 't gebeurde, wy nyet suynich en zouden zijn, uwe F.D. daervan op 't spoedelixt te verwittighen; ende en sullen oeck nyet naelaeten, soeveel in ons is, mit alle goede middelen voir te coemen ende te verhinderen, dat zulcx nyet en geschiede. Deurl. Hoochgeb. Furst ende genadighe He, gebiedende ons onderdanichlicken tot uwe F.D., bidden Godt almachtich, enz. Geschreven tot Leeuwerden, den xxvjen May, anno 1577. Uwe F.D. goetwillende Dienn, die Prest ende Raeden ons Hen's Conincx in Vrieslant verordent. Monseigneur. J'ay heu ung contentement le plus grand du monde, d'avoir entendu que V.A. est acceptée pour Gouverneur General de ces païs de pardeça, congratulant à icelle tous les bons heurs et prosperités qu'il at pleu à Dieu luy envoier. De ma part je n'ay peu laisser d'offrir à V.A. mon tres humble service et toute deubt obeissance, en tous endroicts où icelle sera servie me commander, desirant extremement de povoir aller baiser les maings à V.A., comme suis obligé, et de tant plus par son commandement du xviij de ce mois, auquel je voldroy unicquement satisfaire. Mais comme les Estats de ces quartiers s'assamblent ichy le iije de Juing prochain, pour trouver moiens les plus convenables de se décharger de l'argent levé à fraix pour le paiement des soldats Walons, comme ausy pour donner quelque contentement aux deux {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} compagnies de Bas Allemans estans présentement en Frise, y joinct ausy que j'ay ordonance expresse de V.A. de soingner que nul inconvenient avienne par ichy durant mon absence; il plairat à V.A. me donner congié, que je tarde tant que l'assamblée des dits Estats soit tenue, ne povant estre mon partement devant la séparation d'iceulx sans dangier ou inconvenient; l'asseurant que je tiendray la main aultant qu'il me sera possible, qu'icelle se fache au plus tost, pour le tres grand desir que j'ay de servir V.A. par delà, comme en touts parts. J'ay heu advertance, que le bruict at couru par Brusselles, que les adfaires de Frise se portiont fort mal, et que tout tendoit ichy à innovations et changemens; sur quoy, pour mon debvoir, ne peus laisser advertir à V.A. qu'il n'en est riens, et que jusques astheure ne me peus appercevoir aultre chose, si non que les Estats de ces païs desirent sur tout garder la pacification, sans l'infraindre aulcunement, veuliants tousjours demeurer tres humbles et tres obeisants serviteurs et vasauls de Sa Majesté; à quoy tant qu'il plairat à V.A. que j'y demeure, soingneray de tout mon pouvoir, selon l'obligation que j'ay au service de Dieu, celluy de Sa Majesté, repos et quietude de ce quartier. Et s'il y heusse eu quelque apparence d'inconvenient, comme le bruict at couru, je n'eusse failly, avecq le President et ceulx de ce conseil ichy (tenant avecq iceulx toute correspondance en toutes occurrences pour le service de Sa Majesté) en advertir V.A. en toute diligence. Sur quoy baisant tres humblement les maings de V.A., prieray au tout puissant octroier à icelle, Monseigneur, avecq tout contentement et entière prosperité, longue et salutaire vie. Du chateau de Leuuarde, ce 26 de Mey 1577. De V.A. Tres humble et obeisant Serviteur, George de Lalaing. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Doorluchtige, Hoochgeboren Furst, Hoochvermoegende, genaedige Heere, Alhoewel wy verhoepen, dat U.A. deur de brieven van onsen Gedeputeerden, in date den xxvijen der verledener maent Maij, genouchsam ende ten volsten geadverteert sal wesen van de goede obediëntie, gehoirsaemheyt ende affectie, die wy totten dienst van Z. Mt ende conservatie van de gemeyne rust ende tranquiliteyt draegende zijn. Soe hebben wy nochtans, om alle vreemde suspitie, achterdencken, ende quaet vermoeden geheel wech te nemen, oyck alle achterclap ende valsche rumoren te confunderen, den voirs. brieff by desen wel willen itereren, ende daerbeneffens onse gedienstighe oetmoedige meeninge breeder declareren, biddende U.A. wille tselve genaedelycken verstaen, ende daerop behoerlick regard neemen. Ende hebben vooreerst nyet moegen laeten alhier wederomme te verhaelen van de groote blijtschap, die wy gehadt hebben, naerdat wy deur brieven van den Heeren Prest ende Raiden in deesen lande verstanden hebben, dat U.A. uyt sunderlinge aengeboren clementie ende genaedige affectie tegens dese Nederlanden, nae diverse resolutiën, mit groete moeyte, arbeyt, ende diligentie, de saecken soe verre gebracht heeft, dat deselve den ven der voirs. maent voor Stadthouder, Gouvernr ende Capn Gen. deeser Nederlanden is ontfangen ende geaccepteert. Verhoepende, gelijck wy oick bidden, dat dselve mach weesen lanckduyrich, tot eere ende glorie van Godt almachtich, dienst van Z.M., ende conservatie van gemeyne rust ende welvaert; de voirs. U.A. mede gants oetmoedelijcken biddende, dat deselve believen wille d'inge- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} setenen deser landen, naer soe langduyrige beswaeringe, in zijn genaedige protectie ende bescherminge aen te neemen, ende voor getrouwe, onderdaenige ende gehoersame dienaers Z. Mt te reputeren ende houden, ende deselve, volgende de Pacificatie, in heure privilegiën, rechten, vryheiden, ende coustumen te restitueren ende daerinne te mainteneren. Ende alhoewel de gemeene ingesetenen deeser landen, boven alle andere onuytspreeckelijke lasten, zeer lanckduyrich metten onderhoudingen ende lasten van den souldaten, zoe Walsche als Duytsche, beswaert zijn geweest, hebben nochtans ten lesten, omme eenmael verlicht te worden, ende op heuren vorigen fleur te comen, op voorgaende versouck van den Welgeboren Heere van Ville, als gecommt voor Stadthouder, van weegen oyck mede van mijn heeren den Raidt van State ende de Generale Staten, selffs geheel boven heuren utersten vermoegen, verstanden tot fournissemt ende leeninge van zeer groote merckelicke sommen van penn., die tot betaelinge der voirs. Walsche souldaten, geweest hebbende van den regte des Hen van Billy, geëmployeert zijn. Alles nochtans mit voorgaende conditie, omme van denselven souldaten ontslaegen te worden, gelijck oyck in effecte by mijnen voirs. Heeren van den Raide van State ende de Gene Staten, deur brieven van date den xiiijen en xvijen Februarij lestleden, ons toegeschreven ende alsoe genouch beloeft is. Ende alsoe, tselve nyettegenstaende, de voirs. Walsche souldaten evenwel binnen de steeden ende castelen van deesen lande bliven leggen, bedrijvende grooten moetwille mit foortsen, gewalden, ende andere oultraigen, tot onlijdelicke lasten ende costen van de arme gemeente, die nyet verhoept noch vermeent hadde, de betaelinge gedaen zijnde, langer beswaert te sullen worden. Soe verstaen wy nochtans ende zijn in gelooffwaerdige ervaeringe gecoemen, dat de voirs. souldaeten geen ordonnantie en {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} souden connen becomen, omme te vertrecken, vermits de onrechtlicke, loegenachtighe, ende gantsch tegens der waerheyt aldaer gespargeerde, gedelateerde, ende gedissemineerde calumniën van eenige boese, valsche, ende onrustige geesten, te weeten: dat wy, contrarie de Pacificatie, geattenteert ende gepoecht souden hebben, eenige nieuwe leeringen binnen deese landen, contrarie d'exercitie van de oude Cathe Aposte Roomsche religie, in deese landen te introduceren, oft andersins, dat alle saecken alhier in zeer turbulenten state souden staen. Ter contrarie van den welcken, alsoe alle der werelt genouchsaem openbaer, kennelick, ende geheel notoir is, verhoepen wy, dat U.A. genoechsaem van de waerheyt van dien geinformeert sal zijn. Biddende mitsdien, dat deselve ons nyet anders en sal believen te achten ende reputeren, als de geene die noyt van wille oft intentie zijn geweest, oft oyck alsnoch zijn, ijt tegens de voirs. Pacificatie t' attenteren, soewel beroerende de voirs. religie als anderssins, oyck nyet wetende, datter eenige nyeuwe oft andere predicatiën ofte leeringen op eenige plaetsen binnen deese landen gedaen moegen zijn, ofte de voirs. Pacificatie in 't allerminste gecontravenieert, oft oyck begeert te doen; gelijck des noot zijnde de Hoochwaerdige Heere, de Bisschop van Leeuwarden, de voirs. Heere van Ville, mitsgaders de Heeren Prest ende Raiden van deesen lande, metter waerheyt sullen moegen verclaeren ende attesteren. Biddende mede, dat U.A. voortaen eenige alsulcke oft andere calumnië geen gelooff wille believen te geven, oft ons derhalven in eenich bedencken houden, voor ende aleer U.A. van de waerheyt van dien behoerlick geinformeert sal weesen; daeraff wy ons versuecken ende bidden geadverteert te worden, als bereyt wesende, onse rechtveerdige onschult van allen tselve sulcx te doene, dat U.A. ende een yder daeraen een welbehagen sal ende behoert te hebben. Doch alsoe de arme ingese- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} tenen deeser landen, heures ende onses bedunckens, vermits de voirs. calumniën, mede alsoe tegens alle redenen ende boven de voirgaande beloftenissen, metten souldaten beswaert worden, ende alsoe geen vrucht van de voirs. groote beswaeringen van betaelingen genieten, is ontwijffelick te bezorgen, dat onder deselve, deur groote diffidentie ende desperatie, een merckelicke onlust sal verrijsen; sulcx dat wy, omme deselve ende ons voor alle tselve t' executeren ende sulcx voor te comen, U.A. by deesen iterativelick ende mit alle moegelicke instantie, zeer oetmoedelick wel hebben willen bidden ende begeeren, omme de voirs. souldaten, soe Duytsche als Walsche, uyt deese landen te doen vertrecken, ten eynde de casteelen, naer ouder gewoente, mit ordinarise beset mogen worden, ende de arme uytgeteerde ingesetenen een weynich respireren. Gedenckende, by faulte van 't vertreck der voirs. souldaeten, ons mits deesen voor geëxcuseert te houden, soe verre daerdeur eenich inconveniënt geraect te verrijsen. - Ende alsoe de voirs. ingesetenen althans geen middel weeten, omme de penn., die totte betaelinge der voirs. Walsche souldaten op groote interesten genomen zijn, te rembourseren; ende dat, omme tselve te volbrengen, ende de landen ende steeden van deesen lande aengaende deselve contributie te accorderen, de presentie ende auctoriteyt van den voirs. Heere van Ville groetelicx van noeden ende oick versocht is; ende omme alle saecken voorts in behoirlicke ordre te stellen, bidden wy mede gants oetmoedelick, dat U.A. den welgemelten Heeren binnen deese landen in zijnen last gelieve te continueeren, ende tselve doende denselven totten gouvernemente deeser landen, soe tselve by tijden van der hoochlofflicker memorie U.A. Heere ende vader geweest is, eyntlicken te commetteren, ten eynde de provintiën naer ouder gewoonte weeder geunieert ende nyet gedemembreert en werden; alles in conformiteyt van mennichfoldige {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} onse voorgaende versoucken, dewelcke, als wesende d'eerste onse petitie ende begeerte, ende in alle billicheyt gefundeert, wy begeeren ende gantzlick vertrouwen, dat U.A. ons nyet en sall affslaen, considererende wat daeraen gelegen is, omme de gemeente in soe goede affectiën, als zy totten voern. Heere van Ville draegende zijn, te onderhouden ende continueren, ende dat deselve alsoe met minder swaricheyt in goede officiën gehouden sullen moegen worden. Verclaerende nochtans daerby wel expresselick, dat alsoe, volgende den sesten artle van de Pacifie, de castelen, steeden, ende sterckten gestelt behoeren te worden in bewaernisse van gequalificeerde personen, ende voor d'eerste reyse den Staten aengenaem, dat tselve in allen gevalle wel behoirt verstanden te werden in 't stellen van Gouverneurs van geheele provintiën, daeronder veel steeden, sterckten, ende casteelen gelegen zijn, ende dat tot welbehaegen van den Staten derselver provintiën in 't particulier, als meest daeraen gelegen zijnde; ende datmen ons alsoe tegens onsen vryen wille ende in soe nyeuwe saecken niet minder als andere provintiën behoert te respecteren. Alle twelcke wy U.A. bidden genedichlick te willen ontfangen, ende deselve onze billicke petitiën ende versoucken nyet affslaen; des wy verhoepen, bidden, ende gantslick vertrouwen, in recompense van de swaere, groote lasten ende suppressiën, daermede wy ende de gemeene ingesetenen deeser landen soe groetelicx beswaert zijn geweest, verwachtende op alles tselve U.A. genaedige rescriptie. - Deurl. hoochgeb. Furst, enz., ons recommanderende zeer gedienstich ende oetmoedelick in U.A. goede gratie, bidden den Almoegenden deselve te gesparen in gelucksaligen regimente lanck levende. Gescreven tot Leeuwarden, den vijen Junij 1577. By U.A. onderdaenige, dienstwillige, de Prelaten, Edelen, eygenerfden, ende de volm. der absenten, repre- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} senterende de Staten van den lande van Vrieslandt, ende ter beliefte ende ordonn. derselver Paulus Costerius, Prelaet in Holwert. Sicke van Dekema. Doco Martna. XII. Monseigneur. Je ne puis laisser d'advertir à V.A., comme, puis quattre à cincq jours ença, les deputez des Estatz de ce pays se sont separez et retirez en leurs maisons, sans eulx avoir sceu accorder sur la levée des deniers qu'ils prétendoient de faire pour eulx descharger de ce qu'ils ont prins à fraiz pour le paiement des soldatz Walons. A quoy toutesfois le Prest du Conseil de ceste province et moy avons tenu la bonne main, comme aussi à ce qu'ils voulussent moienner quelque paiement aux deux compies de Bas-Allemans estans par deça. Mais ce que à la parfin avons sceu obtenir desd. deputez est, qu'ils fussent esté bien contens de faire accommoder lesd. deux compies d'ung mois de prest, à condition que durant icelluy les capes eussent faict leurs efforts de solliciter vers V.A. pour povoir estre cassez. Et au cas qu'icelle y eut condescendu, lesd. deputez eussent lors (les descomptes faicts et les monstres passées) faict delivrer trois mois de paiement ausd. deux compies, les asseurant de leur satisfaire la reste, que seroit trouvé leur estre deu, en dedens trois ans, et à quoy ils se fussent obligez tant en general que en particulier. Or, comme lesd. capes insistoient pour avoir les memes conditions que les autres du regt de M. le Cte de Bossu, lesd. deputez, pour n'en estre informez, n'y ont voulu aucunemt entendre, de sorte que l'appointemt pourparlé n'at sorty aucun effect, ains se sont lesd. capes trouvez conseillez d'eulx {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} encheminer vers Bruxelles, pour representer le tout à V.A., sur quoy je la supplie treshumblt vouloir donner tel ordre qu'elle trouvera convenir pour ung mieulx. J'ay, passé deux à trois jours, resentu que V.A. a trouvé bon de depescher par deça le Sr d'Indevelt avecq le Chancelier d'Overissel (1), de quoy j'ay receu tres singulier plaisir et contentemt pour la grandissime envie que j'ay, V.A. sache bien particulieremt comme je me suis porté et conduit par icy; ce que j'espere avoir faict de telle fachon, que V.A. aura occasion d'estre à repos et d'en recevoir satisfaction. Je ne suis aussi moings aise, que lesd. personnaiges viennent pour me confier, que V.A. leur aura donné quelque ordre pour le faict des soldatz Walons restans pardeça, car aultremt il seroit mal possible de les povoir contenir comme il appartient. Lesd. personnaiges viendront aussi bien à propos, pour m'assister à appaiser le different qu'il y a entre la ville de Groeninghe et ceulx des Ommelandes, pays circumiacent; car ils se bendent et opiniastent tellmt l'ung contre l'aultre, qu'ils veuillent venir aux armes; mais je feray mes efforts d'y pourveoir et remedier, craindant que telle question n'aille avant, et que plus grand inconvenient n'en advienne. Et si la chose continue de la maniere qu'elle est présentement, je ne fauldray d'en faire part à V.A., ensemble des moiens que me samblera plus propres pour accorder et appointer le tout; ce que toutes fois ne se fera sans grande difficulté. J'ay tasché de faire signer la dernière Union (2) aux Estats de pardeça, mais ils en ont fait quelque scrupule, comme V.A. pourra entendre par ung gentilhe nommé Nytsem, qu'ils ont envoyé pardelà avecq leur responce, nonobstant laquelle je ne laisse de les importuner et induire à le faire le plustost {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} le mieulx, pour m'asseurer que V.A. le desire ainsi; à laquelle je ne sçauroye aussi celer, que le surplus des affaires de pardeça sont jusques ores en tres bon estat sans aucune apparence de nouvellité, comme je ne doubte que lesd. deputez auront aussi asseuré et escript à V.A. affin de la desabuser et de luy donner à cognoistre, que les rapports faicts à icelle, touchant les occurrences de ce quartier, sont du tout contraires à la vérité et à la bonne intention des inhabitans. Monsgr, n'ayant aultre chose qui mérite la plume, j'attendray tousjours en tres bonne devotion voz bons plaisirs et commandemens, pour les accomplir selon le desir et l'extreme affection que j'ay de rendre tres obeissant service à V.A.; à laquelle baisant treshumblt les mains, je prie Dieu, Monsgr, qu'il doint à icelle entiere prospérité et felicité en toutes ses actions. De Leuwarde, ce xixe de Juing 1577. De V.A. Tres hle et obt servr., George de Lalaing. XIII. [Zending, van wegen Don Jan, der Heeren van Indevelde (Nic. Micault) en Johan Wrdt (Kanselier van Overijssel) naar Friesland, ten einde Ville naar Mechelen te troonen en van 't Friesche Stadhouderschap, dat hij aan Bossu wenschte op te dragen, te laten afzien (1). Ville verklaarde zich daartoe (gelijk reeds vroeger tot de reis {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Brabant) bereid, maar moest, wegens de nog onafgedane zaken, op verzoek der beide Commissarissen zelf, zijn reis nog ettelijke dagen uitstellen. Het voorgenomen Stadhouderschap van Bossu ware echter waarschijnlijk hem evenmin welkom geweest, als het den Frieschen Staten en ingezetenen bleek. Verg. omtrent een en ander volgende gansch niet onbelangrijke brieven van Indevelde en Wurdt, en Villes eigen brief aan Don Jan (1).] Monseignr. Nous avons trouvé Monsr de Ville au chasteau de Leeuwaerden, où que luy avons pnté les lres de crédence, et exposé la charge qu'il avoit pleu à V.A. de nous donner selon l'ordre de nre instruction. Sur quoy, en premier lieu, il nous a respondu, qu'il n'avoit jamais faict refuz ny pensé de le faire d'aller en court, pour baiser les mains à V.A. et, en luy faisant entendre l'estat des affaires de pardeça, obéyr en tout ce que icelle luy vouldroict commander, comme il disoit avoir desia escript par ses lres responsives à celles de V.A., sans auparavant en avoir receu d'aultres, ny du Conseil d'Estat (cependant qu'il commandoit) ny après de V.A., par lesquelles luy eust esté ordonné de retourner. Et pour satisfaire aux commandemens de V.A., disoit estre prest et bien voluntaire de parler aux deputez des Estatz de ce pays, pour leur faire trouver bonne et aggréable la venue du Cte de Boussu pour leur Gouverneur, mesmes qu'il en avoit desia faict quelques debvoirs, et qu'il en {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} feroit encores suyvant le desir de V.A., estant deliberé de se mectre en chemin au plustost qu'il luy sera possible; mais nous l'avons requis d'attendre encores quelques jours, et jusques à tant que les trois chasteaux de ceste province soyent pourveuz d'aultre garnison; ce que ne pourrions faire sans sa presence, pour n'avoir autorité ny commandemt sur les souldats Walons des trois enseignes qui sont du regt de Monsr de Champaigney, lesquels sont repartiz esd. chasteaux et villes de ce pays; car combien que lesd. soldats sont bien voluntaires de partir d'icy, si est ce qu'ils ne vouldront abandonner lesd. fortresses et les remectre au pouvoir d'aultres gens de guerre, sans que led. Sr de Ville, qui a charge de leur commander, leur ordonne et les livrent entre ses mains. Et ores que on les voulsist faire demeurer esd. chasteaux, si est ce qu'il n'en y a poinct ung seul, selon que nous ont declairé aulcuns de leurs capes, qui y vouldroict estre à moindre souldée que selon le nouveau pied des Estatz, qui est de sept fl. par mois, ce qu'est deux fl. et demy plus par mois qu'ils ne souloient parcidevant avoir en ces places; ce que seroit de maulvaise consequence, point seulemt pour les garnisons des chasteaux de par dela, mais de toutes autres provinces, à quoy V.A. nous ordonne obvier. A ceste cause avons communicqué ce poinct tant avec le Sr de Ville, que le Presidt d'icy et quelques autres, lesquels sont d'advis que l'on feroit bien de ensuyvre l'anchien pied, et mectre ausd. chasteaux des Bas-Allemans qui s'en contenteront, selon que les capnes desd. chasteaux nous ont declairé; ou s'il fault donner quelque advantaige, ferons debvoir que ce soit de sorte qu'il ne tire à consequence; et par ce moyen sera gratifié à ceulx du pays qui desirent estre delivrez desd. Walons et en leur lieu veoir esd. fortresses à l'accoustumé des Bas-Allemans, selon que les deputez des Estatz ont requis, pour eviter tous inconvénients de combatz et homicides qui poul- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} roient succeder en y laissant lesd. Walons qui ne y sont poinct bien vouluz. Et quant au debvoir que V.A. nous a enchargé de faire, pour rendre agréable aux Estats et autres de ce pays la personne dud. Cte de Bossu, lequel icelle a destiné pour Gouverneur de ceste province, trouvons difficulté, à cause que led. Cte de B. leur est suspect et, à ce qu'entendons, poinct bien voulu; ne sçavons pourquoy sinon qu'ils alléguent plusieurs raisons contre icelluy; et combien que ne sçavons si elles sont vrayes, si est ce que l'impression y est, que, comme il faict craindre, ne se poulra facillement desraciner, pour les soupçons que de longtemps ils ont conceupt contre luy. Ce considerant nous avons sur ce communiqué avecq led. Prest et quelques autres du Conseil, pour sçavoir comment que y poulrions proceder, pour poinct causer quelque nouvelle altération; et tous sont d'opinion que nous n'en debvons point parler aux Estats ny à leurs deputez pour leur faire ceste declaration, mais que poulrions peu à peu faire ouverture à quelques ungs en particulier, pour entendre leurs humeurs, en parlant du commenchement en genl de vouloir recepvoir tel Gouverneur que V.A. trouveroit convenir leur envoyer, sans nommer led. Cte de Boussu, et selon ce proceder plus avant. Laquelle voye, comme la plus seure, encores que plus longue, nous ensuyverons, pregnans advis et conseil selon les occurences qui s'offriront, pour poinct mouvoir nouveaux troubles ou mescontentemt entre ceulx du pays, qui se monstrent fort devotieux et promptz pour le service de Sa Mté, sinon que ceulx desd. Estatz se sentent grandemt grevez de la charge des deniers qu'ils ont levez à fraict, pour satisfaire au payement des gens de guerre; lesquels deniers ils ne sçavent comment ils poulront trouver sur le peuple pour se descharger; tant moins que, par la tempeste qu'il a faict dernierrement, ils ont receu tres grand dommaige {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} par l'inondation advenue à lentour des villes de Dockum, Sneeck, Hyndeloop, et Haerlinge. Si toutesfois V.A. vouloit que usissions vers les Estats ou leurs deputez des persuasions, nommément pour led. Cte, contenues en nre instruction, et d'autres que poulrions adviser au mesme effect, ferons ce que icelle nous commandera; mais il nous a semblé en debvoir préalablement advertir, prians nous vouloir envoyer au plustost par ce messagier que avons depesché par exprès, pour en rapporter en diligence la response de V.A.; et cependant ne cesserons de faire tous les bons offices selon l'intention de V.A. Lesd. deputez nous ont aussi remonstré, quil y a encores au pays deux enseignes d'Allemans qui sont aux cincq nouveaux fortz, dont les aucuns sont esté faicts du commenchemt des troubles de l'an 1572, pour resister aux invasions des ennemys du costé de la Zuyderzee vers Enchuyzen, desquels ils vouldroient aussi estre delivrez; dont n'avons aulcune charge, et pource leurs avons respondu, que sur ce attendrons l'ordonnance de V.A., estans les deux capnes allez vers V. A, pour se plaindre de la faulte de payemt, n'ayant voulu accepter le party que leur a esté offert de par les Estatz de ce pays. Et pour ce que c'est ung poinct d'importance, nous a samblé que V.A. poulroit sur ce oyr led. Sgr de Ville, qui partira le plustost qu'il poulra, et rien resouldre sans l'avoir oy. Nous avons aussi entendu, que les Ommelandes sont en grandes contentions contre ceulx de la ville de Groeninghe, à cause des exécutions des sentences des Hofmans que lesd. des Ommelandes ne veullent endurer, de sorte qu'il y a grande doubte que les parties viendront aux armes si l'on n'y pourvoit bientost; et pour ceste cause et autres inconveniens qui poulroient souldre, V.A. peult facilemt considerer, que ce pays ne doibt longuement demeurer en suspens; à quoy il plaira pourveoir le plustost {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} que possible sera. A tant, Monsgr., prierons le createur de donner à V.A. en santé bonne et heureuse vie. De Leeuwarden, le xxvje de Juing 1577. De Ve A. tres hles serviteurs, Nicolas Micault d'Indevelde. Johan Wrdt. A son Alteze. (R. à Malines, le iije de Juillet.) Monsgr. Après nos lres gen. tout avecq cestes escriptes, les deputez des estatz sont venuz vers nous, et suyvant que avions requis d'eulx, en leur accordant la retraicte des souldats Walons que sont encores en chasteaux et villes de ce pays, nous ont delivré une acte signé par lesd. deputez (1), par lequel ils declairent et promectent de, après la retraicte des souldats hors de ce pays et estans les chasteaux selon l'anchienne coustume pourveuz de garnison ordinaire, de faire et user de toute diligence à ceulx possible, affin que le pays ne viengne en dangier par aulcune souldaine invasion des ennemis ny en aulcun changemt ou innovation, et que au surplus ils se reigleront selon les traictez de pacification et accordt, attendans semblables actes des villes, envoyant pntemt la copie de l'acte desd. deputez. Et suyvant ce avons {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} declairé au Lieutt qui commande aux trois compies Walones du regt de M. de Champaigney estantes icy, qui leur face sçavoir qu'ils se peulvent retirer hors du pays de Frise selon l'accordt de V.A.; ce néantmoins qu'il leur conviendra demeurer esd. chasteaux, jusques à tant que les Drossarts et capes desd. places seront prestz avecq leurs gens pour y entrer en garnison; lesquels Drossarts se sont doulus des sobres gaiges selon l'anchien pied sur lequel les nouveaux souldars ne se poulront entretenir. Si estce que ne les avons voulu augmenter pour eviter la conséquence, ains remis à ce que V.A. vouldra ordonner sur les requestes que après ils sont deliberez de pn ter, pour avoir lade augmentation. Nous avons aussi admonesté lesd. Drossarts et Capes de porter soigneulx regard de n'accepter aulcun souldart qui ayt servy party contraire, ny qui peulve quereller aulcune anchienne debte, ny aussi qui soit aultre que catholique. Nous avons aussi tant faict avecq led. Lnt, que esperons que lesd. souldars Walons desisteront de leur pretendu, de vouloir estre payé des estatz de ce pays de leur souldée, encourue depuis le temps qu'ils ont servy après le payement que lesd. Estatz leur ont faict; et aussi lesd. estatz ne poulroient bonnement furnir aud. payemt, à cause du très grand dommaige qu'ilz ont souffert par la derniere inondation. Lesd. deputez sont après retournez vers nous, pour nous dire qu'ils avoient présenté requeste à V.A., affin que le plaisir d'icelle fut de leur laisser le Sr de Ville pour leur gouvr, demandans sy n'avions charge de sur ce leur donner responce; et se presentant ceste occasion nous a samblé de leur debvoir parler plus ouvertement, que n'avions faict à aulcuns en particulier; et leur dismes que ne leur voulions celer, que V.A. avoit appellé led. Sr de Ville vers elle, pour le veoir et cognoistre, et aussi pour entendre l'estat des affaires de pardecha, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} et que V.A. estoit bien informé de ses bonnes qualitez et bon service qu'il avoit faict tant en ces pays que ailleurs, et que à ceste cause icelle estoit d'intention de le favoriser et promouvoir; mais que, comme les estats gen. avoient par plusieurs fois requis et insisté vers icelle, affin que le Cte de Boussu fut commis au gouvt de ce pays (1), en consideration de sa qualité et les notables services qu'il avoit faict à S.M. et au pays, que icelle les avoit en ce voulu gratifier et faict expedier sa commission, de sorte qu'ils se debvoient bien contenter de la provision qui en avoit esté faicte comme dessus, avec plusieurs autres persuasions contenues en nre instruction, mesmes que le choix des gouvrs des provinces appertient à Sa M. et à son gouvr gen., selon lequel les subjectz sont obligez de se ranger sans retardement ou contradiction aulcune, comme estant aussi chose hors de toute raison, que les subjectz en semblables affres voulsissent donner loy à leur Prince et maistre. Sur quoy ils nous ont répeté les bons et notables services que le Sr de Ville a faict avecq grand dangier de sa vie, pour reduyre les affaires de ce pays, qui estoient en grand trouble et confusion par la detention du Sr de Billy Corl et grand part des capes et officiers de son regt, dont le peuple d'ung costé et les souldars d'aultre estoient en grande esmotion, poinct sans crainte d'effusion de sang et saccagemt d'aulcunes villes, si par la dextérite et industrie dud. Sr de Ville ne y fut esté promptemt remedié; par où il a acquis la bénivolence des estats et du peuple, tellement que en deux diverses assembleés gen. (qu'ils appellent Lantdaghen) de ces pays, lesd. estatz sont esté occasionnez selon la resolution y prise, de supplier à V.A. de laisser led. Sr de Ville pour Gouvr de ce pays, comme y estant fort aggréable et souffisant, et (à ce qu'ils disent) envoyé et {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} receu pour tel suyvant sa charge ou instruction, en vertu de laquelle il avoit pouvoir de commander, ordonner et disposer en et par tout le pays, ce que emporte la qualité et effect de Gouverneur, et que comme tel l'ont recognu poinct seulemt les estats et aultres de ceste province, mais aussi les estats gen. assemblez à Bruxelles; lesquels en toutes leurs lres l'inscribent: commis au Gouvt de Frise, et que mesmes aussi par les lres du conseil d'estat, escriptes à ceulx du conseil d'icy, leur est ordonné qu'ils l'obéissent en tous les commandemens et le respectent comme led. Sr de Billy qui estoit gouvr, et aussi qu'il avoit entrée et pouvoir sur tous les villes et chasteaux du pays; ce qu'ils n'eussent jamais admis, s'ils eussent pensé qu'il ne fust esté leur Gouvr. Et sur ce que V.A. auroit voulu gratifier aux estats gen. qui avoient prié et insisté, affin que led. Cte de Bossu fut commis aud. Gouvt, disoient que iceulx n'avoient que faire de se mesler en leur absence du gouvt de leur province; de tant moins qu'ils n'avoient esté presens ny sur ce esté oys, et que pour ce, suyvant le traicté de Pacification et d'Accordt, il ne peult estre demys, ains doibt comme aggréable plustost pour ceste fois estre continué et commis aud. Gouvt, ayant à la generale journée du pays ou Lantdach esté concludt et resolut, que l'on insisteroit pour led. Sr de Ville; ce que avoit esté faict à bonne intention, pensant estre fondé par les traictez de Pacification et Accordt; esperans aussi, que (en consideration de l'exigence et necessité de l'estat de ce pays) V.A. ne leur vouldroit pour ceste et première fois refuser leur humble supplication, comme estant tresgrief pour ce pays de changer si souventefois de Gouvr à leurs tres grands despens, incommodité et préiudice, ne poulvans les nouveaux Gouvrs si tost cognoistre l'estat, difficultez et humeurs du pays, ne si bien et promtemt donner ordre aux occurentes affaires, lesquelles pour le present sont si grandes et dif- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ficiles, qu'ils disoient ne convenir, que led. Sr de Ville se partit d'icy, laissant le pays sans y estre remedié, de tant plus qu'il conviendra avoir grande somme de deniers pour promptemt refaire les digues rompues par la tempeste; à quoy et pour autres difficultez la présence du Sr de Ville estoit bien necessaire, et que pour ce eulx qui n'estoient que deputez desd. estatz ne poulroient consentir à l'admission dud. Cte de Boussu pour Gouvr sans autre genle convocation desd. estatz et remectre ce poinct en nouvelle delibération; ce qu'ils ne trouvoient poinct convenir pour le temps present, pour les murmures et diversitez de voix et opinions, que y poulroit avoir, par où les affaires qui sont maintenant en tranquillité, se poulroient changer en esmotions au grand desservice de Sa M. et bien publicque; protestant, en cas qu'il en advint aultrement, que bien d'en avoir faict la préadvertence pour leur descharge, et nous prians de vouloir tenir la main, qu'il n'y aye changement de gouvt au respect dud. Sr de Ville, affin que le pays puisse demeurer en repos. Sur quoy leur avons dict, qu'en escripverions à V.A. et que parlerions encores à eulx. Ce que avons bien au long voulu representer à V.A., affin qu'elle y ordonne son bon plaisir, et cependant nous nous detiendrons par deça, ou après que l'ordre sera mis au renouvellemt des garnisons des chasteaux nous nous transporterons à Groeninghe, pour faire les debvoirs que V.A. nous a prescript en ne instruction, en attendant le retour du Messagier, estant led. Sr de Ville deliberé de partir vers V.A. en l'autre sepmaine. A tant, Monseign., prierons le Créateur de donner à V.A. en santé bonne et heureuse vie. De Leeuwaerden, le xxvije de Juing 1577. De V.A. tres humbles Serviteurs, Nicolas Micault d'Indevelde. Johan Wrd. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Monsgr. Il y a quelques jours que le Sgr de Indevelt [Nic. Micault] et le Chancelier d'Overyssel [Wrd] sont arrivez par deça; dont suis esté très aise, tant par la grandissime envye que j'ay, V.A. soit informée et entende particulieremt de par eulx l'estat des affaires de ces quartiers, comme aussi mes actions, desquelles j'estoye prest d'aller rendre compte à V.A.; mais lesd. Srs Commissaires ont trouvé convenable, voires m'ont requis de surceoir mon voiaige et de leur prester assistence pour pouvoir et donner ordre à la retraite des Walons et à l'assurance des fortresses et chasteaux de pardeça. A quoy je n'ay voulu faillir de satisfaire, puisque V.A. me commande d'ainsi le faire. D'aultre part pour le desir que j'ay d'obvier à tous inconveniens qui pourroient survenir durant mon absence, j'ay despeché deux gentilhs vers ceulx de la ville de Groeninghe et des Ommelandes, pour les induire et admonester de n'entrer en les termes de vouloir soustenir et vider leurs différens par voye d'armes, mais plustost m'advertir et envoyer leurs prétentions à V.A., pour sur icelles ordonner ce qu'elle trouvera convenir en raison et justice, affin de doresenavant l'ensuivre et entretenir sans ultérieur debat, reffus, ny difficulté. Cependant je ne laisse de me preparer pour partir au commenchemt de la sepmaine prochaine, suppliant treshumblt V.A. croire, que c'est à mon tres grand regret et desplaisir si je ne la puis aller trouver plustost; ce que j'ay souhaité et desire extrèmement de faire passé quelque espace de temps, tant pour faire rapport à V.A. de ce que s'est passé par icy, comme aussy pour oyr et entendre les bons plaisirs d'icelle, et la servir en tout ce que bon luy semblera me commander. Il y a eu si grande tempeste et oraige par deça puis cincq à six jours, que l'inondation advenue au pays a causé plus de trois censm fl. de domaige, par dessus les personnes et les bestiaux qui sont {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} esté noiez, dont suis esté très marry. Monsgr., baisant treshumblt les mains de V.A., je prie Dieu, qu'il doint à icelle en santé tres heureuse et longue vie. Du chasteau de Leuwarde, ce xxvije de Juing 1577. De V.A. très hle et obt serviteur, George de Lalaing. [5 July schreef Wrdt, dat de Friezen geen geld voor de troepen wilden geven, en hij vreesde, dat, bij Villes afwezen, Bossu zou binnen sluipen; dat daarentegen ‘selon que j'ay peu entendre de quelcuns en particulier, l'on aulroit d'eulx ce que l'on vouldroit, moyennant que on les asseurat de laisser led. Sgr de Ville pour leur Gouverneur; tant luy sont ils affectionnez.’ - Over dat Stadhouderschap waren overigens bij de Roomsche partij de zonderlingste geruchten in omloop; verg. het volgend korte schrijven van den bekenden Heer De la Motte aan Don Jan:] Monsgr. Ayant entendu par quelque particulier ce jour d'huy, que l'estat de Frize est en tres mauvais terme, n'ay voullu failir en advertir V.A. par ce porteur expres comme chose que importe grandement; car comme il m'a dict, aulcuns qui par le passé desiriont la demeure du Sgr de Ville au pays de Frise, à present en sont contraire par l'intervention du Prince d'Oranges, pour estre tout asseuré et adverty de l'affection que luy portent ceux dud. pays, et l'indignation, comme il semble, qu'ils ont prins de M. de Bossu, et pense faire de fachon qu'il n'y serat recheu, et par ceste voye porra luy mesme estre le tiers; à quoy n'a peu et ne porra comme il semble parvenir, tant que l'affection de ces gens rustiques soit envers M. de Ville. Dict le rapport, venant led. Prince à {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ses intentions, que tous gens d'esglise et Catholiques seront massacrez les premiers, n'ayant peu led. Prince trouver jusques à présent aultre expédient, pour la nature des gens dud. pays; d'advantaige ne donne guères moins d'espoir de Gueldres, parvenant iceluy Prince à ses intentions et desseings de Frise. A quoy je ne fay doubte, S.A. aura le regard convenable. Sur ce, etc. A Malines, ce xxje de Juillet, 1577. De V.A. tres hle et obt serv. Valentin de Pardieu, Sr de La Motte. [Op een beklagbrief der Friesche Staten (van 3 Aug.), dat zij nog altijd geen Stadhouder hebben, slaat Don Jan zelf hun (bij een schrijven van den 22en) zijn ijverigen aanhanger Graaf Karel van Aremberg nog voor.] XIV. (Voorgenomen aanslag op Groningen; zie Nederl. Opstand, 1575-1577, bladz. 244, aant.) Deurl. Hoochgeb. Furst, gen. Heere. Wy en connen uwe F.D. niet verberghen, hoe dat eenen Franchois Maillardt, t' anderen tijden onder 't regt van den Hren van Billy als Prevost gestanden, die alhier nuw onlancx geleden binnen deese landen ende namentlijcken tot Groeningen gecoemen weesende, der meeninghe om weder te vertrecken, by die van Groeningen angetast ende gevanckelijcken genoemen is. By den welcken zy gevonden hebben eenen missive addresserende an de vrouwe van Billy; waerdoer zy hem ter examinatie gestelt hebbende, o.a. beleden heeft, dat Arnoldt Geemen, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen van den Duytschen Capen binnen deese landen leggende, Delfzijl zoude innemen, ende dat Reimick van Dekama, mede Capn (1), verstandt ende correspondentie zoude hebben mitten Hn van Billy, ende dat den voors. He van Billy, omtrent halff Ougst, de stadt van Groeningen mit vijfthien vendelen knechten ende drie hondert peerden soude besingelen ende belegeren. Welke confessie ofte belijdenisse doer deese landen zoe verspreydt ende mit copiën derzelver besayt zijn, dat het gemeene volck daerdoer tot oproer verweckt ende in groet naebedencken gecoemen is. In voegen dat die burgers deser stede Leeuwarden, doer vreese dat haer yet ongemacks van den Duytschen souldaten mede zoude moegen overcoomen, haer wacht vergroet ende mit pijp ende tromme selfs in persoen die wacht zijn houdende, mede zulcke verbitteringhe ghemaect, dat die landtschap alhier van meeninghe is, zoe die spraecke gaet, die schantsche van Oestmahorn daer den voors. Dekema hem is onthoudende, te belegeren; tot behulp van den welcken hen wt Hollandt ses vendelen knechten ende vier ende twintich schepen van oirloghe toegeschickt zouden werden. Ende alhoewel wy die nieuwicheyt van der wacht ende anderssins alreede verresen naerstelijcken hebben gepoecht te beletten, ende andere noch te verrijsen gaerne beletten zouden, en hebben wy zulcx nochthans niet connen te wercke brengen, als ons houdende voor suspect; vermidts wy, ter goeder meeninge ende om alle onlust ende inconveniënten te schouwen, die Duytsche souldaten tot hare noetlycke onderhoudt zeeker cleyne leeninghe, genoech buyten wille ende consent van de Gedeputeerden van den landen, hebben doen verstrecken. 't Welck mitten documente van de voirs. belijdinghe by eenighen verstaen werdt by ons {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaen te zijn, dat die voors. twee vendelen zouden onderhoudt hebben (hoewel onwaerachtich) totte voors. anslach. Ende alsoe, indien 't geene voors. is geraeckt te gebueren (twelck wy geenszins en vermoeden te willen gescien) weesen soude directelijck jegens die Pacificatie, die wy verstaen, dat Uwe F.D. in allen zijne puncten begeert naegegaen ende geachtervolcht te hebben, ons daeromme hoechnoedich ende raedtsaem zoude duncken (onder correctie van U.F.D.), dat dezelve, om alle quade suspitie, voorts swaricheden ende verder verloop, die wt 't geene voers. is geraecken souden moegen te errijsen ende volghen, wech te nemen, dede expediëren brieven aen de Staten van deese landen, oick deeser stadt, mit verclaringhe van de gelegentheyt der zaecken, ende U.F.D. goede meeninghe in 't stuck van d' onderhoudinghe der Pacificatie, soe U.F.D. tot stiltenisse ende contentemt van den ingesetenen bevinden sal te behoeren. Waertoe ons gereetlycken dienen sall (gelijck wy Uwe F.D. by onse voirgaende geschreven hebben), dat deselve landen mitten aldereersten versien werden mit eenen bequaemen ende goeden Stadhouder ende alsulcke, als U.F.D. tot meeste rust en tranquilliteyt van deese provintie bevinden zall te behoeren. Alle 't welcke wy U.F.D., in aenschouwe van den oegenschijnlijcken verloop van de gemeene zaecken van herwertsovere, in alder onderdanicheyt wel hebben willen toeschrijven. Doerl. Hoechgeb. F. Gen. He enz. Gescr. tot Leeuwerden, den xiijen Augusti anno xvc zeven ende tzeventich. Uwe F.D. goetwillende dienaeren, die Prest ende Raeden. Postdata. Van de gestaltenisse der zaecken van Groeningen en schrijven wy nyet, en twijffelen off diezelve is ten volsten daervan verwitticht. Alleen dat wy Uwe F. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} D. wel hebben willen verstendighen, die Lieutt (1) in zijn huys aldaer bewaert werdt, ende dat men oick die handt op eenighe van onze medebroeders (2) will leggen. (Aen Zijne Hoocheyt.) {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Des bisschops eerste geregt, of Aleph van Alewa en Anna van Deeckema, door Mr. W.W. Buma. Zijn de uit de oudheid overgeblevene bescheiden, die Frieslands geschiedenis betreffen, niet zoo menigvuldig als haar beminnaar gaarne zou wenschen, vooral is dit het geval met de zoodanige, die de vroegere handelingen in geestelijke regtszaken ten onderwerp hebben. Voor eenigen tijd had ik het genoegen, U met een dergelijk stuk bekend te maken, hetwelk sedert in De vrije Fries (VIII, p. 439) is opgenomen. Door de heuschheid van den Heer provincialen Archivaris, kwam mij onlangs, uit het aan zijne zorg toevertrouwde archief, een ander soortgelijk ter hand. Dit kwam mij nog meer belangwekkend voor dan het zoo even gemelde. Ik heb het daarom uit het oorspronkelijk Latijn in het Nederduitsch vertaald, en wensch er U thans, onder bijvoeging van eenige opmerkingen, mede bekend te maken. Van Huessen, in zijne Latijnsche Historia Episcopatus Leovardiensis, p. 42a, zegt dat hij in handen heeft: De {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen van Cunerus, Bisschop van Leeuwarden, van den 28 Januarij 1570, op welken dag hij in Friesland is gekomen, tot den 30 Januarij 1574, toen hij heeft vernomen, dat er klagten tegen hem waren ingebragt. Ook Winsemius, Histor., p. 123, 124, verhaalt, dat hij Bisschoppelijke handelingen heeft ingezien, welligt dus dezelfde als- of afschrift van de later door van Huessen gebruikte. Uit die handelingen nu is het door mij bedoelde stuk een uittreksel. Het bevat des Bisschops eerste geregt, de beslissing in een huwelijksgeding, die toenmaals veel ongenoegen baarde, en door enkele onzer Friesche geschiedschrijvers, maar door allen niet even naauwkeurig, en in alle geval zeer beknoptelijk, wordt vermeld. (Vergel. Winsemius, t.a.p., Schotanus, Fr. Hist., p. 756a, Gabbema, Verhaal van Leeuw., p. 522, 523, van Sminia, Grietm., p. 47). Het was dus een gelukkige vond, dat geheel het verhaal van dit geding, door den ijver van den Heer Archivaris, weder uit het Provinciaal Archief is voor 't licht gekomen. Tot beter verstand van deze geregtshandeling zij het volgende vooraf opgemerkt: Reeds in de 15de eeuw, zoo niet vroeger, was het in Friesland regt, dat de bloote toestemming van man en vrouw, zonder wijders, genoegzaam was tot het aangaan van een huwelijk. Immers in de Jurisprudentia Frisica, p. 288, luidt Tit. 84, Art. 1, ‘Dat is riucht: Dat ney da riuchte so wirt dat aefte allynna mitta consente, dat is twyra menscha willa in een, byghinsen, als mans ende wyffs.’ In de Romeinsche wetgeving, die in het begin der 16de eeuw in Friesland bepaaldelijk als wet werd aange- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen, gold het zelfde beginsel, en werd dan ook door 't Hof van Friesland toegepast. (Sande, Decis. Fris., II, 1, 1. U. Huber, H.R., I, v. 4 en 10.) De Trentsche Kerkvergadering verklaarde evenwel een niet voor den Priester gesloten huwelijk voor nul en van geener waarde, en bepaalde ook straf op het aangaan van dergelijke huwelijken. Reeds vóór de benoeming, in 1569, van Cunerus Petri tot Bisschop van Leeuwarden, had de Aartsbisschop van Utrecht de bepalingen van genoemde kerkvergadering in Friesland willen doen afkondigen, maar het Hof van Friesland had dit niet toegelaten, en in vele articulen zwarigheid gemaakt; het strenge gezag van Alva was noodig om dien tegenstand te overwinnen, en deze Hertog gaf dan ook aan den nieuw benoemden Bisschop van Leeuwarden, in zijne instructie van 14 Nov. 1569 (Art. 17, Schotanus, in Tablino, p. 107), bepaalden last, om die afkondiging te doen, en schreef aan het Hof om dit niet te beletten. De nieuwe Bisschop kwam daarop den 28 Januarij 1570 in Friesland, en den 1 Februarij te Leeuwarden, en aanvaardde den volgenden dag zijn geestelijk ambt. (Winsemius, Hist., p. 122, van Huessen, Hist. Ep. Leov. p. 41.) Gewis was hem welkom de gelegenheid, die zich al dadelijk opdeed, om ook als Geestelijk regter op te treden, en dit nog wel ten aanzien van twee telgen uit Frieslands toenmalige oudste adelijke geslachten. Aleph van Alewa schijnt namelijk den wensch gekoesterd te hebben, om Anna van Deeckema te huwen, en zelfs verspreid te hebben, dat zij wederzijds reeds het huwelijk hadden gesloten. Des Bisschops Procureur Fiscaal nam hieruit, voorzeker wel niet zonder zijns meesters voorweten, aanleiding om beiden voor den regterstoel van den Bisschop en zijne {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzitters te roepen, naauwelijks acht dagen na de Bisschoppelijke intrede. Het dientengevolge verhandelde maakt de inhoud uit van een stuk hetwelk ik u wensch mede te deelen en welks inhoud is als volgt: Extractum ex actis R~dissm̲i Episcopi Leouardiensis. Noua lis intentata cora̅ Rdi̅ssmo̲ dno̅ Episcopo Leouardiensi 9 February Anno 1570. Procr̅ Fiscalis actor contra Alefum ab Aylua et Anna a Deeckama reos. Procr~ Fiscalis contendit per media in citatione comprehensa, ut praedictus Alefus, et Anna co̅den̅entur ut matremoniu̅ inter eos contractum, curent in facie Ecclesiae solennisari, et ut inuicem adhaereant et maritali affectione (prout matremonii status exigit) tractent. Porro cum sacrosancto concilio Tridentino sit prohibitum, clandestina contrahere matrimonia et ea ratione in poena̅ inciderint, contendit ut praedictae partes in poena̅ quadraginta aureoru̅, vel alias arbitraria̅, condemnentur cu̅ expensis. Bolema cu̅ Alefo in p~sona dicit se consentire in priorem partem conclusionis procuratoris fiscalis, quantu̅ ad altera̅ attinet petit tempus deliberandi. Comparet in p~sona domicella Anna et ante omnia protestatur de iniuria sibi illata. quod Alefus Aylua, omni exuto pudore nullaqʒ habita ratione illius qualitatis et {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} conditionis, atqʒ etiam honestissimae famae, passim et ubiqʒ dixerit, scripserit, et diuulgauerit atqʒ etiam dici scribi ac diuulgari procurauerit, se cum illa contraxisse matrimoniu̅, quod tendit ad illius diffamatione̅ intolerabile̅, ita ut iniuria̅ illa̅ ad animu̅ reuocauerit et adhuc reuocet, institu tura actione̅, illi ex illa iniuria nata̅, cora̅ judice in ea causa cop̅etente cum hoc illi visum fuerit oportunum; quam protestationem praedicta domicella Anna p~scribam in actis redigi petiit ut in posterû illi prosit in quantu̅ de iure et consuetudine illi prodesse poterit, qua protestatione in actis redacta eaqʒ manente salua, prout praedicta Anna illa̅ salua̅ manere vult et petit, negat Anna praedicta, se unqua̅ cum praedicto Alefo per verba de praesenti, mutuum consensum exprime̅tia, vel alio quo uis mode matrimoniu̅ contraxisse, nec patebit se unqua̅ in illum tanqua̅ sibi futuru̅ maritum consensisse, aut se quo uis modo sua̅ fidem matrimonialiter obstrinxisse. Et cu̅ de iure ad contrahendum matremoniu̅ necessario requiratur utriusqʒ partis consensus, sequitur inter partes nullum matremonium esse contractum, ita ut praedicta Anna etiam in poenam decreti sacri concilii Tridentini non inciderit et eam ob causam a petitione d~ni procuratoris fiscalis debeat absolui. Quare co̅cludit et contendit quantu̅ ad Du̅m procuratore̅ attinet ut a petitione istius absoluatur, quantu̅ vero attinet ad praedictum Alefu̅ ut illi imponatur p~petuum silentium, vel saltem ut illi iniungatur ut actionem suam (si qua̅ se habere putauerit) adversus praedictam Annam instituat atqʒ ad definitiuam sententiam prosequatur, cu̅ expensis. Alefus protestatur quod saluae sint illi defensiones ad- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} uersus dictam protestatione̅ iniuriae. Et declarat no̅ velle litem suscipere de matremonio cu̅ Anna, nec eam de matremonio velle inquietare. Sed si libet Dno̅ Rdi̅ssmo̲ Episcopo ex officio de matremonio inquirere contentum esse sicut secundu̅ius fieri debet, contendens se ea declaratione posse subsistere. Domicella Anna acceptat illa̅ declaratione̅ qua dicit se non velle eam de matremonio inquietare dicitqʒ illum debuisse aut actione̅ sua̅ prosequi aut deserere. Ad quod quantu̅ opus est contendit ut ei imponatur silentium, atqʒ illa ab illius petitione absoluatur illeqʒ condemnetur in expensis. Alefus dicit se non esse vocatu~ ab Anna sed a procuratore fiscali, nec actionem hic institutam esse a se sed tantum sua declaratione se velle eximere a lite quae de matremonio in futurum alioqui esse possit. Propterea hic non habere locu̅ petitionem expensarum, reae contra reu̅. Et putat se sua declaratione, qua sibi ipsi silentiu̅ imponit satisfecisse reae cum qui libet iuri suo possit renunciare; quibus persistit. Domicella Anna dicit quod Alefus sua declaratione praedicta satis sup~qʒ contestatus sit litem, ita ut iam nulla amplius uti possit exceptione dilatoria, praesertim cum partes citatae sint ut quaestionem de matrimonio prosequantur et sententia diximi patiantur ne fiat scandalu̅ Ecclesiae. Et quantum ad expensas attinet, dicit Anna Alefum praestitisse causam et occasionem earum, ita ut merito et de iure in expensis etiam condemnari debeat, cum is qui causam damni praestitit ipsum etiam damnu̅ praestitisse videatur. Alefus negat litem esse contestatam inter correos ex ipsius nuda praesentatione et quod hic ex officio proce- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} datur a procuratore fiscali quare non potest dici quod Alefus huic negotio causam dederit. Comparuit cora~ R~dissmo̲ Episcopo eiusqʒ assessoribus die decima Februarij Alefus ab Aijlua reus, et dicit contra petitionem paenae factam et positam a Procuratore fiscali R~dissmi actoris offerens necessaria~ probatione~. Primu~ omnium dicit quod ipse reus praedictus, non habuit ante haec tempora notitiam tenoris concilij Tridentini, quod etiam credibile est ex eo quod hoc conciliu~ iuxta eius tenore~, iam ad ipsius rei notitiam peruentum, non est saepius neqʒ saepissime in Ecclesia Snecana promulgatum nec publicatum, quod primo anno fieri debere praedictum conciliu~ statuit, quo possit in omnium hominu~ notitiam peruenire, praesenta~s hic reus, si opus fuerit, suo iuramento affirmare praedictum concilium in ipsius praesentia non esse publicatum, et si qvae publicatio facta est e suggestu, fuit ea facta non cum recitatione totius tenoris et expressionis alicuius poenae sed summaria. Nec est hoc concilium non modo Snecae sed nec Leoverdiae, neque per totam Frisiam imo neqʒ ab ipsis summis viris in dignitate positis, tam Ecclesiasticis qua~ laiis, seruatum ante haec tempora. Cum sit notorium quod statutum in praedicto concilio, ut in sacro Baptismate vnus tantum sit susceptor (qui articulus ante omnia et praecipue est publicatus) non sit seruatum, sed quod ad liberos tam magnatum qua~ alioru~ tres aut plures susceptores (quorum quida~ itidem ex magnatibus saepe fuere) fuerunt usqʒ ad praesens tempus. Neqʒ in contrahendis et solennisandis matrimoniis in ciuitate Leouardiensi, ac in reliquis ciuitatibus et partibus Frisiae, alius est mos {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} seruatus ad haec usqʒ tempora qua~ ante praedictam publicatione~ consueuit, et est similiter in alijs articulis praedicti concilij. Quare actor non potest neqʒ ius habet ab hoc reo (qui concilii dicti et praesertim paenae in eo contentae no~ habuit notitiam quod quoque non est debite proclamatu~ neqʒ publice seruatum), poena~ exigere in eo contentam. Sed si R~dissm̲u̲s̲, Du~s Episcopus velit hoc concilium seruari, et poenas in eo contentas praestari, publicatio eius saepissime secundum ipsius tenore~ primum esset facienda quo in omnium hominum notitiam possit peruenire. Neqʒ constat matrimonium clandestinu~ ab hoc reo esse contractu~, cum Anna a Deeckama correa hoc neget et diffiteatur et hic reus non fateatur illum matrimonium esse contractum inter ipsum et praedicta~ Anna~ nisi quatenus de iure possit subsistere. Ex quibus omnibus praedictis, et quae R~dissm̲q Du~s cu~ suis dominis adsessoribus ex officio dignabitur supplere, concludit dictus reus quod ipse per vestram sententiam absoluetur ab impetitione actoris praedicta, faciens insup~ petitionem expensaru~. Implorans ad hoc R~dissimi dni~ et dominor~ adsessoru~ officium. Procr~ Fiscalis inhaerendo priori suae conclusioni persistit et concludit. Bolema nomine Alefi cum illo in persona quoque concludit et petit sibi administrari iustitia~. Doctor Reuardus acceptat confessione~ qua fatetur dictus Alefus se no~ contraxisse matrimonium cum dicta correa. Et similiter concludit et sibi iustitiam administrari petit. Viso processu coram R~dissmo̲ Episcopo Leouardiensi agitato inter Procuratore~ fiscalem actorem ex una parte et Alefum ab Aylua et domicella~ Anna~ de Deeckama {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} reos ex altera parte, Reuerendismq ante definitionem dicti processus ordinat ut Alefus ab Aijlua alter reorum instituat hodie suam actionem (si quam se habere putauerit) aut ad summu~ cras undecima huius mensis, hora nona, contra dictam Anna~ corream sup~ qnestione matremonii, idqʒ summarie, ut eo viso sup~ hoc dicto processu possit disponi pro ut de iure, sub poena si hoc omissum fuerit quod R~~dissm̲q sup~ toto negotio ordinabit pro ut de iure conuenire videbit. Pronuntiata est 10 Februarij Anno 1570. Post pronunciationem dictae sententiae Bolema cum dicto Alefo in persona declaravit se non velle actionem instituere contra dictam Annam de Deeckama, et contentum esse ut utriqʒ parti perpetuum imponatur silentium. Quam declarationem Doctor Renardus nomine dictae Annae de Deeckama acceptauit. Visc processu coram R~dissmo dno~ Episcopo Leouardiensi agitato, inter Procuratorem Fiscalem actorem ex una et Alefum ab Aijlua et domicellam Annam de Deeckama ex altera parte. Visa insuper et audita declaratione Bolema, quam nomine Alefi in presentia eius declarauit, quod no~ cupiat instituere actionem super prefataquaestione matremonij contra dictam domicellam Anna~ de Deeckama et contentu~ esse ut utriqʒ parti perpetuum imponatur silentium et acceptatione dictae declarationis a Doctore Renardo nomine dictae Annae et consideratis omnibus quae in praesenti causa considerari debeant R~dissmq sedens pro tribunali cum suis adsessoribus, Christi nomine {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} inuocato et solam Iustitiam prae oculis habens: Absoluit praefatos reos ab impetitione Procuratoris Fiscalis cum compensatione expensarum. Imponens utriqʒ reorum perpetuum silentium ne se mutuo in posteru~ super praefata quaestione matremoniali amplius inquietent, molestent aut diffament, inquietari molestari aut diffamari per alios faciant, idqʒ sub paena arbitraria. Pronunciata Leouardiae decima die Februarij Anno 1578. In coenobio Diu~ae Annae. Collatum cum suo originali cum eo concordat de verbo ad verbu~ per me subscriptum. (get.) D. Arum. De vertaling die ik hiervan heb beproefd, luidt als volgt: Uittreksel uit de Handelingen van den Zeer Eerwaarden Bisschop van Leeuwarden. Nieuw geding, aangelegd voor den zeer Eerwaarden Heer Bisschop van Leeuwarden, op den 9 Februarij 1570. De Procureur Fiscaal Eischer tegen Alef van Aijlua en Anna van Deeckama Gedaagden. De Procureur-Fiscaal eischt, krachtens de middelen, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} vervat in de dagvaarding, dat de voormelde Alef en Anna worden veroordeeld om te zorgen, dat zij het tusschen hen aangegaan huwelijk plegtiglijk in de kerk doen sluiten en dat zij elkander aanhangen en met echtelijke genegenheid (zoo als de huwelijksstaat vordert) behandelen. Wijders, daar het door de heilige Kerkvergadering van Trente verboden is heimelijke huwelijken aan te gaan, en zij deshalve straf hebben beloopen, vordert hij, dat de voormelde partijen worden veroordeeld in eene straf van veertig goudgulden, of anders in eene door den regter te bepalen, met de kosten. Bolema met Alef in persoon zegt, dat hij toestemt in het eerste gedeelte van de vordering van den Procureur Fiscaal; wat het tweede betreft, verlangt hij tijd van beraad. De jonkvrouw Anna verschijnt in persoon, en, voor alles, protesteert over de beleediging haar aangedaan, doordien Alef Aijlua, met uitschudding van alle schaamte en zonder in 't minst acht te slaan op hare hoedanigheid en haren stand, of ook op haren zeer eerbaren naam, hier en daar en overal heeft gezegd, geschreven en verspreid, en ook heeft doen zeggen, schrijven en verspreiden, dat zij met hem een huwelijk heeft aangegaan, iets hetwelk tot hare onlijdelijke beruchtmaking strekt, zoodanig dat zij die beleediging ter harte heeft genomen en nog neemt, zullende zij de regtsvordering, haar uit die beleediging geschapen, voor den in die zaak bevoegden regter instellen, wanneer dit haar passende zal voorkomen; welk protest de voormelde jonkvrouw Anna heeft verzocht, dat door den Schrijver in de handelingen worde opgenomen, opdat zulks haar later te stade kome, voor zooveel dit naar regt en gewoonte haar zal kunnen te stade komen; welk protest in de handelingen zijnde opgenomen en dat voorbehouden, zoo als de voormelde Anna wil en verlangt dat het zal voorbehouden blijven. Ontkent de voormelde {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna, dat zij ooit met voormelden Alef met persoonlijke, wederzijdsche toestemming uitdrukkende woorden, of op eenige andere wijze, een huwelijk heeft gesloten, noch ook zal het blijken, dat zij hem ooit als haren toekomenden man heeft aangenomen, of zich op eenigerhande wijze tot huwelijk heeft verbonden. En aangezien naar regten, tot het sluiten van huwelijk, noodzakelijk vereischt wordt de toestemming van beide partijen, zoo volgt dat tusschen partijen geen huwelijk is gesloten, zoodat de voormelde Anna ook niet is vervallen in de straf van het besluit der heilige Trentsche Kerkvergadering, en om die reden van den eisch van den Heer Procureur-Fiscaal moet worden vrijgesproken. Weshalve zij besluit en vordert, voor zooveel den Heer Procureur-Fiscaal betreft, dat zij van zijnen eisch worde vrijgesproken, wat echter aangaat den voormelden Alef, dat hem een eeuwig stilzwijgen worde opgelegd, of ten minsten, dat hem worde gelast, zijne regtsvordering (indien hij er eenige meent te hebben) tegen voormelde Anna in te stellen en tot eindvonnis toe te vervolgen, met de kosten. Alef protesteert, dat hem zal voorbehouden zijn de verdediging tegen het voormeld protest over beleediging. En verklaart geen geding te willen aanvangen over huwelijk met Anna, noch haar over huwelijk te willen verontrusten. Maar dat, indien het aan den Heer Zeer Eerwaarden Bisschop behaagt, ambtshalve over huwelijk onderzoek te doen, hij tevreden is met hetgeen naar regt moet geschieden; bewerende met deze verklaring te kunnen volstaan. Jonkvrouw Anna neemt deze verklaring aan, voor zoover hij zegt dat hij haar niet over huwelijk wil verontrusten, en zij zegt, dat hij zijne regtsvordering had moeten óf vervolgen óf verlaten. Ten welken einde zij voor zooveel noodig, eisch doet, dat hem stilzwijgen worde {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} opgelegd, en zij van zijne vordering worde ontslagen en hij in de kosten worde veroordeeld. Alef zegt, dat hij niet door Anna is gedagvaard, maar door den Procureur-Fiscaal, en dat ook hij hier geene regtsvordering heeft ingesteld, maar bloot door zijne verklaring zich wil vrijwaren voor een geding, 't welk over huwelijk in het toekomende anders zou kunnen ontstaan. Dat hier deshalve geen eisch van kosten te pas komt van de gedaagde tegen den gedaagde. En hij vermeent met zijne verklaring, waarbij hij zich zelf het stilzwijgen oplegt, aan de gedaagde te hebben voldaan, dewijl ieder van zijn regt kan afstand doen, bij welk een en ander hij volhardt. Jonkvrouw Anna zegt, dat Alef, door zijne voormelde verklaring, genoegzaam en overvloedig zich partij heeft gesteld, zoodat hij thans geenerlei tot uitstel strekkende uitvlugt kan zoeken, te minder omdat partijen zijn gedagvaard om het verschil over het huwelijk te vervolgen, en te lijden dat er vonnis worde geslagen, ten einde der Kerk geene ergernis geschiede. En voor zooveel de kosten betreft, zegt Anna, dat Alef ze heeft veroorzaakt en daartoe aanleiding gegeven, zoodat hij naar verdiensten en naar regt ook in de kosten moet worden veroordeeld, nademaal hij die de oorzaak van schade is geweest, ook wordt geacht de schade zelf te hebben te weeg gebragt. Alef ontkent dat tusschen de mede gedaagden partij is gesteld door zijn bloot aanbod en (zegt) dat hier door den Procureur-Fiscaal ambtshalve wordt gehandeld, weshalve men niet zeggen kan dat Alef deze zaak heeft te weeg gebragt. Voor den Zeer Eerwaarden Bisschop en zijne bijzitters verscheen op den tienden dag van Februarius, Alef van Aylva, gedaagde, en zegt tegen den eisch tot straf, gedaan en ingesteld door den Procureur-Fiscaal van den Zeer {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerwaarden Eischer, onder aanbod van vereischt bewijs. Voor alles zegt hij dat hij zelf, de voornoemde gedaagde, voor dezen tijd geen kennis heeft gehad aan den inhoud van de Trentsche Kerkvergadering, 't welk ook daarom geloofelijk is, omdat die Kerkvergadering niet, volgens haren, thans ter kennis van gedaagden gekomen inhoud, dikwijls, veel min zeer dikwijls, in de kerk te Sneek is uitgevaardigd of afgekondigd, iets hetwelk de voormelde Kerkvergadering heeft bepaald, dat in het eerste jaar moest gebeuren, om alzoo ter kennis van alle menschen te kunnen komen, biedende deze gedaagde aan, om, zoo noodig, met eede te bevestigen, dat voormelde Kerkvergadering in zijne tegenwoordigheid niet is afgekondigd, en indien er eenige afkondiging van den predikstoel heeft plaats gehad, dan is ze geschied niet met voorlezing van geheel den inhoud en met uitdrukking van eenige straf, maar hoofdzakelijk. En die Kerkvergadering is ook niet alleen niet te Sneek, maar ook niet te Leeuwarden of door geheel Friesland, zelfs door de aanzienlijkste in waardigheid gestelde mannen, zoo geestelijke als leeken, vóór dezen tijd nageleefd. Daar het van openbare bekendheid is, dat het bepaalde in voormelde Kerkvergadering dat bij den heiligen doop er maar een heffer zal zijn (welk artikel voor alles en voornamelijk is afgekondigd) niet is opgevolgd, maar dat bij de kinderen zoo van de grooten als van anderen, drie of meer heffers (waarvan sommigen ook dikwijls van de grooten waren) zijn geweest tot aan den tegenwoordigen tijd toe. En evenmin is in het aangaan en plegtig voltrekken der huwelijken in de stad Leeuwarden en in de overige steden en deelen van Friesland, eene andere wijze gevolgd, tot op dezen tijd toe, dan men vóór de gemelde afkondiging gewoon was, en het is met de andere artikulen der gemelde Kerkvergadering eveneens gelegen. Weshalve de eischer niet bij magte is of regt heeft {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} om van dezen gedaagde (die van gezegde Kerkvergadering en vooral van de daarin vervatte straf geen kennis heeft gedragen, welke ook niet behoorlijk is bekend gemaakt of openbaar is nageleefd) de daarin vervatte straf te vorderen. Maar indien de Zeer Eerwaarde Heer Bisschop wil dat deze Kerkvergadering worde achtervolgd en dat de daarin vervatte straffen worden ondergaan, dan zou de afkondiging daarvan zeer dikwijls, volgens derzelver inhoud, moeten geschieden opdat ze ter kennis van alle menschen konde komen. Ook blijkt het niet dat door dezen gedaagde een geheim huwelijk is aangegaan, daar de mede gedaagde Anna van Deeckama dit loochent en ontkent, en deze gedaagde niet erkent, dat dit huwelijk tusschen hem en voormelde Anna is aangegaan, tenzij voor zoover het na regten kunne bestaan. Uit welke alle voormelde redenen en uit degene die de Zeer Eerwaarde Heer met zijne Heeren bijzitters, zich ambtshalve zal verwaardigen aan te vullen, Besluit de voornoemde gedaagde, dat hij door Uw vonnis zal worden ontslagen van de voormelde vordering des eischers, makende daarenboven eisch van kosten. Nogmaals inroepende den ambtspligt van den Zeer Eerwaarden Heer en van de Heeren bijzitters. De Procureur-Fiscaal, verblijvende bij zijn eerste besluit, volhardt en besluit: Bolema uit naam van Alef, met dezen in persoon, besluit ook en verlangt dat hem regt worde gedaan. Doctor Revardus neemt aan de erkenning, waarbij genoemde Alef belijdt, dat hij geen huwelijk met de genoemde medegedaagde heeft aangegaan. En besluit eveneens, en verlangt dat hem regt worde gedaan. Gezien het geding voor den Zeer Eerwaarden Heer Bisschop van Leeuwarden, gevoerd tusschen den Procu- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} reur-Fiscaal, eischer ter eenre zijde, en Alef van Aijlua en Jonkvrouw Anna van Deeckama, gedaagden ter andere zijde: Beveelt de Zeer Eerwaarde, vóór de einduitspraak over voormeld geding, dat Alef van Aijlua, de eene der gedaagden, zijne regtsvordering (indien hij er eenige meent te hebben), heden of ten hoogsten morgen, den elfden dezer maand, ten negen uur instelle tegen de voornoemde medegedaagde Anna, over de huwelijks-vraag, en zulks hoofdzakelijk, opdat, zulks gezien, over dit voormeld geding kunne beschikt worden zoo als naar regt, op straffe, indien dit nagelaten zal zijn, dat de zeer eerwaarde over geheel deze zaak zal verordenen, zooals hij naar regten zal vermeenen te behooren. Uitgesproken den 10 Februarij 1570. Na de uitspraak van gemeld vonnis heeft Bolema, met gemelden Alef in persoon, verklaard, dat hij geene vordering wil instellen tegen de genoemde Anna van Deeckama, en tevreden is, dat beide partijen een eeuwig stilzwijgen worde opgelegd. Welke verklaring Doctor Renardus, namens gemelde Anna van Deeckama heeft aangenomen. Gezien het geding voor den zeer eerwaarden heer Bisschop van Leeuwarden, gevoerd tusschen den Procureur-Fiscaal, eischer ter eenre, en Alef van Aijlua en Jonkvrouw Anna van Deeckama, ter andere zijde. Gezien bovendien en gehoord de verklaring van Bolema, die hij namens Alef in dezes tegenwoordigheid heeft gedaan, dat hij niet begeert een eisch over voormeld huwelijks-geschil in te stellen tegen de genoemde Jonkvrouw Anna van Deeckema, en tevreden is dat aan beide partijen een eeuwig stilzwijgen worde opgelegd, en de aanneming van die verklaring door Doctor Renar- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} dus namens gedachte Anna, en overwogen zijnde al wat in de tegenwoordige regtszaak behoort overwogen te worden, De zeer eerwaarde Heer, zittende op den regterstoel met zijne bijzitters, onder inroeping van den naam van Christus en alleen de geregtigheid voor oogen hebbende. Ontslaat de beide voormelde gedaagden van den eisch van den Procureur-Fiscaal, met vergelijking van de kosten, opleggende aan beide gedaagden een eeuwig stilzwijgen, opdat zij zich wederzijdsch later over het voormelde huwelijks-geschil niet meer verontrusten, lastig vallen of bekladden of door anderen doen verontrusten, lastig vallen of bekladden, en dit op straffe naar 's Regters goeddunken. Uitgesproken te Leeuwarden den tienden Februarij des jaars 1570 in 't Klooster van St. Anna. Vergeleken met zijn oorspronkelijk stemt dit daarmede van woord tot woord overeen, door mij ondergeteekende. (get.) D. Arum. In de stamlijsten van Aylva en Deeckema komen meer dan een Alef Aijlua en meer dan eene Anna Deeckema voor, en het is mij niet met genoegzame zekerheid gebleken, wie de in voormeld geding betrokkene Alef en Anna waren. Dat Alef Aijlua te Sneek had gewoond is uit den inhoud van ons stuk blijkbaar (1). {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens verhaalt Winsemius, (Hist., p. 124), dat deze bemoeijing des Bisschops strekte tot vermindering van 't gezag van het Hof, hetwelk tot dusverre van de huwelijksgeschillen had kennis genomen, en tevens tot beteugeling van de losheid der jeugdige en vaak ijdele liefdesgevallen, en dat dit een en ander den Bisschop al dadelijk gehaat maakte. Eindelijk, de Bisschop liet zeer kort na deze zijne uitspraak, het Concilie van Trente, en met name de bepalingen omtrent de huwelijken, werkelijk overal afkondigen. (Winsem, p. 124, en van Heussen, l.l., p. 41.) Aldus medegedeeld ter Winteravondvergadering van 15 Maart 1860. Het Lid des Genootschaps, W.W. BUMA. Bijvoegsel. Na de vorenstaande mededeeling, werd nog door den Heer Provincialen Archivaris in zijn Archief aangetroffen en aan mij verstrekt een aan het voormeld geding voorafgegaan geregtelijk stuk, 't welk welligt mede tot het door 's Bisschops Procureur-Fiscaal ingesteld geding heeft aanleiding gegeven. Volgens Alefs opgave in dat stuk, had hij op den 25 November 1569, aan Anna van Deeckema vijf gouden en drie zilveren geldstukken op trouw gegeven en had de dienstmaagd van Anna, op den 18 Januarij 1570, die penningen weder aan hem ter terugontvangst aangeboden, doch hij ze, op grond van door hem beweerde trouwbeloften, geweigerd en waren ze daarop, door Douwe van Roorda, nog ten zelfden dage in bewaring van het Geregt der stad Sneek gesteld, tegen welke handeling {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, Aleff van Alewa (zooals zijne onderteekening luidt), protesteerde. De acte luidt als volgt: Op huijden den XIX dach Januarij anno XVc en~ tseuentich js Aleph van Alewa voer het gerechte der Steede Sneeck in persoon gecompareert, versoekende visie van seeckere acte, die Douwo van Roorda op gustere~ heeft doen aanteeckenen en tot handen van den voersʒ gerechte gestellt, en~ nae hij comparant tinhouden van den seluen acte gehoert en onder andere~ uut dien verstande~ hadde dat Douwo va~ Roorda voersʒ in bewaringe van denseluen gherechte hadde doen stellen een golden portegloeser, drie gollden dubbelde realen, een golden Enghelot, en~ drie dalers naeder in denselue acte verclaert, soe heeft hij verclaert en~ verklaert mits desen dat tvoersz gellt sijnn dpenni~ghe~ die Anna van Deeckama op ten XXV Novembris laestlleeden van hem op trouwe ontfanghen heeft gehadt en~ die hem op eergistere~ bij Aelke dieselue Anna Deeckema dienstmaect geoff~ert en~ gepresenteert sijnn geweest, om die vann haer weder te ontvanghe~. Twelckt hij alligerend~ salff sijnen conscientie~ niet te moegen doen, contrarie die beloften en~ consert bij Hem en~ Anna Deekema, met mallcandere~ aengaende het Sacrament des Heijligen echtestaet Elxsander~ belooff en~ gedae~. Waeromme hij comparant oeck verclaerde voer soe veell in hem was, in den p~tense bewaeringe derselue voersʒ p~eninghe~ als in sijnder absentie, buijte~ sijne~ wille en~ consent tot het voersz rechts handen gestelt wesende, niet te consentere~ en~ tselffde geensins gedencken te admittere~, protestere~ dat hem tselfste nu en~ in toecome~den tijden ontschadelijcke~ sall wesen, versoeckende tot dien fine, desen bij de~ voersʒ acte gefuecht te woerden, om hem in toecomende tijden te moege~ gestrekkenn naar behoeren. In kennisse van 't welckt heeft hij comparant desen verteijckentt en~ Mr. Lieuwe Pieterz~ Secretarius der Stede Sneeck, gebeden dat hij zijn hantteijcke~ {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} hier ond~staende mede ghesʒ heeft op datʒ en~ daege voersʒ. (get.) Aleff van alewa. Uit dit stuk blijkt alzoo dat in 1569, en zelfs tusschen personen van den eersten adel, nog in zwang was het oude Friesche gebruik, dat de jongman aan het meisje eenige muntstukken op trouw gaf, waarover men breeder kan zien de belangrijke opmerkingen van Dr. J.H. Halbertsma, in zijn Letterkundige Naoogst, I, 178-185. De golden portegloeser, eigenlijk portugaloiser, was eene Portugeesche munt, welligt ter waarde van omstreeks twee gulden; de golden dubbelde reael was ruim zes gulden waard, de Enghelott, mede eene gouden munt, ook wel genaamd Angelot, ruim drie gulden, en de dalers, of daalders, een zilveren muntstuk, nagenoeg anderhalve gulden. Men zie de muntplacaten van 23 Maart 1552 en van 25 Januarij 1554 (Charterb. v. Friesl., III, 296 en 326), en verdere in 't Charterboek. Doch dient hierbij in 't oog gehouden, dat deze waarden niet altijd juist dezelfde bleven, maar naar tijdsomstandigheden zeer aan verandering waren onderhevig. Men zie b.v. 't muntplacaat van 25 Oct. 1576, Charterb., III, 1073. Van de zijde van Anna van Deeckema, had Douwe van Roorda, de trouwpenningen in handen van het gerechte te Sneek doen stellen, en dit brengt ons nu nader op het spoor om te weten, welke Anna van Deeckema de in dit geding betrokkene was. Schelte van Liauckema namelijk was Hoveling of Olderman van Sneek en Grietman van Wijmbritseradeel geweest in 1499-1503 (Visser en Amersf., Archief, II, 145, 152, III, 200), en had dan ook in zijn testament van 3 Oct. 1503 (Charterb., II, 230), verlangd in die stad begraven te worden. Zijn zoon Sicke Liauckema was almede in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneek Olderman van 1522 tot 1527, toen hij stierf (Schotanus, Fr. Hist., p. 607). Sicke nu liet, behalve twee zoons, ook twee dochters na, Luts en Trijn Liauckema. Luts werd gehuwd aan Sicke Dekema, en Trijn eerst aan Doeke Walta, maar later aan Douwe Roorda. Deze laatste was dus de behuwdoom van de kinderen van Luts Liauckema. Zijn vader was geweest Frans Roorda, Grietman van Wijmbritseradeel en Olderman te Sneek (vermeld Benificiaalboek 268, als hebbende eene huisstede op de Merckstraat), overleden in 1553, en aldaar begraven. Hij, Douwe, woonde ook in die stad (2). Sicke Dekema was de zoon van den laatsten Frieschen Potestaat Juw Dekema (over wie men zie De vrije Fries, VII, 257-273), en werd in 1538, Raad in 't Hof van Friesland, terwijl hij in 1545 van Keizer Karel V de Ridderlijke waardigheid bekwam (3). Hij stierf in 1558, maar werd door zijne Weduwe Luts Liaukema tot in 1569 overleefd. Onder de tien kinderen uit hun huwelijk was eene der dochters Anna van Deeckema. Deze was dus in 1570 {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ouderloos en had Douwe Roorda, als man van haars moeders zuster, tot oom. En nu is er geene andere Anna van Deeckema bekend, die in 1570 volwassen was, dan zij. Met grond mag men dus vaststellen, dat haar oom Douwe Roorda, over haar, zijne ouderlooze nicht, die misschien wel bij hem verblijf hield, in dezen opkwam en hare belangen bij 't Geregt van Sneek waarnam. Deze Anna van Deeckema is, doch waarschijnlijk vele jaren later, gehuwd aan Jan (Wijbrens) Hermana, toen Weduwnaar van Wombck (Bottes Dr.) van Eminga. Dit huwelijk schijnt echter kinderloos gebleven en Jan Hermana alras overleden te zijn. Immers in het Testament van Menno van Eminga thoe Jarla, Weduwnaar van Anna's zuster Luts Dekema, van den 12 Februarij 1598, bespreekt hij aan Anna van Dekema, zijns zaligens wijfs zuster, ‘om haar goede getrouwe diensten, lange huishoudinge en bijwoninge,’ al zijne goudene ketenen en kleinoodien en een stukje land te Jellum, en tevens dat zij nog een jaar lang na zijn dood Jaerla Sate, State en landen (te Wetsens) met alle bijbehooren gratis zal in gebruik houden. Anna overleed in 1616. Welligt was 't gebeurde met Alef van Aijlva niet zonder invloed op haren voormelden levensloop gebleven. Welke van de omstreeks 1570 levende Alefs van Aijlva de onze was, blijft nog onzeker. Sjoerd (Epes) Aijlva te Schraard, in Wonseradeel, die in 1500 een der hoofden was van de belegering van Franeker, in welke stad Hendrik van Saxen zich bevond, en die in 1509, terwijl hij in een watersnood zijn vee wilde redden, verdronk, had eene zuster Ynts, die de vrouw was van Alef (Peters) van Walta of Aggema. Meest waarschijnlijk naar dezen zijnen zwager noemde Sjoerd een zijner tien kinderen Alef. Naar de tijdrekening kan deze laatste de bedoelde niet zijn, zoo als in het oog valt. Maar deze Alef {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Sjoerds had eenen zoon, die weder Alef heette, en die volgens het Stamboek, I, 8, uit eene boerendochter, die zijne vrouw was, wederom eenen zoon Alef verwekte, terwijl uit andere kinderen van Alef Sjoerds Aijlva bovendien nog twee Alefs van Aijlva zijn geboren. Een der vier laatstgenoemde Alefs, allen afstammelingen van Sjoerd (Epes) Aijlva, zal dus de minnaar van Anna van Deeckema zijn geweest. Van geen dezer vier zijn echter latere mannelijke nakomelingen bekend, en de voornaam Alef, is dan ook met hen weder uit het geslacht Aijlva verdwenen. En evenwel moet de voornaam Alef, schoon in de vroegste bekende generatien van Aijlva niet voorkomende, geacht worden de stamnaam en oorsprong van den geslachtnaam Aijlva te zijn. Onze oorspronkelijke oud Friesche adelijke geslachtsnamen zijn toch bijna zonder uitzondering patronijmica, gevormd door bij des Stamvaders naam den uitgang die den zoon aanduidde te voegen. Van Alef kwam dus eerst de zoon van Alef, Aleva of Alewa, en deze naam, werd vervolgens de geslachtsnaam. In het laatst medegedeelde protest onderteekent dan ook de protestant zich Aleff van Alewa, terwijl in 1578 hij of een andere Aleff Aijlva, in de aanstelling tot Grietman van Ferwerderadeel Aluwe wordt genoemd, en die zelfde zich, in een adres aan 't Hof van Friesland van 1577, ook onderteekende Aleph van Aleva. De schrijfwijze Aijlva zal zijn ontstaan, doordien in de oude spelwijze vooreerst de klank Ael of Aal, dikwijls door Aijl werd uitgedrukt en voorts de letter v voor u gold, zoodat Aijlva in de uitspraak was Aalua. En deze uitspraak heeft zich in Friesland steeds staande gehouden; in mijne jeugd hoorde ik het laatste mannelijk oir van dit oud en roemruchtig geslacht, Hans Willem Baron van Aijlva, die in 76 jarigen ouderdom, in 1827, te {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hage overleed, hier steeds noemen ‘de oude Heer Alewa (4).’ Zoo even is vermeld de benoeming van eenen Aleph van Alewa tot Grietman van Ferwerderadeel. Pilgrom ten Indijck namelijk was als Grietman van dat Deel reeds in 1564 beschuldigd van onregt en van diefstal van landspenningen enz. (Winsem., Hist., p. 51), en in Januarij 1570 had Alva aan het Hof last gegeven, om tegen hem te procederen (Winsem., l.l., 122). Desniettegenstaande schijnt hij in het bezit zijner Grietenij te zijn gebleven, want nog in Januarij 1573 verzocht hij van het Hof van Friesland verlof om zich, wegens zekere, zijne noodzakelijke affairen, naar Overijssel, Gelderland en elders, gedurende twee maanden, te mogen absenteeren, mits dat hij den daartoe voor den Hove te beëedigen Mr. Lambert Vliermaal, Dorpregter van Marrum en Nijkerk, en Bijzitter van den geregte van Ferwerderadeel, verordende om zijne plaats te bewaren. Dit werd hem bij 's Hofs appoinctement van 9 Januarij 1573, toegestaan, en Vliermaal legde den 31 dier maand, den eed af in handen van den President Ygram van Achelen. Ook komt Pilgrom in de rekeningen van den Rentm. der Domeinen in Friesland van 1570 op 1571, en van 1571 op 1572, dienovereenkomstig nog als Grietman voor. Niet lang hierna had het Hof dan toch eindelijk hem zijn ambt afgenomen, immers op den achtsten Junij 1573 verleenden Stadhouder, President en Raden aan ‘Aleff van Aluwe,’ commissie ‘tot den staat en officie van {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Grietman van Ferwerderadeel, vacerende deur privatie van Mr. Pilgrum ten Indijck laeste bedienaer van Dien,’ en twee dagen later, den 10 Junij 1573, deed ‘Aleff van Aluwe’ den eed in handen van voormelden President. Tegen de door 't Hof uitgesrokene privatie, blijkt evenwel de afgezette Grietman, 't zij te Brussel of te Mechelen in verzet gekomen te zijn, en dit zal al dadelijk de in werking brenging der aan Aluwe verleende commissie hebben verhinderd. Slechts acht dagen later toch, op den 18 Junij 1573, deed het Hof aan ‘den oudsten Bijzitter van den Gerechte van Ferwerderadeel,’ aanschrijving om te treden ‘in de exercitie van 't officie van Grietmanschap’ ter tijd toe anders zou zijn geordonneerd. De verhindering bleef voorzeker bestaan, want terwijl Charterb., III, 943, den 27 Junij 1573, door 't Hof aan den ‘Bewaarder,’ der Grietenij eene aanschrijving werd gedaan, zoo gaf ook den 20 Decemb. 1574, de Stadhouder Robles aan Allart Sierxma, Grietman van Leeuwarderadeel, als naaste officier, last om de Grietenij Ferwerderadeel bij provisie ‘te bedienen en bewaren, ter tijt toe en soe lange die sal vaceren ende bij zijne Genade daar anders inne sal sijn gedisponeert.’ Welligt had deze het reeds vroeger, zonder commissie in forma gedaan, althans in de Domein-Rekening van 1 Oct. 1572 tot 30 Sept. 1573, wordt van die Grietenij gezegd: ‘die bij Allert van Siersma bij provisie bedient wort.’ Vreemd is het intusschen dat in de Domein-Rekening van 1 Oct. 1574 tot 30 Sept. 1575 (die van 1573-1574 ontbreekt), wederom als Grietman Pilgrom ten Indijck wordt genoemd. Het schijnt dus dat hij althans tijdelijk, en op welken voet dan ook, weder in 't bezit van zijn ambt, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} of immers van eenig daaraan verknocht voordeel is gekomen. Hoe dit zij, de pacificatie van Gendt, van 1 November 1576, gaf tot verandering aanleiding. Immers de Volmagten van Ferwerderadeel verzochten van den Stadhouder Rennenberg voorziening, doch deze wilde de beschikking uitstellen tot aan de aankomst van Pilgrom ten Indijck. De Volmagten echter hiermede gansch niet te vreden, leverden een nader en vrij dreigend request in, waarbij zij, met beroep op de eenmaal door 't Hof uitgesproken privatie van den in de Grietenij zeer gehaten Pilgrom, betoogden dat geene evocatie of remissie daartegen gold, als strijdig met de tractaten van 1524 en 1539, waarvan, naar zij voordroegen, de kracht door de Pacificatie was hersteld. Zij verklaarden niet van meening te zijn, om Pilgrom of iemand anders dan den eenmaal wettig commissie bekomen hebbenden Aleph van Aijlua, als Grietman toe te laten, verzochten dat de Stadhouder, al ware het dan slechts bij provisie, dezen tot de uitoefening van zijn ambt mogt toelaten, en eindigen: ‘Protesteerende bij faulte van dien, van alle inconvenienten die oogenschijnlijk voorhanden zijn, alsoe sij supplnten die furie van de Gemeente niet langer weten te stillen, die heur fundeeren op heur recht ende de pacificatie.’ De Stadhouder voldeed hierop bij Appoinctement van 17 October 1577, aan hun verlangen, en stelde Alef bij provisie tot Grietman, vermogens zijne commissie van 8 Junij 1573, en tot nadere beschikking toe (5). {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Alef van Alewa verzocht hierop 's Hofs goedkeuring, en verkreeg die op den 19 October. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds den volgenden dag stelde hij te Ferwerd Regnerus Willems van Hallum tot Secretaris aan, en deze werd den 24 October door 's Hofs President in eed genomen. Pilgrom ten Indijck zal 't wel meest veilig geacht hebben niet terug te keeren en komt dan ook in 1580 Chb., IV, 161, 178 en 192, voor, onder hen die na de Pacificatie het land hadden verlaten, op wier goederen werd beslag gelegd, en die ter verantwoording werden ingedaagd. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mag aannemen dat Aleph van Alewa hiermede dan nu werkelijk in bediening als Grietman is getreden. Van zijne verdere lotgevallen is niets bekend dan hetgeen in Sminia, Grietmannen, p. 48, zonder opgave van bron, wordt vermeld, dat hij door de verandering van zaken (in 1580) naar Grol, in Gelderland, moest vlugten, en aldaar in 1582 is gestorven en begraven. Onder de in 1580 ingedaagden komt hij evenwel niet voor (6). Maar was nu deze Grietman Aleph van Alewa dezelfde als de Aleph van Alewa wiens liefde voor Jonkvrouw Anna zooveel spels maakte? Zeer waarschijnlijk ja! Niet alleen is de spelling van den naam Aleff van Alewa onder 't protest van 1570 zoo goed als gelijk aan de spelling Aleph van Aleva onder 't request aan den Hove en onder de aanstelling van den Secretaris, beiden van 1577, maar ook noemt Winsemius, Histor., 124, den in 't geding van 1570 betrokkenen een edelman die Grietman was. Nu is er maar één Alef van Aijlva als Grietman bekend, te weten die van Ferwerderadeel in 1573, en Winsemius, die ruim eene halve eeuw later schreef, zal de aanduiding van zijne Grietmans waardigheid, die hij eerst drie jaren later dan 1570 kreeg, in dwaling op hem hebben toegepast, als of hij ze reeds ten tijde van 't geding in 1570 bezat. Leeuwarden, 24 Oct. 1860. W.W.B. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbetering in de beschrijving van den ouden Frieschen Drinkhoorn, hiervoor blz. 74. Bocke Doitzes Wiarda trouwde eerst Wyts (van onbekenden geslachtnaam), en vervolgens Riem Lieuwes Tjepma. Niet uit dit laatste, maar uit zijn eerste huwelijk sproot Jorrit Bokkes Wiarda. Een tweede kind uit dezen eersten echt is niet bekend. Men stelle dus, blz. 74, regel 10 v.o., na die: ‘eerst Wyts N. en later’ - en regel 9, in stede van dit: ‘zijn eerste’ - en hale door o.a. W.W.B. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Rinse Posthumus, in leven kerkleeraar onder de hervormde gemeenten van Waaxens en Brantgum. Toen de Leidsche Maatschappij (1) mij onlangs uitnoodigde, om een levensberigt wegens mijnen vriend Posthumus te geven, rees er al dadelijk een hevige twijfel bij mij op, of zijn persoon wel eenige belangstelling aan de meeste lezers konde inboezemen. Daar kwam nog bij, dat om het weinige, hetwelk van eenen dorpspredikant te zeggen valt, duidelijk te maken, ik genooddrongen zoude zijn, in eenige beschrijving te treden van het afgelegen oord, waar hij geboren, en van het volk, waaronder hij is opgevoed; onderwerpen welligt even onbelangrijk voor het gros der lezers als de persoon en de werkzaamheden van mijnen vriend zelven. De bedenking echter, dat binnen een {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkhof edel en onedel eenen grafsteen erlangen, waar de dag van hun geboren worden en sterven op gebeiteld staat, en dat aan elken bezoeker der begraafplaats de volkomene vrijheid is gelaten, om geene andere grafsteenen af te lezen dan hij goed vindt; deze bedenking, zeg ik, heeft mij overgehaald, om den afgestorvene de laatste eer der vriendschap niet te onthouden. Rinse Posthumus dan is geboren den 30 October 1790 te Ternaard, een dorp in het noorden van Friesland gelegen, slechts een half-uur gaans van den zeekant of de Wadden. In dezen vetten bodem waren zijne ouders Rense Posthumus en Nieske Rensen landbouwers; geene veeboeren, die zuivel maakten, maar die hunne gronden onder den ploeg hadden en graan bouwden. Zijn vader was een vrij belezen, een verstandig en eerlijk man, die het volle vertrouwen genoot, en daarom landbouwer en vrederegter in dat oord te gelijk was. Bij ondervinding kende hij de groote voorregten van den boer, die met geld, ondervinding en verstand den akkerbouw weet te drijven. Hij is de eerste en onmisbare man in de maatschappij, omdat hij zorgt voor het voedsel en het deksel zijner natuurgenooten; in geen menschelijk bedrijf bestaan minder verzoekingen tot kwaad dan in het zijne; hij is een koning op zijne kluiten, en behoeft geen sterveling naar de oogen te zien; allen voordeelen, die eeuwen herwaarts zulk eene hoogachting voor den landbouw in Friesland vestigden, dat de dorpelingen steeds met zeker medelijden op de stedelingen nederzagen, en het staat mij uit mijne kindschheid nog levendig voor den geest, hoe ik met al mijne speelgenooten in dat medelijden deelde. Het was uit dien hoofde dan ook, dat de oude Posthumus zijnen zoon tot landbouwer vormde, en welhaast zoo verre had gebragt, dat hij op het land werkte, toen de knaap toonde, dat de zinnen hem naar geheel iets anders hingen dan achter den ploeg te loopen. Als hij naar den akker ging, rolde {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} hij heimelijk een boek in zijne slaapmuts, en als de vader kwam, om zijn werk na te zien, zat hij uit de muts in dat boek achter den stilstaanden ploeg te lezen; op andere tijden was de onderwal van de eene of andere diepe sloot ook wel eens zijn studeervertrek. In huis was hij ook zelden op zijn werk, en wanneer de vader hem op den dorschvloer meende te vinden, zat de adspirant-boer met een boek in de hanebalken. De oude heer begreep duidelijk, dat van eenen boer tegen wil en dank even weinig konde komen als van Filibout, den doctor tegen wil en dank, en besloot de weetgierigheid zijns zoons den vrijen teugel te vieren. Het ging mijnen vriend Rinse dus als Tjerk Hiddes, die te Sexbierum ook achter den ploeg zijns vaders weg liep, met het onderscheid evenwel, dat Tjerk naar het oorlogschip en Rinse naar den kansel ging. Nadat de leergrage knaap bij Ds. Mebius, hervormd predikant in de Rottevalle, bekend wegens goede klassische studiën, zijn Grieksch en Latijn had geleerd, ging hij naar Groningen, om in de medecijnen te studeren; toen hij echter een jaar in het voorhof van den tempel van Esculapius had verkeerd, begreep hij, dat daar zijne plaats niet was, en ging, hetzij dan ter goeder, hetzij ter kwader ure, tot de theologie over. Dit mag omstreeks 1809 geweest zijn. Hij volbragt zijne academische studiën onder het geleide vooral van de theologische professoren Ype Tinga, en den toen beroemden H. Muntinghe, en in 1813 tot candidaat bevorderd, trad hij als hulpprediker in dienst te Waaxens, bij Ds. A. van Vliet, die oud en zat van dagen was. Dit duurde twee jaren, toen hij, in plaats van Ds. van Vliet, als herder en leeraar in de hervormde gemeenten van Waaxens en Brantgum optrad, sprekende over de woorden: Wy hebben desen schat in aerden vaten, opdat de uytnementheyt der kracht zy Godes, ende niet uyt ons. Zijn oude leermeester Ds. Me- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} bius bevestigde hem bij die gelegenheid in het heilig dienstwerk, met eene kerkelijke rede over de woorden: Wy bidden u, broeders, erkent de gene die onder u arbeyden, ende uwe voorgangers zijn in den Heere ende u vermanen. Achtse seer veel in liefde om hares werks wille. Zyt vreedsaem onder malkanderen. Dit was zijn eerste en laatste beroep, hetwelk hij op zes jaren na eene halve eeuw heeft waargenomen. Hij trad den 31 Mei 1816 in den echt met mejufvrouw Sytske van Sloten, dochter van een ervaren medicinae Doctor in de Ommelanden. Bij haar gewan hij den 14 Junij 1817 eene dochter, Dorothea Alegonda; nog eene andere dochter den 15 Januarij 1821, en eene derde den 6 October 1827: mannelijk oir liet hij niet na. Zijne 40jarige euangeliebediening vierde hij den 25 November 1855, met eene kerkrede over de woorden: Ick en schame my des euangeliums Christi niet: want het is eene kracht Godts tot saligheyt een yegelick, die ghelooft, eerst den Jode ende oock den Grieck. Over het geheel genoot Posthumus eene vrij bestendige gezondheid. Zijn eerste mannelijke leeftijd kenteekende zich echter door een tijdvak, waarin hij den geest door te veel en te diep onderzoek schijnt overspannen te hebben, althans hij heeft dit letterkundig genot met eene ontsteltenis in de zenuwen, en daaruit vloeijende diepe zwaarmoedigheid, moeten boeten. Zijne krachtige en taaije natuur kwam dit wel te boven, doch niet zonder eene zekere verwringing in zijne gelaatstrekken, en eene flaauwe verschuiving van den eenen oogappel achter te laten; iets dat hem op het eerste gezigt geen innemend voorkomen gaf. Hij was niet blank van tint, anders van oudsher de bekende eigenschap van het Friesche ras; ook was zijn haar zwart, zoodat de kleur en de vorm van zijn gezigt zoowel zijne nationaliteit als zijn karakter belogen, als die beiden onbesmet waren, gelijk de sneeuw die uit den hemel valt. Hij ging wel eens door voor {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} een ongezellig mensch; en inderdaad was hij zoo verlekkerd op de taal, welke de groote geesten van alle eeuwen tot hem uit de boeken spraken, dat hij weinig behoefte aan de magere zamenspraken van het dagelijksche leven gevoelde, uitgezonderd waar de pligten van euangeliedienaar of burger hem riepen. Landbouwers, welke natuur met eene groote gifte van gezond menschenverstand had gezegend, zoude hij gaarne toespreken; maar met halfgeleerden was hij doodelijk verlegen; die zocht hij altijd te ontsnappen. Tot zijne weinige uitverkorenen, op wier trouw en genegenheid hij rekende, drong hem bestendig zijn innig en diep gevoel van vriendschap, hetgeen zich op enkele brandpunten scheen te vereenigen, en daar werkte met eenen gloed, tot wiens uitdrukking de taal hem naauwelijks woorden aanbood. Voor menschelijke ellende, onder welken vorm en door wien, hij ware dan Jood of Griek, ook uitgestaan, gevoelde hij het zuiverste mededoogen, en waar hij dat lijden door giften konde verzachten, ontsloot hij met blijdschap zijne milde hand, dankende God, die hem in staat stelde, om de schijnbare gebreken der goddelijke voorzienigheid over zijne schepselen een weinig aan te vullen. Dit werk gaf hem de schoonste oogenblikken zijns levens, waarbij alle nevelen van voor zijnen geest optrokken, en geheel de hemel voor hem helder werd. In de beste jaren zijns levens toonde hij zich meermalen gedrukt van geest, en, gevoelig als hij was voor den indruk, dien menschelijke boosheid of dwaasheid op hem maakte, zag hij de dingen der wereld wel wat zwart in. In de laatste jaren schenen echter de oorzaken, die zijnen geest zoo dikwerf met sombere spoken bestookt hadden, geheel in zijn ligchaam te zijn uitgegist. Hij was toen opgeruimd en opgewekt van geest, en veel gezelliger dan ooit te voren, hoewel dan, gelijk alle oude Friezen, traag in die briefwisseling, die geen ander doel heeft dan eenen brief te {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven. Tot mijne spijt was de afstand, die mijne en zijne woonplaats scheidde, veel te groot, om elkander zoo dikwerf te zien als wij wenschten, en toen ik hem eindelijk dacht te bezoeken, heeft zijn dood mij dit laatste onderhoud afgesneden. In de lente van 1859, toen de oorlog tusschen Oostenrijk en Sardinië op het punt stond van uit te breken, dacht ik voor mij het tijdstip geboren, om den aard der Italiaansche bevolkingen op de plaats zelve te leeren kennen; in zulk een hagchelijk tijdsgewricht immers laat zich het karakter eener natie zonder eenige vermomming zien. Ik reisde dus in April naar Genua, waar ik de Afrikaansche soldaten van Frankrijk bij oorlogschepen-vol zag uitgestort. Ik kwam te Livorno, toen de revolutie uitbarste, die hier te lande met geschreeuw en oxhoofden jenever, en daar met kalme blijdschap, uitgezonderd de geestelijkheid, die kreten van verrukking slaakte, gevierd werd, even of de cholera het land had verlaten. Ik was twee maanden te Rome, terwijl de Oostenrijkers in zes gevechten en twee veldslagen de nederlaag kregen. Te Napels zag ik de gloeijende lava uit de zweetgaten van den Vesuvius vloeijen, toen de vrede van Villa-Franca geheel de wereld verraste, en Italiës hart met sombere vermoedens en teleurgestelde hoop griefde. Overal had ik den zelfden stillen, kalmen haat der Italianen tegen regeringen gezien, wier trots in hunne oogen door hare lafheid, en wier domheid door hare koppigheid alleen konde worden geëvenaard; overal zag ik dat verschrikkelijke silenzio figlia d'alta vendetta van Alfieri. Ik zag hoe één zin, één doel, ééne leus, alle standen en rangen van Italië, uitgezonderd alleen de bevoorregten, in de zelfde zamenzwering had opgenomen, en hoe al de millioenen, van den voet der Alpen tot aan kaap Possaro, aan één staatkundig beginsel geloofden, aan één opperhoofd gehoorzaamden, en zich onder zijne banieren scharen wilden. Ik was in het Corso te Rome op {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} den avond, toen de tijding des intogts van het Fransche leger binnen Milaan daar aankwam; ik hoorde stemmen geheimzinnig mompelen liume! liume! en als door eenen tooverslag stonden de huislampen op vele balcons. Den volgenden avond zag ik geheel Rome van boven tot beneden, uitgezonderd de kerken, de paleizen der Prinsen en de huizen der amptenaren, in eenen oceaan van schitterende zegevuren gehuld, terwijl ontelbare scharen in digte drommen, maar toch in de betamelijkste orde, de straten doorkruisten, en geen ander geluid de stilte afbrak dan de muzijk der Fransche regimenten op Piazza di Colonna, en bij het einde van elk stuk het handgeklap der luisterende scharen. Ik zag de harten met de schoonste hoop bezield, zonder zich de vrees voor eene groote gedrochtelijke staatkundige misdaad te ontveinzen, die hunne hoop in wanhoop veranderen, en Italiës kinderen nogmaals met Dante zou doen uitjammeren: O Italia, di dolor ostello! Eindelijk zag ik overal, dat deze groote gisting, in tegenstrijd met Nederlands omwentelingen, zich zuiver op burgerlijk en staatkundig gebied bewoog, zonder ergens zelfs den minsten zweem eener godsdienstige beroering, ik laat staan van hervorming, aan te nemen. Mijne lezers, die eenigzins met het historisch instinct der Friezen bekend zijn, stellen zich ligt voor den geest, met welke ooren en gewaarwordingen de oude Fries, in het oude echte nest der vrijheid gekipt, naar mij zoude geluisterd hebben, wanneer ik hem deze en eene menigte andere dingen, welke ik in Italië zag, in het breede had mogen ontvouwen. Uit Rome had ik hem reeds een weinig geschreven, en reikhalzend zag hij elken dag naar mijne tegenwoordigheid uit, toen ik tegen den herfst over Engeland terug kwam, en hem dadelijk een bezoek dacht te brengen. Doch te Leeuwarden gekomen, vond ik al mijne vrienden aan de heerschende koorts, en onderrigt, dat Posthumus om die zelfde reden bedlegerig was, be- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} sloot ik mijn bezoek tot zijn herstel te verschuiven. Zijne krankheid liet zich geheel niet gevaarlijk aanzien. De laatste drie dagen zijns levens bragt hij meest sluimerende door. Werd hij wakker, dan was hij stil en klaagde nimmer. Ook is er geen blijk, dat hij een oogenblik om zijn einde gedacht heeft, hoewel dan ook zeer goed bij kennis. Eenige uren voor zijnen dood langde hij zijne vrouw nog eenen doek over, zonder in het minste te kennen te geven, dat hij zich in gevaar gevoelde. Zoo is mijn vriend den 28 September 1859, oud 69 jaren, zacht ontslapen, gelijk hij geleefd had. Voor niemand was dit oogenblik treffender dan zijne teedere echtvriendin, die zijne liefde als haren hoogsten roem waardeerde, in zijn karakter het voorwerp harer bestendige vereering vond, en hem in zijne krankheden naar ligchaam of geest geleid en gesteund had, maar die zich nu alleen kon troosten met de hoop, dat hij opgenomen mogt zijn onder die geesten, wier gemeenschap zijnen brandenden dorst naar kennis lesschen, en de zedelijke neigingen, die hem hier prikkelden, volkomen bevredigen kon. Posthumus was niet alleen in zijnen omgang en wedervaren met menschen, maar ook in de wetenschap, ten hoogste onafhankelijk van karakter; dit nam echter niet weg, dat de grond, die hem zag geboren worden, het nationale karakter door het persoonlijke liet heen schemeren. Posthumus werd geboren in eenen hoek van Friesland, die meer dan vele andere aan den aard en de taal van het voorgeslacht was getrouw gebleven. Ten noorden, noord-oosten en westen grenzen de Dongeradeelen aan de Wadden, en geene havens hebbende, konden zij langs de zee met Holland geene gemeenschap oefenen. Van de landzijde, ten zuiden en westen, zijn zij ingesloten door de binnenste deelen van Friesland. Steden zijn daar niet, die de opgezetenen met hunne taal of zeden besmetten kunnen. Noch in Oostdongeradeel, noch in Westdonge- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} radeel, noch in Ferwerderadeel, noch op 't Bildt, het beste gedeelte van Friesland, bestaat eene enkele stad, even weinig als in Ditmarsen, dat oude ook aan zee gelegene, en door den lof van Niebuhr vereeuwigde deel van Friesland. Wanneer ik de vetheid en vruchtbaarheid van dezen bodem en het binnenste deel van Friesland gade sla; wanneer ik daarbij voeg de oevers van den IJssel, de Betuwe, geheel Zuid- en Noord-Holland, geheel Zeeland, en dan den Duitschen geschiedschrijver Pölitz, op één of twee dagen reizens afstand van ons land, heel deftig aan de nakomelingschap hoor vertellen, der Boden ist an und für sich selbst arm; ja, dan zou men haast beginnen te twijfelen, of er in het geheel wel geschiedenis zij. De wissenschaftliche Duitschers denken zeker, dat wij hier niets dan kikvorschenland hebben, lage en ligte hooilanden of moerassige gronden, welke wij door kunst en arbeid dan ook al gedwongen hebben, om een derde meer op te brengen dan de vetste kleigrond in Beijeren aan graan ooit geven kan. Doch dit daargelaten, de rijkdom van den bodem der Dongeradeelen, het gezonde practische verstand der landzaten, hetwelk vroeger dan elders elke beproefde nieuwigheid in den landbouw opnam, mitsgaders hunne ingetogene levenswijze, riepen eene welvaart bij den boerenstand te voorschijn, die den ouden geest van onafhankelijkheid voedsel en veêrkracht bijzette. De weetgierigheid, die met de welvaart van een vrij volk hand aan hand gaat, nam ook zeer vroeg boeken in de hand, wier lezing de kunsten van begoocheling, door geestelijkheid of grooten op hen beproefd, ontmaskerde en verijdelde. Het was daarom bij en na de reformatie reeds een Friesch zeggen, dat Luther den duivel het allereerst uit zijnen ouden zetel, het noorden, verdreven had. Deze geest van verlichting en vrijheid kwam vooral aan den dag in de betrekkingen tusschen onderzaten en regenten. Na nog al verschillende deelen van Europa {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwkeurig bezien te hebben, zoude ik mij haast geen volk weten voor te stellen, dat zich liever bij uitsluiting met zijn eigen beroep bezig houdt, en gemakkelijker te regeren valt, dan de Friezen, doch zulks onder zekere voorwaarden. Gij moet hen regeren volgens de wet, niet naar willekeur, en die wet moet gij ten uitvoer laten brengen door Nederlanders, niet door vreemdelingen, vooral niet door Duitschers, die in hunne oogen belagchelijk zijn. Zij denken ook te werken voor zich zelven, voor hunne huisgezinnen, voor de eer en het behoud des vaderlands, maar niet voor de groote heeren, die op hunne kosten prachtig denken te leven, en daarom altoos slechte onderdanen in hen vonden. Ook moet men niet te veel op hunne domheid rekenen; want terwijl gij bezig zijt met hen te misleiden, zien zij heel sip en onnoozel, maar dan zijt gij reeds ontdekt. De Friezen zijn, even als de Engelschen, aristocratisch en democratiscsh tegelijk; geen volk kan meer eerbied en liefde voor den echten adel en de oude patriciërs van zijnen landaard hebben dan deze twee stamgenooten, doch onder de dubbele voorwaarde, dat zij door wetenschap boven het gemeen zooveel uitmunten, als door den luister hunner geboorte, en nog meer, dat zij minzaam en gemeenzaam zijn jegens hunne minderen. Laten zij hunne meerderheid gelden, als de gnädige Herren van Duitschland, een boer zal hen in de sloot rijden; zijn zij redelijk en minzaam, hij zal ze op handen dragen; hij zal hen dienen, niet met oogendienst, maar met oude onopgesmukte trouw. Sikke Douwe van Aylva, sedert 1780 grietman van Westdongeradeel, geroemd als een voorstander der Friesche vrijheid en zijner voorouderen waardig, had eene ontmoeting, die dit punt eenig licht bijzet. De bewoners van het Bildt zijn oorspronkelijk West-Friezen (Noord-Hollanders), maar gaven de oudlanders, gelijk zij de Friezen noemen, in fierheid van aard niets toe. In mijn {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd nam men ten platten lande geen' hoed voor elkander af, en wie het deed werd geacht als een pluimstrijker; maar wel voor de aristocratie in het algemeen en den adel in het bijzonder, onder voorwaarde, dat zij deze eer met gelijke munt betaalden. Een boer van het Bildt, met name Wassenaer, had Jonkheer Aylva in het voorbijrijden tweemaal gegroet, zonder dat deze, hetzij uit achteloosheid, of om andere redenen, had terug gegroet. Wassenaer nam vervolgens geenen hoed voor den Jonkheer af, en daarover aangesproken, antwoordde hij: ‘Bedenk, Mijnheer de grietman, dat mijn hoed ook geld gekost heeft, even zoo goed als de uwe.’ - Eene niet minder kenschetsende ontmoeting had Petrus Camper, die, nog professor te Franeker zijnde, eene rijke weduwe trouwde, met welke hij in het bezit of beheer van groote landerijen kwam. Hij woonde op het slot Klein-Lankum, digt bij Franeker, sedert eene reeks van jaren door zijnen kleinzoon en naamgenoot met den grond geslecht. Een zijner boeren uit de Dongeradeelen kwam op een' goeden morgen met paard en chais de hamei van het slot binnen rijden, om de landpacht te betalen, wanneer de groote anatoom, die zijne kwade buijen had, het ontzaggelijk hoofd ten venster van zijn studeervertrek uitstekende, den boer op barschen toon toeriep: ‘Wie heeft u verstout, om zonder verlof mijn plein op te rijden?’ De boer zweeg stil, wendde koeltjes zijn paard, en reed weder naar huis. Eenige maanden later deed Camper eene reis door de Dongeradeelen, bij welke gelegenheid hij den boer ook tot betaling wilde manen. Voor het boerenerf gekomen, sprong de knecht van achter de koets af, om de hamei te openen, wanneer de boer toeschoot, en vroeg, wie hem verlof had gegeven, om op zijn erf te komen? ‘Dat heb ik gedaan,’ riep Camper uit den wagen, ‘hier zit de eigenaar.’ ‘Gij hebt het bezit, Mijnheer,’ hernam de boer, ‘maar ik heb het ge- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik, en daar zal ik u nu de huur voor betalen.’ De boer liet een stoel en tafel voor de hamei zetten, en daarop telde hij den landheer de huurpenningen toe, terwijl de knecht voor de paarden op den weg stond te wachten. Nu zeg ik geenszins, dat alle landbouwers uit die oorden zoo waren; ik haal die twee staaltjes alleen aan, om een denkbeeld van den geest der bevolking in het algemeen te geven, onder welke Posthumus geboren en opgevoed is, en geheel zijn leven doorbragt; want zoo iets kon niet gebeuren, zonder zijn karakter eenen tint van het zedelijk element, waarin hij ademde en zich bewoog, mede te deelen. Immers Notre esprit est conforme aux lieux qui l'ont vu naitre: A Rome on est esclave, à Londres citoyen; La grandeur d'un Frison est de vivre sans maitre, D'un Français le devoir est de servir le sien. De hevige zucht van Posthumus tot onafhankelijkheid en vrijheid; zijne uitsluitende achting voor degelijkheid van karakter en wandel; zijn afkeer van en ongeschiktheid tot pligtplegingen, die buiten het hart omgingen; zijne warme belangstelling in het lot der kleinen en verdrukten, gepaard met zekere stroefheid in den toon van zijn woord en omgang; deze allen verklaren zich uit zijne afkomst en de maatschappij, waarin hij steeds geleefd heeft, zonder dat zijn 45jarig verblijf op eene eenzame therp, met een kerk en een paar huizen, eenige stoornis in de werking dier oorzaken toeliet. Zijn persoonlijk eigendom was een gemoed, voor reine godsvereering en de zuiverste en algemeenste menschenmin geboren. Ook zijne onleschbare even als belangelooze weetgierigheid behoorde aan hem zelven. Geene kosten ontzag hij, om zich in zijne afzondering de beste en laatste bronnen van kennis, die hem op de hoogte der klimmende wetenschap konden houden, aan te schaffen. En dit deed hij zonder van eenigen sterveling eenige aanmoediging te ontvangen: {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} geen lid zijnde van een enkele der genootschappen van onderlinge bewondering, die onder de zinspreuk mulus mulum scapit Nederlands bodem bedekken, was zulks ook onmogelijk. De wetenschap beminde hij om de wetenschap, en om er zijne medeburgers door te verlichten in onderwerpen, welke zij tot groot nadeel der algemeene welvaart niet begrepen. Uit deze bron vloeiden die kleine geschriften, die op staatsburgerlijke regten en pligten, op het armwezen, op het beheer der pastoriegoederen en soortgelijke onderwerpen betrekking hebben. Als man van wetenschap de grenzen van het menschelijk verstand bepalende, poogde hij niet door te dringen tot het wezen en de besluiten der Godheid, waarin de groote hoop de hoofdpunten der kerk zag, maar zijn zoeken was naar de parel, die onder de ons overgeblevene puinhoopen van het eerste en oorspronkelijke evangelie verborgen ligt; en die parel leerde hij te zijn een eeuwig streven, om opregter, wijzer en beter voor een alwetend God te worden. Aan dit doel was ook de vorm onderworpen, waarin hij sprak van den kansel. Hij zocht niet naar bloempjes van welsprekendheid, om de parel, die uit haar zelve schoon was, op te sieren. Hij sprak hartelijk, innig; hij sprak dus niet in geschrevene boekentaal, welke de kleinen niet verstaan; hij droeg het overdachte onderwerp voor in de woorden, met welke ons geest de denkbeelden, zoo als zij oprijzen, aankleedt. Aldus bleef zijn kanselstijl bezield zonder gekunstelde geestdrift, gemeenzaam zonder platheid, en wat het hoofdpunt was, boven alles duidelijk. Want waartoe eene mooije preek naar de mode, waar de rijken van zeggen: ‘Hoe heerlijk, hoe dierbaar!’ maar de kleinen de schouders optrekken, zeggende: ‘Het is niet voor ons, even weinig als de tafel der rijken.’ Hij sprak, als zijn meester, tot en voor de kleinen, en de lieden van fatsoen mogten hem boersch heeten, hij kende geen grooter roem dan {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} dat geheel de gemeente het woord des levens begrepen had. Het kwam mij voor, dat mijn vriend dikwerf onder den invloed van een geprikkeld zenuwgestel verkeerde, doch die zijnen moed, hetgeen vreemd was, niet kon temmen. Gevaren en bedreigingen nam hij zoo kalm op, dat mijns achtens de vrees hem onbekend was. Een uitstapje, dat wij zamen over de Wadden deden, zal dit best ophelderen. - Het verwondert mij altijd, dat zoo weinigen, die over den ouden bodem onzes vaderlands en de zeden en gewoonten zijner vroegste bewoners schreven, zich ooit de moeite getroosten, om een bezoek aan de eilanden te brengen, die in het gezigt onzer kusten liggen, en eenmaal tot die kusten zelven behoorden. Zij deden die zaak liever af met eene lange pijp in den mond op hunne studeerkamers, en dat is ook veel gemakkelijker; maar dan gaat het de geleerde heeren ook als Alting, die een folio met kaarten gevuld heeft, en daarop verdwenen rivieren, meeren en gronden geteekend, die voor het grootste deel nergens anders bestonden dan in het brein van den schrijver. Eene eenvoudige boring op de plaatsen zelven brengt al de ijdelheid zijner droomen aan het licht. Het eiland, dat het digtst aan de hoofdstad ligt, en waar de oudheidkenners dus het minst om gedacht hebben, is Marken, misschien het merkwaardigste van allen. Wie daar komt, met de beschrijving onzer kusten door Plinius in de hand, overtuigt zich door eenen oogopslag, dat de Romein spreekt van onze eilanden en arme strandkusten, maar geenszins van het meer binnenwaartsche, veel rijkere land. Het was daarom, dat Posthumus en ik (het zal weldra 40 jaren geleden zijn) Ameland en Schiermonnikoog wilden zien, en ons ten dien einde op eenen schoonen zomerschen morgen te Holwerd in de veerschuit scheepten, die ons op Ameland aan wal bragt. De eilanders waren zeer heusch en gediens- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} tig jegens ons; bovendien troffen wij er eenen vroegeren bediende van mijn ouderlijk huis aan, die handel op het eiland dreef, en ons geleidde. Hij maakte ons onder anderen opmerkzaam op een onbewoond huis, dat eenigzins van den weg lag, en wel gebombardeerd scheen te zijn. Elken nacht verdween er iets uit dat huis; nu een dakpan, dan weder een balk, dan een plank, en dan weder een venster of een stuk van den trap. Posthumus vroeg den man, ‘Wie doen dat?’ ‘Dat doen de spoken, domenij,’ antwoordde hij, ‘want spoken zijn er legio op Ameland.’ Wat mij echter meer trof was de taal der eilanders; niemand sprak daar Land-Friesch, maar allen Stad-Friesch, zoodat ik tusschen hunnen tongval en dien van Dokkum weinig of geen onderscheid kon bemerken. Dit kwam mij in het eerst vreemd voor, daar de eilanden, tusschen welke Ameland inligt, beiden het oudere Friesch spreken; op Terschelling heerscht het gewone Land-Friesch, en op Schiermonnikoog het diphtongische Friesch, hetwelk van daar begint en eindigt bij de kusten van Jutland. Toen ik echter bedacht, dat de Camminga's, de oude heeren van Ameland, aldaar een kasteel en kleine hofhouding hielden, die met hunne bedienden het voorbeeld van het Stad-Friesch aan de bevolking gaven, was mij het raadsel dadelijk opgehelderd. De laatste dier bezitters heeft de gansche heerlijkheid, even als de Iersche edellieden in onzen tijd hunne staten, op eenen goeden avond verdobbeld. De scheepjes, met welke de Amelanders van en naar den vasten wal varen, waren in den regel afgelegde veerschuiten uit de binnenwateren van Friesland. Die lapte men dan wat op, voorzag ze van een ankertje, en zoo kwamen ze in dienst. In zulk een scheepje gingen wij, om op Schiermonnikoog te komen. Het was een milde dag, doch door stilte vorderden wij niet, en nadat wij lang als een speelbal van den stroom hadden omgedobberd- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} nam de eb ons op het midden des daags het water onder de kiel weg. Wij zaten nu op den ontblooten kleibodem der Wadden, en konden, zoo wij lust hadden, uit pierewaaijen gaan; dat is, met bloote voeten door de klei waden, om pieren of wormen voor vischaas te zoeken. De zon stak geil en fel, en het was smorend heet. Allengskens vormden zich ronde vette koppen aan den horizon, en het begon in de verte dof te rommelen. Langzaam rezen die wolken hooger, en voordat de vloed doorbrak, barstte het onweder boven ons los, met daverende knallen en met bliksems, die door het donkere zwerk van pool tot pool ziegezaagden. Naauwelijks had de vloed ons scheepje weder vlot gemaakt, of wij maakten zeil, om op het eiland te komen, doch het bleef stil, en het donderde voort, zoodat wij tegen den nacht het anker in het scheepsvaarwater moesten laten vallen. Gewoonlijk wordt een onweder in den zomer door harden wind bewaaid, en in dat geval zou ons krank notendopje tegen het geweld der opgeruide zee geen uur wederstand hebben kunnen bieden. Met één woord, wij waren daar vrij gevaarlijk, en het was pikdonker. Terwijl ik en mijn vriend in dat naauwe roefje zaten te zweeten van de stikkende warmte, kwam de schipper met een lang gezigt bij ons binnen, zeggende, dat ons leven aan eenen zijden draad hing, en Dominus Posthumus verzoekende om een noodgebed te doen. Posthumus begon uit te schateren van lagchen; ‘Een gebed doen?’ zeide hij, ‘Ik wil liever voor u op de viool spelen. Wat doe jij hier? Dit is uwe plaats niet. Daar bij 't roer is uwe plaats. Denk jij dat onze Lieven-Heer op mijn gebed een mirakel zal doen, als jij niet op je roer past? Mijn lieve man, als ik half zoo vroom was als jij, mij dacht ik zou een hart hebben als een leeuw.’ De goede man ging onthutst uit zijn roefje, en dacht zeker, dat zijn gevaar was verdubbeld, nu hij met twee heidens gescheept {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Het onweder bedaarde, en tegen alle verwachting aan bleef het stil. Een labber koeltje bragt ons morgens 4 uur aan den wal te Schiermonnikoog. Een gedeelte der vruchten van dit reisje vindt men in de Proeven van den Schiermonnikoogschen tongval, door mij geplaatst in het 2de deel der Hulde aan Gijsbert Japix. Bij deze gelegenheid, en ook op mijne latere dialectische reizen in Engeland, heb ik het verband kunnen opmerken, hetwelk er bestaat tusschen de volkstaal en het volkskarakter. Hoe getrouwer de tongval aan de oude vormen der woorden blijft, hoe getrouwer ook het karakter aan den ouden aart. Op dit eiland waren wij als in den schoot eener enkele familie thuis, wier leden allen gelijk waren, en onder welke geene onbillijkheid, geen trots, noch beschaafde kunsten van misleiding bekend waren. De openbare eerlijkheid was er zoo groot, dat een aannemer mij verzekerde, dat zijne knechten hunne gereedschappen nachts op het open veld lieten liggen, zonder dat er morgens ooit iets gemist werd. Deze regel zal aan groote uitzonderingen onderhevig zijn; doch ik beveel de opmerking der aandacht van latere navorschers der levende dialecten. Wie eenigzins met den staat der begrippen in de hervormde kerk, nu eene halve eeuw geleden, bekend is, zal al ligt vragen, hoe een kerkleeraar als Posthumus, met zijne gemeente gedurende 45 jaren bestendig vrede heeft kunnen houden? De reden hiervan was, dat de bodem, waar hij zijn zaad strooide, reeds lang voor zijne komst toebereid was. Om dit in het licht te stellen zal ik eenen blik, zoowel op den geest der bevolking als op eenige zijner voorgangers in dat oord, werpen moeten. Gedurende de eerste helft der vorige eeuw werden de landsmiddelen in Friesland verpacht; eene wijze van inning der belastingen, die de ingezetenen aan de fiscaliteit van schrobbers prijs gaf, en algemeen gehaat werd. De maat was eindelijk boordende vol, en dreigde bij de eerste schud- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ding over te loopen. De staatkundige bewegingen bij de verheffing van Willem den IV maakten in 1748 de banden van het gezag naauwelijks een weinig losser, of de bevolking van Oostdongeradeel trok, met knuppels gewapend, te velde om herstel van grieven te krijgen, en eischte hare predikanten op, om dat leger als zoo vele generaals te leiden. Behalve nu de hooge jaarwedden der ambtenaren, wilden zij ook geene priesterorden of predikanten meer. De theologie, zeiden zij, was geene wetenschap; de theologie had den naam van wetenschap geusurpeerd, en in allen gevalle was het voor de ware christenen eene geheel nuttelooze wetenschap. Godsdienst en verkondiging der blijde tijding waren noodzakelijk, maar men kon dat, als ten tijde van Jezus, even goed met zedepredikers af, die het uit liefde deden, als met dogmatische heeren, die het deden om geld. Moord (2) en brand lag geheel niet in het doel van dat leger; zij koelden hunnen moed slechts aan molenhuisjes, waar de inners der belasting van het gemaal in woonden, en aan opzigters huisjes en specieboekjes, waar niets in stond (3). Deze beweging was aanstekelijk; zij werd met de zelfde wapens nagevolgd in Leeuwarderadeel, waarom het jaar van 1748 in Friesland gewoonlijk den naam droeg van it kneppeljier. Het godsdienstig drijven dezer knuppelbataljons om de geördende predikanten der orthodoxe staatskerk aan eenen kant te zetten, en voor hen zedepredikers in de plaats te stellen, hield men voor revolutionaire onzinnigheid, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk elke beweging onzinnig is, die anderhalve eeuw te vroeg komt. Zij dreven dit in 1748; in 1860 laat men niet alleen de orthodoxie los, maar zelfs de historische grond van geheel het christendom, en wat zal er dan van zijn in 1900? Posthumus verkeerde niet veel met ambtgenooten, en zij niet met hem. Door de wetenschap overtuigd van het weinige, wat wij aardwormen kunnen doorgronden, en hoe de sterveling geheel blind is in het wezen en in de raadsbesluiten des Oneindigen, wederhield hij moeijelijk den glimlach des medelijdens, als hij sommige gebefte heeren, even ledig van hoofd als bekrompen van hart, vermetel over regtzinnigheid en onregtzinnigheid, over verkiezing van dezen, verwerping van genen, uitspraak hoorde doen. Hij kon zich ook volstrekt niet begrijpen, hoe een man van wetenschap, op het veld van wetenschap, iemand, die een ander gevoelen aankleeft, fittend, stekelig, bitter kan antwoorden. Dit had hem te veel van de vischmarkt, en hij geloofde dat de geleerde, die zich met zulke wapens aangordde, in het geheel geen geleerde was, en zich alleen van den hekel bediende, om dat hem de ware bewijzen ontbraken. Maar dan de heeren theologen, die elkander in naam der liefde en ter eere Gods bijten en verscheuren; de eerwaarde zeer geleerde, de hoog-eerwaarde hoog-geleerde heeren, die elkander uit de synagoge willen werpen, uit de kerk willen bannen, omdat de een nog onbegrijpelijker dingen heeft geschreven dan de andere, en dit ook al weder in naam der liefde, van den God der liefde, en van Hem, die voor zijne moordenaren aan het kruishout bad! Ja, als mijn vriend dat zag; als hij zag, dat de godsdienst, die geheel het menschdom met eenen band van broederliefde moest omstrengelen, in de hand harer dienaren het werktuig van kwaadaardige verguizing en vervolging was; ja, dan rezen hem de haren te berge. ‘De apinnen,’ {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide hij, ‘drukken hunne jongen uit moederliefde dood; maar de theologen, zoo zij konden en durfden, zouden hunne tegenstanders uit christelijke liefde wel dood drukken. Welk eene gedrochtelijke verdraaijing van de wet des euangeliums! Zoude men haast niet moeten besluiten, dat de farizeeuwen, na de verwoesting van Jeruzalem en eeuwen omdolens, ten laatste hunnen hoofdtempel en hunne eeredienst in Nederland weder hebben opgerigt?’ Een man, die zoo dacht, kon niet druk met vele mannen van zijne orde omgaan. Doch daarom waren hem de weinigen, die éénstemmig in de liefde met hem dachten en handelden, des te dierbaarder. Een diep gevoel van vriendschap en achting drong hem naar hun bijzijn. Hij zocht hen dikwerf op; hij sprak met hen om te leeren en gesticht te worden, en geheel zijn boezem ademde vertrouwen en stond voor hun open. Onder dit klein getal uitverkorenen besloeg de eerwaarde en geleerde Petrus Brouwer, hervormd predikant in het naburige Blija en Hoogebeintum, eene eerste plaats. In 1772 aldaar optredende, had hij al de omwentelingen in kerk en staat, die tot 1830 liepen, aldaar niet slechts beleefd, maar er ook, hetzij als spreker, hetzij als schrijver, hetzij als handelend persoon, deel in genomen. Zijn bestendig doel was altijd de kerk in de kerk te hervormen, niet door geweldige afscheuring, maar door de geesten langzaam voor te bereiden voor die euangelische beginselen, welke hem voorkwamen in de Canons der kerk miskend of verdraaid te zijn. Met deze hervorming der staatskerk ging die van den staat zelven bij hem hand aan hand, en hij schroomde niet, om in het barnen van den vloed der opvolgende revolutiën voor datgene, wat bij hem waarheid was, met mond en pen uit te komen. De regtschapenheid van dezen grijsaard als kerkleeraar, als christen en burger, gepaard met eene veelzijdige kennis, toegepast op en gelouterd door de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinding van zoo vele personen, ontmoetingen, gevaren en omwentelingen; dit alles maakte zijne verkeering voor Posthumus dierbaar en belangrijk tevens. De beginselen, door hem gedurende zulk eene lange reeks van jaren gepredikt, hadden niet alleen in zijne eigene gemeenten, maar ook in de aangrenzende weêrklank gevonden, en hadden als het ware eenen grond gelegd, waarop Posthumus en zijne medestanders verder konden voortbouwen. Voor deze en al de andere verdiensten van den grijsaard bragt Posthumus hem, toen hij ontsliep, de schuldige hulde in eene kerkrede, die den 30 Junij 1830 gehouden is en 1831 in het licht verscheen. Veel vroeger was de weg voor Posthumus gebaand in Holwerd, hetwelk nog geen half uur gaans van Waaxens verwijderd is. Daar stond als hervormd leeraar, gedurende het gansche midden der vorige eeuw, een neef mijns grootvaders, met name Sipco, of kerkelijk, Scipio Halbertsma. Hij stond eerst te Arum van 1733 tot 1738. Hij leerde daar dingen van den kansel, zoo strijdig met de Canons van Dordrecht, dat hij tweemaal eenen oploop tegen zijn' persoon en huis verwekte. Tweemaal wist hij dat geweld te stillen, en ging zijnen gang, leerende wat hem dacht euangelische waarheid te zijn. Van Arum ging hij naar Holwerd, en diende daar als kerkleeraar van 1738 tot 1779, dus omstreeks 40 jaren (4). Zijne zinspreuk tot alle christelijke gezindten was altijd: Één is uw meester, en gij allen zijt broeders. Bij hem kwamen, behalve de leden zijner eigene gemeente, ook vele doopsgezinden uit Waaxens en Holwerd, en remonstranten uit Dockum, geestelijke kinderen van Diderick Rafaels Camphuysen, ter kerke. Was de dienst geëindigd, dan stond {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne gastvrije pastorie (want hij was bemiddeld) voor ieder open, en daar zag men dan dikwerf een gezelschap van drie secten vereenigd, die elkander onder het genot van koffij en tabak over het verhandelde woord onderhielden. Bij die gesprekken was steeds Scipio's doel, de menschen te beduiden, dat zij niet zooveel uit elkander liepen als zij zich wel verbeeldden; dat de hoofdzaak bij allen de zelfde was of behoorde te zijn; dat zij elkander daarin broederlijk moesten dragen, omdat geen menschenkind de gave der onfeilbaarheid bezat, en bovendien elk van God het regt had gekregen, om zijnen weg naar den hemel te kiezen. Hij was opgeruimd van aard, en muntte vooral uit door fijne scherts, met welke hij de kettermakers bespottelijk en zich zelven aangenaam in het gezelschap der verstandigen maakte. - Het volgende diene tot een staaltje. - Hij had een eenigen zoon, toen een jongetje misschien 7 of 8 jaar oud, die onder zijn speelgoed ook het bekende bedriegertje van een snuifdoos had, waar het guitje de boeren uit snuiven liet. In zulk eene doos, gelijk men weet, ligt een ronde papieren postiche, vertoonende zwarte rappé-snuif, en daaronder verborgen een hurkende hansworst, die door een veêr onder de doos losgemaakt, het papier opwerpt, en den snuiver tegen den grijpenden vinger springt. Nu was Do. Halbertsma juist in gesprek met een' keurmeester des geloofs, die in den heiligsten ernst beweerde, dat de Heere Domenij nog niet aan zich zelven ontdekt hadde, en dat Domenij, onwedergeboren, het helsche vier tot zijn erfdeel zoude krijgen. Daar in theologische disputen van oudsher het privilegie geldt, dat de disputanten zich noch aan orde noch aan logica behoeven te storen, zoo kwam men ook al spoedig op het gezag van den Heidelbergschen catechismus, en wat Domenij deed, om den man het groote onderscheid tusschen den bijbel en dat groote vraagboek te beduiden, het was al boter tegen de gal {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} gesmeerd. Gelukkig kwam het jongetje tusschen beiden, en bood den disputant een snuifje uit zijne doos aan, die niet toegreep, of een lange witte Jan-potage springt hem tegen de vingers. ‘Wat is dat?’ vroeg de vrome disputant onthutst. ‘Ja, mijn vriend!’ hernam Domenij, ‘het is een rare bedriegelijke wereld! Grijpt gij naar een snuifje rappé, dan springt er een hansworst voor den dag, die u toeroept, ik ben rappé! En grijpt gij naar den bijbel, waar de chatechismus achter zit, dan springt vader Ursinus u in 't gezigt, wipt den bijbel aan een kant, en zegt, ik ben de bijbel (5).’ Met deze bom eindigde het dispuut, zonder dat de een den andere had overtuigd, waartoe theologische disputen trouwens ook nimmer hebben gediend. Maar anders zegevierden de beginselen van liefde en verdraagzaamheid, zoo lang door Ds. Halbertsma gepredikt, te Holwerd eindelijk volkomen. Krachtig geholpen door den verstandigen en grootmoedigen edelman Hessel Douwe Ernst van Aylva, grietman van Westdongeradeel, legde hij een band van broederschap tusschen de hervormde en doopsgezinde gemeenten, die sedert niet is gebroken. Toen de hervormde kerk van Holwerd hersteld werd, stonden de doopsgezinden het gebouw hunner vermaning zoo lang aan de godsdienstoefening der hervormden af, welke broederdienst de hervormde gemeente dankbaar heeft erkend, met het geschenk van een deftigen zilveren avondmaalsbeker (6) aan de doopsgezinde gemeente. In de herbouwde kerk heeft Ds. Halbertsma de eerste kerkrede (7) {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden den 25 October 1778, en wel naar aanleiding van het profetische woord: ‘De heerlickheyt deses laetsten huyses sal grooter worden dan des eersten, seyt de Heer der heyrscharen, ende in dese plaetse sal ick vrede geven, spreeckt de Heere der heyrscharen.’ Omtrent een jaar later (22 October 1779) overleed zijn eenigste zoon Theodorus, medicinae doctor en burgemeester te Dockum. Den 10 December daaraanvolgende werd hij emeritus verklaard, door zijn leed geknakt en over de 70 jaren oud zijnde, waarvan hij 46 in de dienst des euangeliums doorbragt. Rouwdragende snelde de vader nu grafwaarts, en stierf zelf eenige maanden later te Dockum (7 Mei 1780). Over zijn kanselwerk heb ik weinige berigten, dan alleen, dat hij meest aandrong op de pligten van den christen; de dogmatiek plaatste hij geheel op den achtergrond. Hij sprak op den man af, en dikwerf met eenen nadruk, om van te beven. Onder de velerlei ontmoetingen, die daarop betrekking hadden, behoort ook nog, dat een daglooner hem op een eenzamen weg aansprak, en hem met tranen in de oogen dankte voor zijn behoud. ‘Welk behoud?’ vroeg Ds. Scipio hem. ‘Ja,’ zeide de arme man, ‘voorleden winter was ik op het punt om te stelen, maar toen ik dat woord van u hoorde uitleggen, “Gij zult niet stelen,” toen zeide ik aan mijne vrouw en kinderen, dan liever sterven van honger.’ De lezer zal uit het voorgaande kunnen opmaken, welke godsdienstige geest zich reeds in het laatste der voorgaande eeuw onder de gemeenten van dat oord gevestigd had, en hoe weinig tegenstrevens Posthumus met zijne beginselen vinden moest. En met deze godsdienstige rigting ging de staatkundige, gelijk wij vroeger zagen, hand aan hand. Petrus Steenwijk, die Halbertsma den 14 Januarij 1780 te Holwerd opvolgde, geeft er ons het bewijs van. De onredelijke besluiten van {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} prinsesse Anna, in zake van onbesliste predikantsberoepingen; de gehate voogdijschap van eenen verachtelijken Duitscher, den hertog van Wolfenbuttel, over prins Willem V; de Pruisische invloed van prinsesse Wilhelmina, op denzelfden prins; deze en meer andere redenen hadden in de Dongeradeelen den diepsten afkeer verwekt, en deden de woelingen van 1748, doch in veranderde rigting, herleven. De wederstand en de dreigende houding van het hof maakten het niet beter. De burgers meenden zich te moeten wapenen, om hunne regten te verdedigen, en werden daartoe door de predikanten zelve aangespoord. Althans Ds. Petrus Steenwijk, de heethoofdige opvolger van Halbertsma, niet te vreden met de wapening in die oorden, meende de bewoners der Zevenwouden, rustiger en gedweër van aard, er ook toe te moeten aansporen. Immers in 1784 gaf hij een blaauwboekje uit, met den titel: Aanspraak tot de inwoonders der Wouden in Vrieslant, over de noodzakelijkheid van den wapenhandel. En die aanmaning scheen men zoo pligtmatig te beschouwen, dat de predikanten, die in gebreke bleven, daarover in de nieuwspapieren werden aangerand. Althans Ds. Heerco Douma, predikant te Ferwerd, liet den 12den Mei 1785 het volgende berigt in de Leeuwarder Courant plaatsen: ‘De ondergeteekende, bedienaar van 't Goddelyk woort te Ferwert, met leedwesen gesien hebbende, dat hy in de Nederduitsche courant, gedrukt by Veslem, op dato 11 February 1785, wordt afgebeeld als iemant, die de stem van syn geweten versmoort, door uit vleizucht sich tegen de vrywillige wapenhandel uit te laten, verklaart tot afwering van zulk een laster, dat hy sulks nooit gedaan heeft, hebbende in desen het getuigenis van een goede conscientie voor God. En al heeft hy sich tot hiertoe in 't openbaar voor de wapenoefening niet verklaard, hy heeft ook nooit in 't tegendeel ge- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} daan, en meent in desen alleen te volgen de stem van zyn geweten, om daarvan te moeten zwygen ter tyd toe, dat 't den souverein behagen sal door een bysonder bevel te spreken, als wetende dan wat syn plicht is. Ferwert, 7 Maart 1785. H. Douma, Predicant te Ferwert.’ Ik kom nu tot de wegbereiders van Posthumus in zijne gemeenten Waaxens en Brantgum zelve. In 1725 kwam daar als predikant Gerard van Velsen, een naamgenoot en waarschijnlijk een regelregte afstammeling van den moordenaar van graaf Floris, die in 1741 een naamloos geschrift uitgaf, met den titel: Noodwendige voorzorge der Ed. Mog. Heren Staten van Friesland, tegen de inkruipende Socinianery onder de Doopsgezinde, gevolgd in het zelfde jaar door een Nader vervolg der nodige voorzorg. Al de regtgeloovigen vroegen, wie of toch de wachter op Sions muren was, die zoo stout en getrouw bij het naderend verraad den claroen had gestoken? Ds. van Velsen maakte zich bekend, en tot groote vreugde der gemeenten van Waaxens en Brantgum lag het beroep naar Harlingen voor hem klaar, waar hij in 1753 heen trok. Hoe kan de windstreek in de theologie veranderen! De Socinianen, die sedert de laatste dertig jaren met het doopsgezinde seminarium een kop verloren, kregen er honderd koppen bij de hervormden voor in de plaats. In 1753 bragt de gemeente van Waaxens hare stemmen uit op Ds. A. van der Vliet, en de gemeente van Brantgum op Ds. B. Wassenaar. De beide gemeenten werden door éénen leeraar bediend; prinses Anna, natuurlijke vijandin van de magt der meerderheid van stemmen bij het volk, hakte dezen knoop door, bepalende, dat in dit geval, en alle andere gevallen van dien aard, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} die volgen mogten, het lot zoude beslissen. De classis van Dockum zette zich in den kant tegen dit misbruik van magt, en bragt de prinses door eene bezending uit haar midden onder het oog, het oude standvastige gebruik, dat in gecombineerde gemeenten de stemmen gecumuleerd werden; een gebruik hetwelk steunde op regt en billijkheid, omdat in het overgestelde geval de eene gemeente van vijf stemmen even zoo veel magt had als de andere van veertig stemmen (8). De prinses bleef onverzettelijk bij haar besluit, en Ds. A. van der Vliet werd door het lot benoemd tot predikant der gecombineerde gemeenten van Waaxens en Brantgum. De eerwaarde heeren hadden een zeer goed geheugen, mitsgaders de behoorlijke portie theologische kwaadaardigheid, en hebben later aan den zoon der prinses pogen te bewijzen, hoe men een vorstelijk huis, niet door het lot, maar door meerderheid van stemmen het land uitwerkt. Ds. van der Vliet was achtenswaardig, beide door zijne leer en door zijnen wandel. Nog candidaat en in de eerste vaag des mannelijken levens, aanvaardde hij de bediening met de woorden van den psalmist, Waermede sal de jongeling syn pad suyver houden? Als hy dat houdt na uw woordt. Hij meende namelijk, der gemeente met eenen onbevlekten wandel te moeten voorgaan, volgens den regel: ‘Gij moet eerst blixemen met uw voorbeeld, alvorens te donderen met uwe woorden.’ Onder Friesche landbouwers stoorde hij zich in die eeuw weinig aan de vormen, indien zij den hoorder maar duidelijk maakten, wat hij hun te zeggen had. Zoo had hij bij zekere gelegenheid met betamelijke woorden de gemeente uitgenoodigd om den dood des Heeren aan de avondmaalstafel te gedenken, wanneer hij, ziende dat eenige ruwe {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} daglooners onaandachtig waren, dezen in het Land-Friesch toevoegde: Ik nedigje jimme takomme Snein op bigraffenis, mar er wirde nin leedboalen bi juwn.’ ‘Ik noodig u aanstaanden Zondag op begrafenis, maar er wordt geen doodenmaal bij gegeven.’ Het doodenmaal was voor de geringere standen in Friesland eigenaardig een feestmaal, waarbij de maag een grooter rol speelde dan het nadenken aan den doode, dien men begraven had. Toen Ds. van der Vliet zijn euangelisch dienstwerk neder legde, had hij 60 jaar in de zelfde gemeenten predikant geweest Nadat zulke voorgangers als Halbertsma, Brouwer en van der Vliet, gedurende eene halve eeuw, hetzij in de onmiddelijke nabijheid, hetzij op de plaats zelve, werkzaam waren geweest, en wel met de algemeene toejuiching, behoef ik niet te zeggen, door welken geest die gemeenten gedreven werden, en hoe vreedzaam Posthumus zijn pad in den zelfden geest en in de zelfde rigting heeft kunnen vervolgen. De akker was door anderen toebereid; hij had het zaad er slechts in te strooijen, de vruchten konden niet achterblijven. Ten jare 1828 ontving Posthumus bezoek van iemand, die niet geheel zonder invloed op zijne volgende rigting is geweest. Het was de Engelschman John Bowring, die zich later als parlementslid en als gelastigde van Engeland te Hongkong leerde kennen. Bowring had toen reeds een groot gedeelte van Europa doorreisd, en weinigen waren in staat, om het met meer vrucht te doen dan hij. Zijn oog en geest waren snel in het opmerken van zeden, gewoonten en heerschende denkbeelden. Niets ontging hem in het huiselijke en dagelijksche leven. Hij vroeg zelfs naar den prijs der spijzen, die men hem opdischte, om eene vergelijking te kunnen maken tusschen de duurte van het leven in Engeland en op het vaste land. Na zich in zoo vele landen en aan zoo vele honderden {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} personen van verschillenden landaard, beginselen en karakters te hebben gewreven, was hij volleerd in de kunst om met menschen om te gaan, en hij had ook weinig, zelfs met hooge aristocraten omgegaan, of hij had hun hart gestolen. Daarbij stond het snelschrift hem altoos ter hand, om met ongehoorde vaardigheid zijne ondervinding op te teekenen. Bowring bezocht Holland, en bij die gelegenheid was het hem onmogelijk, om Friesland met een onverschillig oog te laten liggen; Friesland, waaruit zoo vele duizenden reeds in de 3de en 4de eeuw naar Brittanje waren overgestoken, en wier inwoners, na zoo vele eeuwen van scheiding, nog sprekende trekken van gelijkenis in gelaat en taal met het Engelsche landvolk overhielden. Wetende dat men de oorspronkelijke trekken van het volkskarakter ten platten lande meest gehandhaafd ziet, begaf hij zich naar de gastvrije pastorij van Waaxens, waar men hem met gulheid herbergde en alle inlichtingen gaf, welke hij vroeg. Bowring, door natuur en ondervinding tot karakterkenner gevormd, liet zich door het min bekoorlijke van den persoon zijns gastheers niet misleiden; met den eersten blik zag hij daar achter eene blanke en eerlijke ziel, vol van de opregtste menschenliefde, van uitgebreide wetenschap met onbekrompene beginselen van godsdienst en burgerlijke regten, en daarbij eene onleschbare dorst naar wetenschap. Van Posthumus haalde hij alles, wat hij konde, omtrent het voorledene en tegenwoordige der Friesche letterkunde, waarvan hij, in Engeland terug gekomen, eene later door Mr. A. Telting vertaalde schets in een der Engelsche maandschriften gaf, terwijl Posthumus wederkeerig van hem alles uitvorschte, wat hij omtrent Engeland wenschte te weten. Van die zamensprekingen ben ik geen getuige geweest, maar ik verbeeld mij, dat de wijsgeerige beginselen van Bowring, als leerling van Bentham, wel eenigen invloed op de volgende rigting van Posthumus zullen geoefend hebben. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vraagstuk, wat Bentham zich voorstelde, was: het grootste geluk voor het grootste getal menschen, en dit poogde hij op te lossen door in het afgetrokken gelegde beginselen. De grondige hervorming van de wetten des lands, en de herziening van al zijne staatkundige instellingen; het aannemen eener reeks nieuwe beginselen in de wetgeving op den handel; uitgebreide verordeningen in het geheele plan der maatschappij en hare opvoeding; met één woord, eene gansche vervorming en omwerking van de machine des Engelschen staats; een wijsgeerig radicalismus; ziet daar, wat Bentham en zijne leerlingen zich voorstelden. Dit stoute, om niet te zeggen, vermetele ontwerp, stelden zij voor met het zelfde vertrouwen, dat uit het krachtdadig geloof in hunne beginselen moest oprijzen, en met eene fierheid, welke de bewustheid van eigene kracht alleen kan inboezemen. Zij hadden weinig of geen eerbied voor gevestigde meeningen; hunne philantrophie wist van beminnelijke vormen of van theologie niets te zeggen, en zij traden met niets en niemand in eenige dading over hunne beginselen. Met een oppervlakkig denkbeeld slechts van den staat der Engelsche begrippen over godsdienst, handel of staat, begrijpt ieder, dat eene leer van wijsgeerige radikalen regelregt tegen de vooroordeelen der Engelschen moet inloopen; maar bij het denkend deel der natie heeft die leer, met hardnekkigheid van slechts weinige discipelen van Bentham doorgedreven, telkens, als die beginselen gezond waren, gezegepraald, terwijl zij op het gezond verstand der Engelschen, wanneer zij ongegrond waren, schipbreuk hebben geleden. Inderdaad, de zegepraal van afgetrokkene beginselen, die waar zijn, kwam zelden schooner aan den dag, dan in dit voorbeeld. Zoo was de theorie van Bentham gebrekkig in de bepaling van de groote doeleinden des levens, en daar deze in het naauwste verband met alle {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelijke en staatkundige onderwerpen staan, zoo moesten zijne hervormingen van de nationale opvoeding, hetzij op universiteiten, hetzij op lagere scholen, wel in het water vallen, evenzeer als zijne omwerking van de staatkundige instellingen des lands, als daar is de stemming met naamlooze briefjes. Daar tegen, wanneer die afgetrokken beginsels op waarheid steunden, zoo als die het regt, den handel of den onderstand betreffen, zijn zij vruchtbaar geweest in gewigtige gevolgen. De hervorming van de wetten des lands, van het Engelsche handelstelsel en armwezen, met gezag en hardnekkigheid door de voorstanders van het oude tegen gehouden, heeft ten langen leste gezegevierd, en het zijn vooral de waarachtige beginselen van Bentham, hoe afgetrokken ook daar nedergelegd, die, met stoutmoedigheid en kracht door zijne discipelen verdedigd, de geesten in Engeland tot de aanneming dier hervormingen hebben voorbereid. Toen Bowring en Posthumus elkander voor het eerst zagen, moesten de wijsgeerige theorien van Bentham die proef nog doorstaan; maar dit nam niet weg, dat de gesprekken van Bowring, zoo ver zij de inrigting onzer maatschappijen betroffen, van Benthams leer zeker doortrokken waren. De geest van Posthumus was altijd praktisch in doel, maar de praktijk der wereld ontbrak hem. In het midden eener verstrooide landgemeente, voelde hij altijd dringende behoefte aan wetenschappelijken omgang; maar mannen van staat of wetenschap kon hij daar niet vinden. Zijne eenige bronnen waren eene uitgezochte bibliotheek, de beste buitenlandsche maandschriften en de nieuwspapieren. Gewapend met het oog der geschiedenis, zag hij van zijnen eenzamen heuvel de bewegingen der wereld in het groot; maar de voornaamste handelende personen in die bewegingen, hunne betrekkingen onderling of tot de maatschappij in het algemeen, hunne bijzondere drijfveêren en karakters, hunne deugden en {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreken, van dat alles had hij met eigene oogen niets gezien. Ondertusschen boezemde de zedelijkheid en het geluk der maatschappij zijne menschenminnende en deelnemende ziel de hartelijkste belangstelling in, en hij zal ongetwijfeld met de diepste aandacht naar den volger van eenen wijsgeer hebben geluisterd, wiens beginselen op al de deugden en gebreken, op al de instellingen en wetten, op al de belangen der maatschappij, zedelijke zoowel als stoffelijke, wilden zijn toegepast. Zoodra Posthumus ergens ongeluk, wanorde of misbruiken zag heerschen, en hij meende de schuld aan het beginsel te liggen, was hij er dadelijk bij om zijne landgenooten door middel der pers te waarschuwen. Zag hij verkeerdheden in het hervormd kerkbestuur, hij rigtte zich tot zijne ambtgenooten, en wees hen op de wetgeving en de misbruiken (1831). Sloeg hij het oog op de kerkelijke bewegingen onder de hervormden in Nederland, hij bragt ze in verband met het St. Simonisme en het christendom (1834). Posthumus beschouwde de godsdienst als verheven boven den cirkel, waarin de dikwerf lage bedoelingen der staatsmagten zich bewogen. Elke inmenging van den staat in de godsdienst, hetzij door belooning, hetzij door bedreiging of straf, achtte hij gevaarlijk voor hare zuiverheid, omdat de geschiedenis hem leerde, dat staatslieden het euangelie alleen gebruiken als de kruk, om er de machiene van staat in hunne rigting mede op te winden. Het kwam hem voor, dat alleen de doopsgezinden oorspronkelijk in dezen den waren en veiligen weg hadden gekozen, door zich, even als een bijzonder huisgezin, buiten betrekking met of inzage van den staat te houden, en de doopsgezinde gemeenten ontvingen van hem eene uitboezeming van het hart, over de christelijke vrijheid, toen zij het eerste eeuwfeest harer kweekschool, te Amsterdam gevestigd, in 1835 vierden (1836). Toen het separatisme in de hervormde kerk vorderingen maakte, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} en het oude verband der Canons van Dordrecht weder wilde herstellen, rigtte hij een woord van opwekking en waarschuwing aan de hervormde christenen, die de vrijheid liever hebben dan de slavernij des geestes (1843). Zag hij ergens de kerkelijke bezittingen aan hare oorspronkelijke doeleinden onttrokken, hij wees op de natuur en bestemming der kerkelijke, vooral der pastorij-goederen (1853). Gold dit zelfde omtrent de kosteriebezittingen, hij vertoonde kerk en school in haar verband met de natuur en de regten der oude kosterie- of schoolgoederen (1856). Ook meende hij in sommige godsdienstige behoeften zijner landgenooten te voorzien met eene Nederduitsche vertaling van Pascals gedachten over den mensch, uit zijne Pensées sur la religion (1839). Verder nog met eene vertaling van Seume's Apocryphen, welke hij op Nederland toepaste (1846). En eindelijk nog eene vertaling uit het Engelsch, zijnde de levensgeschiedenis van het opperhoofd der Zak-Indianen in Noord-Amerika, met een berigt wegens de godsdienstige denkwijze, zeden en gebruiken van dien stam (1847). Dit is zoo wat alles, wat wij van de pen van Posthumus in vertogen, die op godsdienst of eeredienst betrekking hebben, bezitten. Werpen wij nu nog eenen vlugtigen blik op zijne geschriften, die de regering van den staat, den volksgeest en diergelijke betreffen. Als Fries was hij zeer kleinzeerig en kitteloorig, wanneer Friesland mishandeld werd. De uitkomsten van het kadaster hadden bewezen, dat Friesland in verhouding tot de andere gewesten jaarlijks eenige tonnen gouds te veel betaalde. Een groot regtsgeleerde uit Holland maakte mij de opmerking, dat in den loop der omwentelingen sedert 1795 geene der nationale deugden meer geleden had dan het gevoel van regt, en hij meende zelfs dat er in de meeste gevallen weinig of niet op te bouwen was. De uitkomsten van het kadaster toch waren, wat de uitge- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} strektheid van ieders grondbezit aanging, zoo vele wiskundige waarheden, en de opbrengst der landerijen was door mannen van het vak, die uit andere provinciën kwamen, wederzijdsch gewaardeerd. Toen het echter op de invoering van het kadaster aankwam, stemden de afgevaardigden der provinciën, die meer moesten betalen, er tegen, en die minder behoefden te betalen, er voor. De vraag, wat regt was, legden de tegenstanders eenvoudig ter zijde, en Friesland heeft het kadaster niet ingevoerd kunnen krijgen, zonder in eene voor zich schadelijke dading te treden. Mijn vriend Martinus van Doorninck, burgemeester van Deventer, maakte eene uitzondering; hij stemde voor het kadaster, schoon het de grondbelasting van zijne provincie Overijssel verhoogde. Zijn diep gevoel van regt drong hem tot die stem; zoodra echter de tijd van zijnen lastbrief verstreken was, mogt hij als afgevaardigde van Overijssel in de Tweede Kamer niet meer zitting nemen. De afgevaardigde van Friesland, M.P.D. baron van Sytzama, heeft toen met zooveel stoutmoedigheid als bekwaamheid en volharding de regten van Friesland verdedigd; reeds vroeger, in 1831, had hij van zijnen moed in 's lands raadzaal schitterende proeven gegeven, en het was bij deze gelegenheid, dat Posthumus den spreker, uit naam van Friesland, de verdiende hulde aanbood (1831). Een hoofd en hart als dat van Posthumus, konden bij geene mogelijkheid vrede hebben met de laauwheid der Friezen, in het hernemen hunner staatkundige regten na den afloop der Belgische omwenteling. Tijdens de oude republiek, welk een ijver, beweging, kuiperij onder alle rangen van menschen, bij elke nieuwe stemming van een staatslid, en zelfs van een lid der binnenlandsche regering! En nu was het alles koelheid, stilte en dood. Waaruit zoo groote ommekeer van den volksgeest? De omwenteling van 1795 was de moeder van eenige andere {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} omwentelingen, die elkander sedert in het kort bestek van 12 jaren verdrongen. In elke dezer omkeringen hadden de raddraaijers den volksgeest opgevijzeld om nu in dezen, dan in genen zin te stemmen, en bij slot van rekening meenden de Friezen, die stille opmerkers zijn, dat zij niets anders dan de speelballen in de handen van eenige grooten waren geweest, die met het geld, aan het volk onttroggeld, mooi weêr speelden. Het laatste bedrijf van dit staatkundige melodrama was de algemeene volksstemming, waarbij een raadpensionaris gekozen werd. Daar moest elk Nederlander deel aan nemen. Even als alle Franschen eenen keizer, alle Italianen eenen koning bij meerderheid van stemmen kiezen, werden toen zelfs ten platten lande alle boeren en burgers bij trommelslag opgeroepen, om dien hoogen en eenigen staatsdienaar te kiezen. Toen echter de Friezen zagen, dat het raadpensionarisschap de brug werd tot het koningschap van eenen Franschman, en dat koningschap op zijne beurt weder de brug werd tot onze inlijving in het Fransche keizerrijk, en alzoo tot de vernietiging van ons volksbestaan; toen hadden zij alle geloof in staatkundige eerlijkheid verloren, en zij zeiden: ‘Die het land heeft, heeft mij met één. Maar ieder passe op zijne zakken.’ Sua curare was van toen af, even als bij de Romeinen onder de keizers, het algemeene wachtwoord. Zij zagen zich bedrogen; zij wilden niet andermaal bedrogen zijn; zij wilden aan geenen speler op het staatkundig tooneel, hoe schoon hij zijne rol ook vervulde, met hunne stemming het voorwendsel schenken, dat zijn persoon en zijne handelingen door den volkswil waren goedgekeurd. Zelfs de terugkomst van Frieslands geliefde en gekoesterde huis van Nassau kon moeijelijk eenige belangstelling in de stembussen doen herleven, en zulks, dewijl zij hunne stemmen eerst door de zeef der gemeentebesturen en nog eens door die der provinciale Staten gefiltreerd zagen, met {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} dien gevolge, dat er van het volkselement weinig of niets in de keuze van de leden der Staten Generaal overbleef. En deze laauwheid werd nog gevoed door lieden van invloed, die, zonder terugzigt op de behoeften en voortgangen der maatschappij, alleen voor zich en hunne familiën regeren wilden. Dit sleurde en droomde zoo voort tot 1840, wanneer de staatsburgerlijke beseffen van Posthumus zich door de houding zijner landgenooten zoo diep gekrenkt voelden, dat hij nieuw leven in dit lijk wilde blazen, en een woord ter opwekking van den volksgeest in het zwijgend Friesland schreef. In het algemeen kan men zeggen, dat een volk geregeerd wordt gelijk het verdient geregeerd te worden. Waar de volksgeest orde, regt en burgerlijke vrijheid wil, kan geen vorst, hoewel met honderd-duizenden van bajonetten gewapend, onregt, slavernij en ongeregeldheden op den duur handhaven. Waar de volksgeest daarentegen vadzig insluimert, hebben 's lands regeerders vrij spel, en daarom kwam Posthumus in 1846 nogmaals terug met eene beschrijving van den volksgeest, beschouwd in zijne natuur en werking op het nationaal geluk. De raadpensionaris Schimmelpenninck, vroeger ons minister bij het hof van St. James, had gedurende zijn verblijf in Engeland de werking en de gevolgen der Engelsche armwetten, die de behoeftigen als kinderen van den staat uit de gemeentekassen onderhouden lieten, gade geslagen, en daarbij gezien, dat vermeerdering van luiheid en armoede aan den kant der behoeftigen, altijd groeijende en ten laatste ondragelijke lasten aan den kant der belastbare burgers, van dat beginsel het onuitblijfbaar gevolg waren. Terwijl hij dus een geheel nieuw systema van belastingen, op Engelschen leest geschoeid, waaronder zeer verderfelijke, bij ons invoerde, waarschuwde hij echter bestendig tegen de Engelsche armenwetten, als bronnen van nationale zedeloosheid en uitputting. On- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig loopt door al de goede elementen van ons nationaal karakter een straaltje der apennatuur heen: van de Franschen nemen wij de kleeding en de regelen van wellevendheid; van de Duitschers het pogchen en der gemuthliche Christbaum, maar van de Engelschen het grof verteren en de belastingen. Wanneer de Engelschen in den cirkel der belastingen ergens eenen schoen versleten en op den mestfaalt hebben geworpen, zijn wij er aanstonds bij, om dien op te rapen en aan te trekken, al zitten wij er met de toonen door. Toen de Engelschen al de jammerlijke gevolgen hunner graanwet hadden ingeoogst, en zich gereed maakten om die te verwerpen, begonnen wij onze graanwet in het leven te roepen, om die spoedig weder te begraven en bij te zetten. Zoo ging het ook met de armenwet. Toen Whig en Tory, Anglicaan en Dissenter, de Engelsche armenwet in honderden van pamfletten verwenscht hadden, voerden wij haar beginsel, de charité légale, bij ons in. De gevolgen lieten zich niet wachten. Was de gemeentekas ledig, wat nood! men sloeg het ontbrekende over de vermogende leden der gemeente om. Niet alleen de afgeleefde ouden en de hulpelooze kinderen, de weduwen en wezen, de kranken en de gebrekkigen, maar mannen in de vaag des levens kwamen op de armenstaten af, meer nog om onderstand te eischen dan te vragen. Eindelijk rees het kwaad onder de bewoners der Zeeuwsche en Friesche zeekusten tot die hoogte, dat men arme knapen de zee nooit meer op konde krijgen. Het eerste voorwendsel was dan, ‘Wij kunnen geene uitrusting krijgen.’ Menschenvrienden zorgden daarvoor, en zij gingen naar zee; doch na één of twee togten kwamen zij naakt weder thuis, en verwenschten de zee, zeggende het brood, hetwelk de ouders te vragen hadden, ook goed voor hun te zijn. De zwakheid van het Nederlandsche karakter, wanneer het oog ellende ziet, maakte de armbesturen doof {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de stem der wijsheid; men gaf dan al weder, om niemand honger te laten lijden, en de afgrond, die gedempt moest worden, gaapte jaar aan jaar wijder. In het noorden van Friesland, vooral in Westdongeradeel, klom het kwaad tot die hoogte, dat sommige landbouwers eene jaarlijksche armentax van vijf of zes honderd guldens, boven alle andere belastingen, werd opgelegd. Dit was een ware kanker, die alle kracht en leven in de maatschappij dreigde te ondermijnen. Meer dan één bezadigd en begoedigd landbouwer maakte in die oorden al zijne bezittingen tot geld, en zocht een beter geregeerd vaderland in de vereenigde staten van Noord-Amerika. Onder dezen bevond zich ook de schoonbroeder van Posthumus, de heer W. van Peyma, die in eerste huwelijk met de zuster van Posthumus als echtvriendin was vereenigd geweest, en nu, zijne aanzienlijke bezittingen verzilverd hebbende, met kinderen, kindskinderen en goede vrienden, naar de vereenigde staten van Amerika vertrok. Peyma was de regelregte afstammeling eener oude patricische familie van Westdongeradeel, wier state Peyma, ten noorden van Hantumhuizen, op de kaarten van Schotanus aangeteekend staat. Dit was een groot verlies voor die oorden in het bijzonder, en voor het vaderland in het algemeen. Peyma was boer geboren, of, zoo als de Friezen zeggen, een boer uit een boer, die zijn land bebouwde op de ondervinding van het voorgeslacht, gepaard met zijne eigene ondervinding en eenen schranderen geest van opmerking. Bovendien was hij een man van wetenschap, in natuur- en rekenkunde zeer ervaren, op de hoogte van al de laatste uitvindingen in den landbouw, en eene der vraagbaken van de regering in het beheer der zeedijken, en in andere onderwerpen, van welke niet alleen de welvaart, maar het bestaan van ons vaderland afhangt. Mijn lof is overbodig; de geschriften, welke hij uitgaf, bewijzen, dat hij de edelste krachten van zijnen geest, niet {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het vermaak, maar aan het ware en hoogste belang van zijn vaderland gewijd heeft. Een volk of een bestuur, hetwelk niet meer weet, dat in het bezit van zulke mannen alleen de waarborgen der openbare welvaart liggen, mogten hem en de zijnen als arme Duitsche landverhuizers met onverschilligheid zien vertrekken, Posthumus plaatste zich op een ander standpunt. Hij riep zijnen vriend in beider moedertaal een laatst en plegtig vaarwel toe, met een tal van dichtregelen, die in 1849 het licht zagen, nadat hij reeds vroeger (1846) door de pers tot zijne landgenooten had gesproken, over de armoede en verarming in Nederland, en de middelen daartegen aan te wenden. Er bestonden in het gemoed der hedendaagsche beschaving krankheden, die, waren zij alleen belagchelijk geweest, ook met eenen glimlach door Posthumus zouden begroet geworden zijn, doch, vruchtbaar als zij waren in onregt en ongeluk, zich zijne veroordeeling op den hals haalden. Te voren gaf men de schuldigen een pak geeselslagen op den naakten huid, en wel in het openbaar, onder den blooten hemel, ten aanzien der vergaderde menigte, waarvan de vrouwen, om de vormen van het naakte mannenbeeld te bewonderen, de grootste helft maakten. Men sloeg ze het hoofd af met een zwaard; men hing de mannen op, en uit kieschheid worgde men de vrouwen. Wie er met geesel en brandmerk afkwamen, lieten zij eenige jaren in een tuchthuis provinciehout raspen, en tusschen beiden, als middel van opvoeding, nog eens duchtig op de binnenplaats geeselen. Zulke straffen bestaan nog wel, doch meer als bedreiging dan om met gestrengheid te worden toegepast, dewijl de ondervinding leerde, dat zij haar doel als schrikwekkend voorbeeld misten. Onze overgrootvaders plaatsten de onkuische vrouwen op eene openbare kaak, en maakten de straatjongens tot geregtsdienaars, die haar met drek, rottige appels en krengen {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} van katten, muizen en honden, om de ooren slingerden. In mijne kindschheid, als de justitie bande, telde de beul den veroordeelde eerst 48 geeselslagen op den naakten rug, leidde hem vervolgens naar den grens der stadsjurisdictie, gaf hem ten laatste een acht-en-twintig, en met dit reisgeld, en eenen schop onder het achterste, moest hij zijnen weg buiten de grenzen van het land vinden. De kwade jongens zag ik toen ook opsluiten in het zoogenaamde hondenhok onder den toren, waar hen zon noch maan beschijnen konde. Tot een goed begin werden zij daar met roeden voor de ontbloote achterwangen gekastijd; vervolgens onthaalde de geregtsdienaar hen eenige dagen op water en brood, en losgelaten wandelde de patient, het been aan een blok geketend dat hij op de armen droeg, langs 's heeren straten. Hoe zijn nu bij de philanthropen de hekken verhangen! Zij schijnen wel zamengespannen te zijn, om het spreekwoord der Romeinen te bevestigen, stulti cum vitant vitia in contraria currunt. Hoe grooter misdadigers, hoe meer zij de voorwerpen van de teedere zorgen dezer menschenvrienden zijn; men wil geene bleitjes, maar een snoek vangen. Zij rigten maatschappijen op ter zedelijke verbetering der gevangenen, en zulks in het midden van door de wet veroordeelden, wier taal en zeden in éénen dag afbreken, wat de zedemeester in één jaar opbouwt. Verlaten zij het huis der tuchtiging, men oogt hunne schreden in de maatschappij belangstellend na, men schenkt hun geld en kleederen, en zoekt hun ergens een goed heenkomen te bezorgen; allen voorregten, welke men der philantrophie ten voordeele van oppassende jongelingen of meisjes te vergeefs vergen zoude. Men bouwt oorden van toevlugt, waar ontuchtige vrouwen minzaam opgenomen, verpleegd, gevoed, gekleed en onderwezen worden in alles wat oirbaar is. Goddelooze jongens, omdat zij goddeloos zijn, ontvangen voedsel en deksel met het noodige onderwijs in den landbouw, om eenmaal als eerlijke en {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttige leden der maatschappij te kunnen optreden. Dit alles schijnt in beginsel zeer edel, omdat alle ongeluk, ook wat uit eigene schuld geboren werd, een voorwerp van ons medelijden behoort te zijn; doch de toepassing van dat beginsel is grond-valsch. Hoe! Het is genoeg geen zedelooze losbol, geene ontuchtige vrouw, geen opligter, huisbreker en dief te zijn, om geene aanspraak op de belangstelling der philanthropie te mogen maken! Eene heerlijke aanmoediging voor de braven, om het pad van vlijt en deugd, waarop zij thans nog staan, standvastig te blijven bewandelen. Moeten deugnieten, sletten en misdadigers niet gaan denken, dat zij de belangstelling der aanzienlijken hadden verdiend van 't oogenblik, dat zij misdadigers werden, en zij, die eerlijk hun brood winnen, zonder van iemand gekend en geacht te worden, komen zij niet in verzoeking, om door een schitterend misdrijf uit de schaduw te komen, alwaar zij vergeten ter neder liggen, en alzoo voorwerpen van de liefdezorg der groote menschenvrienden van den dag te worden? Men doet de taal zelve in het verbond treden, om het misdrijf in een minder afschuwelijk licht, en eerder als zwakheid dan misdaad te doen voorkomen. Wij hebben geene tuchthuisboeven meer, geene ondeugende jongens, met welke niemand raad weet, noch hoeren, gelijk ze nog in de Statenvertaling van de heilige schrift heeten; o neen! het zijn gevangenen, verwaarloosde kinderen, en gevallene meisjes. De Engelschen kennen geene whores, zelfs geene prostitutes meer; het zijn unfortunates en fallen sisters. Het blanketsel der taal maakt de kiesche vrouwen der Engelschen zoo gemeenzaam met deze wezens, dat niet alleen de huismoeders, maar ook hare ongerepte dochters zulke namen elk oogenblik kunnen uitspreken zonder blozen. Ik zoude nog al eenige achting voor de Nederlandsche philanthropie koesteren, indien zij zich op eenige oorspronkelijkheid beroemen {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} konde, ook in het geval zij dwaalde; doch zij heeft geene dwaasheid gepleegd, welke de Engelschen haar niet hebben voorgedaan. Het laatste bedrijf hebben wij hier nog niet afgespeeld. De eerste dames van London zenden thans zeer fashionable briefjes, in nog fashionabler geparfumeerde enveloppes gestoken, aan de baanmeisjes tusschen Haymarket en Coventry-garden, waarin dezen op koffij en thee genoodigd worden in eene groote en rijk versierde zaal, en wel in het holste van den nacht, om aldaar van de ladies voorstellen te hooren, die in het belang hunner zedelijkheid en toekomstige welvaart zijn. De eerlijke naaimeisjes van London, die met hun sober loon niet weten hoe zij de week zullen doorkomen, gebeurt deze hooge eer niet; zij moeten bij duizenden haar fortuin in Nieuw-Holland of Nieuw-Zeeland of elders aan de andere pool der aarde zoeken. Moeten die gevallene zusters, met al hare liederlijkheid, niet op het denkbeeld komen, dat zij toch zoo slecht niet zijn, wanneer zij zulke teedere voorwerpen van de aandacht der rijkste en fatsoenlijkste vrouwen uit de hoofdstad zijn? Bij dezen waag ik nog eene aanmerking, dat namelijk het gansche beginsel der philanthropie, om zich bij voorkeur met misdrijf op te houden, grond-valsch is. Er is eene zekere bepaalde hoeveelheid van milddadigheidsmiddelen waarover de menschenliefde te beschikken heeft, en het komt op de goede verdeeling van dien schat aan. Nu is er een gezond en een ongezond deel in de maatschappij, en de ware staatkunde leert ons, om eerst het gezonde deel te versterken, opdat het niet krank worde, en nadat dit verrigt is, te zien, wat men overhoudt, om het misdrijf, hetwelk in den regel reddeloos verloren is, op het regte pad terug te brengen. De philanthropie keert dit beginsel om; zij wijdt hare edelste krachten en middelen aan ondeugd en misdrijf, en de ellende, die er uit geboren is, en wat er overschiet is voor deugd en {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} onschuld, en het lijden, wat eene maatschappij, onvolkomen als de onze, haar oplegt. Genees de ondeugd en hare ellenden, maar verwaarloos het beste deel der maatschappij, en tegen ééne ondeugd en rampzaligheid zult gij eene gansche teelt van andere terug krijgen. Daar tegen over, span al uwe krachten in om de vlijt, het overleg, de spaarzaamheid, de goede trouw, die om u heen bestaan, versterkend voedsel aan te bieden, en de haar door den Alregeerder ingeschapene kracht zal meer en meer ondeugd en hare jammeren verdringen. Het zedelijk leven en de welvaart der maatschappij zijn gelijk aan den groei der grasgronden, waarin de arme en schadelijke planten tegelijk met het zuivere gras uitspruiten. Het is geheel onnoodig, die arme planten te verrijken, die schadelijke planten te veredelen; versterk en veredel slechts den grond, en het ware voedende gras zal zich vermenigvuldigen met eene kracht, die alle arme en schadelijke planten verstikt en verdringt. - Met mijne denkbeelden over dit onderwerp mag ik den lezer niet langer bezig houden; ik verwijs hem liever naar het laatstste geschrift dat Posthumus in proza uitgaf, getiteld, De philanthropie beschouwd in haar wezen, werken en afdwalingen. Het verscheen in 1858, het jaar voor zijn afsterven. In zijne geschriften zal men te vergeefs zoeken naar een vermoeden, hetwelk hij vertrouwde vrienden wel eens schertsende mededeelde. Hij zag in Engeland eene menigte welmeenende menschen, die zonder de ware behoeften der maatschappij gepeild of de gevolgen der dingen te hebben berekend, zich de moderne philanthropie als christelijk, weldadig, ja, geheel onmisbaar op de mouw lieten spelden. Voor deze menschen had hij eerbied; maar in sommige andere leiders in Engeland merkte hij eene jagt op, die hem wat verdacht voorkwam. Er was zijns inziens eene soort van koortsachtige drift in die lieden; zij {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} vlogen van het eene plan om menschen gelukkig te maken in het andere; nu in een gesticht om ontuchtige vrouwen aan banden van tucht en eerbaarheid te leggen; dan op het veld om goddelooze jongens te onderwijzen en te verbeteren; dan in de tuchthuizen, om boeven zedelijk te verbeteren. Nu, die drift, die jacht, daar wist Posthumus geenen raad mede, en de vraag rees wel eens bij hem op, of die heeren niet een zeker iets te verzoenen hadden? Een Fries van geboorte, was hem de taal, met de moedermelk ingezogen, boven alles dierbaar, en hij had Gijsbert Japiks innig lief. Gijsbert is eene incarnatie van den Frieschen geest. Zijn gezond menschenverstand op de pligten en betrekkingen van het dagelijksche leven toegepast, en de daaruit gevloeide lessen van levenswijsheid: zijne opregte, innige godsvrucht, gepaard met de ernstige betrachting van de groote levensvragen; de stoute vlugt zijner gedachten, de natuurlijkheid van zijn kout, de juistheid en aardigheid zijner beelden; zijne phraseologie, die uit de ingewanden der volkstaal is opgehaald; de dichter, die deze gaven in zich vereenigde, hij moest het hart van Posthumus stelen. Hij had Gijsbert zoo dikwerf gelezen en herlezen, dat hij in gebondenen stijl niet schrijven kon, of des onbewust ontvloeiden hem woorden en spreekwijzen, die aan dien ouden dichter alleen eigen waren. Het was ook of het frisiasmus de geesten in dien hoek meer aangreep dan elders; immers in een kort tijdsbestek vinden wij daar de namen van Althusius, Hoekstra en Posthumus. Johannes Althusius, predikant te Hyaure, in Westdongeradeel, gaf in 1755 de door Gijsbert overgeslagene psalmen in het Friesch berijmd uit. Albert ten Broecke Hoekstra, grietman van Westdongeradeel, beoefende de Friesche taal in het bijzonder, en de Germaansche in het algemeen, met zulk eene vlijt en met zulk eenen rijken voorraad van de beste hulp- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen, dat hij een tijdlang de stoel van professor in de Nederlandsche taal en geschiedenis aan de universiteit van Leuven bekleedde. Hem volgde Posthumus, geboren te Ternaard, en gezeten te Waaxens, ook beide dorpen van Westdongeradeel. Shakespeare en Gijsbert toonen, wat een dichter vermag ter beoefening der landtaal. Om alleen te spreken van hen, die zich door den druk bekend maakten, zijn behalve het drietal door mij genoemd, ook E. Wassenbergh, Rinse Koopmans, E. Epkema, E. Halbertsma, J.C.P. Salverda, om van meerderen te zwijgen, door het lezen van Gijsbert op de beoefening der Friesche taal gevallen. En op die zelfde wijze heeft het lezen van Shakespeare de studie van het Engelsch zijnes tijds noodzakelijk gemaakt. Hij is het genie, waarom gelijktijdige geesten van minderen rang zich heen scharen. Wij bezitten ze allen in druk; maar zonder Shakespeare zouden zij nog in de molmende bibliotheken van Engelnad begraven liggen. Van de schoonste tongvallen was thans geen spoor meer aanwezig, zoo de muze der dichtkunst hunne beschermengel niet ware geweest. Onder de vreemde dichters was er niemand, die Posthumus zoo diep in de ziel greep als Shakespeare. Deze dichter heeft niets, hetwelk op de classische schoonheden der eerste Grieksche en Latijnsche zangers gelijkt, en dit is dan ook de voorname reden, waarom de groote critici van Engeland, gelijk Bentley, Parson of Dawson zich nimmer met hem bemoeid hebben. Hadden zij zich daartoe verwaardigd, Shakespeare was sints lang van zijne fouten gezuiverd; de tweeduizend woorden, die tot den dag van heden in hem onverklaard bleven, waren opgehelderd, en wij zouden eene gezonde uitgave van hem bezitten, die thans nog ten eenenmale ontbreekt. Doch Shakespeare heeft schoonheden van zijne soort, die voor den minder gekuischten smaak der Germaansche volken {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} beter berekend zijn dan die van Homerus of Sophocles. De groote waarheden, welke Shakespeare van zijn tooneel verkondigt, zijn, of aan de geschiedenis, de leermeesteres des levens, of aan de werkelijke maatschappij met de bonte mengeling harer toestanden en karakters, of aan eene kennis van het menschelijk hart, die onmiddelijk tot het hart spreekt, ontleend. Deze onderwerpen kleedt hij in eene taal, die bijzonder voor hen gemaakt schijnt te zijn; eene taal, niet gekunsteld of door de pedante regels van domme grammatici misvormd, maar zoo uit den mond des volks genomen, door den dichter slechts veredeld, en uit dien hoofde zulk eene sprekende gelijkenis met het Landfriesch dragende. De luim, indien somtijds niet, de burleske gril van Shakespeare bestraalt en verheft den pathos met een geheimzinnig licht, en wanneer hij aan het uitspinnen zijner denkbeelden is, weet hij den wansmaak zelven door de waarheid en oorspronkelijkheid van zijn penseel te adelen. Zelfs de antithese, de vlek van hem en zijne modellen in stijl, schoon altoos een zeker teeken van het verval des smaaks, hoe dikwerf zij moge terug keeren, kunnen wij hem vergeven, om de menigvuldige schoonheden, door welke zij heen geweven zit. Deze kenmerken van den engelschen tooneeldichter dongen om strijd naar de goedkeuring, ja, bewondering van Posthumus, en 't bevreemdt ons geenszins dat hij drie zijner stukken, Julius Caesar, The merchant of Venice en As you like it, in het Friesch vertaald uitgaf. Dit is geene gemakkelijke taak, Shakespeare te vertalen! Hij heeft gedacht in 't Engelsch van zijnen tijd, en de kleur, het licht, de toon, waarin hij die gedachte gehuld heeft, kunnen eigenlijk alleen door het Engelsch worden terug gegeven. Alle vertaling van Shakespeare, de beste niet uitgezonderd, moet dus in elke taal, vooral in het Fransch en Duitsch, wel eene mislukte onderneming zijn, die ons niet meer dan de ruwste omtrekken der beelden {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} kan teruggeven. De ééne taal leent zich echter beter als voertuig van den genius van Shakespeare dan de andere, en ik ben van gevoelen, dat geene taal, mij bekend, beter voor dat doel berekend is dan het Friesch; niet zoo zeer om de gelijkheid van oorsprong, dan wel dat die taal, zonder door eene pedante schrijftaal verdrongen en vernederd te zijn, het karakter van het oude volk even ongedwongen als waarachtig afspiegelt. In elk geval moet men echter twee talen volkomen magtig zijn, iets dat ik zelden of ooit in mijn leven heb aangetroffen, en in dit geval het Friesch en het Engelsch tegen het einde der 16de en het begin der 17de eeuw. De hulpmiddelen van het Friesch, op de zelfde plek meer dan 18 eeuwen bewaard gebleven, hoe dan ook in de vormen der woorden gewijzigd, zijn, wat de phraseologie aangaat, eindeloos, en zoo men dien grooten schat ter zijner beschikking heeft, dan komt het nog op de fijne tact aan, om die phrasis, dat woord uit te kippen, het welk alleen, niet slechts het denkbeeld van Shakespeare, maar ook de schakering er van, kan uitdrukken. Wat nu het Engelsch betreft, het is niet genoeg Shakespeare gelezen en herlezen te hebben; men moet zijne woorden, zijne spreekwijzen vergelijken met die der tooneeldichters van zijnen tijd, te beginnen met de XI deelen, welke Beaumont en Fletcher voor het tooneel geschreven hebben. En nu komen wij tot den tekst; eenen zuiveren tekst! Vooreerst klimt gij op tot de editio princeps in folio van 1623, waarin alle stukken voorkomen; sommige voor het eerst; anderen, die vroeger als komedieboekjes afzonderlijk in quarto verschenen, voor de 2de maal. Deze quarto's hebben somtijds de ware lezing, als zij mist in de folio, en de uitgevers der folio 1623, vrienden van Shakespeare, spelden de lezers in het voorberigt eene grove leugen op de mouw, met te verzekeren, dat zij alle stukken naauwkeurig naar het oorspronkelijke hand- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift des dichters hadden afgedrukt. Bij zooveel onzekerheid is nu laatstelijk nog gekomen het exemplaar der uitgave van 1632, met de geschrevene verbeteringen, die zoo veel gerucht maakten, en die nu na een scherp chemisch en microscopisch onderzoek verklaard worden valsch te zijn; waar uit volgt, dat zij geteld moeten worden bij de meesterlijke postiches, welke Chatterton aan Engeland in Rowleys poems, en Macpherson in de zangen van Ossian geleverd heeft. De beste uitgevers van Shakespeare waren niet voor die taak berekend. Velen hebben met eene vermetelheid, geëvenredigd aan hunne onwetenheid en gebrek aan tact en vindingskracht, met het mes der kritiek in Shakespeare omgesneden. Wie Shakespeare leest, dient wel op zijn tellen te passen. Alles gaat hem in de zamenspraak zoo gemakkelijk, zoo natuurlijk af, even of hij daar zoo maar heen fladderde, en wat de pedanten als slordigheid verbeterden, was meesttijds een trek van het genie, hetwelk op den eersten blik de waarheid en het schoone ziet, en zeker is van het eenige woord, waardoor het moet worden uitgedrukt. Alle uitgevers hebben tallooze woorden van Shakespeare de terminatiën afgekapt, om zijne welluidende taal toch vooral tot het éénsylbig gehort van het tegenwoordig fashionable Engelsch te verkneden. De beroemde Payne Collier, de laatste uitgever, maakt op die curtailers geene uitzondering, en het schijnt wel of geen Engelsch literator tevreden is, voordat hij de woorden van Shakespeare even als de Engelsche paarden, met gekapte staarten, door de maat zijner dichtregels laat galoppeeren. Het zij gezegd zonder eenige onedele berisping; maar Payne Collier heeft in de twintig eerste woorden van de Tempest vijf de terminatiën afgenomen, en de interpunctie, de eerste uitlegging van den tekst, die in de folio van 1623 goed is, bedorven. De hooggeleerde heer professor Opzomer maakte ééne fout in den tekst van den eersten regel van de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Othello, met nog ééne andere fout in de uitlegging. Posthumus vertaalde den titel van As you like it met As jimme it lye meye, als gijlieden het lijden moogt, eene meïosis voor ‘Als het u behaagt.’ As zou gelijk het Friesche as, het Hollandsch als, in dien zin zooveel zijn als if: If you like it. Ik werp dien zin niet ten eenenmale weg, maar er zijn mij in het Engelsch geene voorbeelden van tegengekomen. You is bij Posthumus jimme, gijlieden. Ik houd you voor een enkelvoud, Friesch dou. Geen sterveling heeft mij kunnen ontdekken, waar Shakespeare dezen titel aan ontleende, of waar hij op zinspeelde (10), en dit is het juist, wat de overzetting bemoeijelijkt. Ik beslis niets; doch zoo als het motto daar in de lucht hangt, kan het beteekenen, ‘zoo als 't u belieft; zoo als gij het 't liefst hebt,’ of, ‘naardien gij er behagen in schept.’ Het Engelsch like, diligere, dat nu active staat, was ten tijde van Shakespeare activum en neutrum te gelijk. Het activum overal; het neutrum b.v. in de two gentlemen of Verona; The musick likes you not. In de Oldplays, II, 242, that we proudly do, what like us best. Bij alle onze oude taalverwanten is de eerste beteekenis ‘behagen,’ en het was niet dan na de taalverwarrende revolutie van William the conqueror, dat het activum nevens het neutrum in zwang kwam. De schrijvers van Chaucers tijd hielden echter nog meest het neutrum aan, b.v. Prologue to Meliboeus, I wol you tell a litel thing in prose That oughte liken you. Friesch Ik wol you 'n lyts ding yn prose telle, dat you lykje mat. Op de zelfde wijze geldt het Angelsaksisch {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} risan, surgere, in het Engelsch to rise, beide voor surgere en erigere. Het Friesch lykje, Hollandsch lijken, similis esse, gaat over in de beteekenis van overeenkomen, voegen, passen, dunken en schijnen. Ho liket dy de fâm ta? Wat dunkt u van het meisje? Hja is snibbich; hja liket mi nat, zij is bits; zij lijkt mij niet, d.i., zij voegt mij niet. Een vertaler, die goed onderscheidt, zet dan niet, ‘zij bevalt mij niet,’ maar ‘zij past, zij voegt mij niet.’ Ondertusschen is het wel zeldzaam, indien het thema lîc, similis, is, dat dan de Gothen, de oude Friezen, de Angelsaksen, de IJslanders en Scandinaviërs dit woord in de tropische beteekenis van ‘placere,’ (similis simili gaudet) bezigden, en de lateren in de oorspronkelijke van ‘similis esse en convenire’ bewaard hebben. Sommige Duitschers scheiden evenwel het thema Gothisch leiks similis, van leikan, placere. Onder het eigen werk van Posthumus in het Friesch zal men met genoegen lezen It jouwerkoerke, eene bonte mengeling van rijm en onrijm. Onder den titel: 'n spreukje mannig, geeft hij aldaar eenige aphorismen, die van algemeene menschenkennis getuigen, en ons tevens de practische rigting van zijn zedelijk streven doen kennen. Het is daarom eene waardige bijdrage tot eene schets van zijn karakter. In dit boekske is ook eene proef, hoe hij den vroegsten toestand des landbouws in Friesland begreep. Ik bedoel zijne beschouwing van de fellingen, die, wat men ook over zijne afleiding der woorden (11) moge denken, een duidelijk en tevens juist inzigt in de eerste wijze van ontginning der ploeglanden in die oorden geeft. Hij beschouwt de fellingen als landen, die de huislieden eener dorpsgemeente ieder op zijne beurt een jaar gebruikten. Het zijn dus wissellanden, en hij vergelijkt te regt het warf-riucht of de ordonnantie op dat wisselen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk nu warf is van warven of werven, omwentelen, draaijen, waarvan ons wervelen en wervel, en het Engelsch whirl, zoo is ook felling eigenlijk eene omdraaijing, een wissel-ding, van velgen (Kiliaen) omdraaijen, ommegaan. De houten cirkelbogen, die in de spaken vast zitten en met elkander den omgang van het wiel uitmaken, noemt men nog felgen en fellingen. Op mijne dialectische reizen door Engeland, vond ik in Essexshire het woord juist in de door mij bedoelde beteekenis. To fell (eigenlijk felg) beteekent daar, op bepaalde tijden omgaan en terugkomen. (Angelsaksisch felga, canthus.) Men heet verschillende streken gronds in het noorden van Friesland nog heden fellingen, en Schotanus geeft op zijne kaart van Oost-Dongeradeel nog den naam van falingen aan eene streek gronds beoosten het dorp Ee. Falingen is één met felingen en fellingen, en herinnert ons het oud-Friesche falgia en het Engelsche fallow (den grond omkeeren of wenden, d.i.) ploegen, ploegen om het land op zijne beurt, of om het 7de jaar, braak te leggen. Naar de felingen gaf men het dorp, waar zij bij lagen, ook wel namen. Zoo meldt Kausler, in zijn Wurtenbergisches Urkundenbuch, op het jaar 817, een Filingas, en Dumgé, in Regesta Badensia, op 't jaar 999, een Vilingun, en Kausler nog in de 8ste eeuw een Filungestorf. Het is de vraag of de volksnaam Falahi in Ostfalahi, Westfalahi, thans Westfalingen, eigenlijk geene circumeuntes, oberrantes perigrinatores of omzwervers waren, die gelijk nog heden de hanneke-maaijers bij hunne naburen de kost zochten? Vlamingen zijn ballingen. Ags. fleoming, flyming, exul. In dit bundeltje komen verschillende versjes voor, die allen den zelfden geest ademen. Regt, wet, orde, volksdeugd, de eenige vaste grondslagen der burgerlijke vrijheid, ziet daar, wat hij in gebonden stijl zijnen lezer zoekt in te prenten. Zijn toon is innig en vurig, wanneer hij (Friesche rymelerye) den moed der Friesche helden {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} bezingt, die in den strijd tegen gekroonde menschenplagers hun leven voor het vaderland prijs gaven. Hooger en nadrukkelijker nog klinkt zijn toon, wanneer hij de wonderen bezingt van den Almagtige. Gods greatme yn it greate ind yn it lytse, is, dunkt mij, het beste wat uit zijne pen vloeide, en kan vergeleken worden met alles wat Lucas Trip van dien aard in zijne Tijdwinst in ledige uren uit gaf. Het meeste wat Posthumus schreef, schreef hij voor de maatschappelijke behoeften van den dag; men moet ze dus beschouwen als zaden, door zijne hand gestrooid op den akker van den volksgeest. Daar hebben zij in de kringen, voor welke hij ze bestemde, vruchten gedragen ter hunner tijd, en dit was alles, wat hij er zelf van verlangde. Duurzame waarde zullen zeker de woordenlijsten, door hem in De vrije Fries geplaatst, voor de kennis van het Friesch behouden. Die woorden behooren tot den tongval der Dongeradeelen, in welken hij geboren en getogen was niet alleen, maar dien hij geheel zijn leven sprak of hoorde spreken. Deze tongval is merkwaardig door vele woorden, die elders niet of in andere beteekenissen bestaan; vooral ook door de zuiverheid der u, die in vele andere dialecten van Friesland, gelijk in het hedendaagsche Noord-Nederlandsch, ontaarde tot eene harde hortende o. Posthumus spelde die u op zijn Hollandsch met oe, hetwelk zijn gansch vocalisme, even als dat der Hollanders, wat de spelling aangaat, in reddelooze verwarring bragt. Doch de spelling daargelaten, heeft Posthumus aan de roeping van den glossarist zeer goed beantwoord. Daar de woordenboekschrijver een encyclopedist behoort te zijn, en uit honderd naauwelijks één zulks is, zoo wemelen de lexicons van woorden, welke de schrijver maar half, somtijds in het geheel niet verstaat. Posthumus verstond de woorden, welke hij opgaf, volkomen; immers, zij betroffen den landbouw, waarin {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijne eerste opvoeding ontving, of toestanden, betrekkingen, gezegden, bedrijven, die dagelijks aan zijne ondervinding onderworpen waren. Wij kunnen dus aan de opgaven van Posthumus een volkomen geloof schenken, en deze lijsten zullen in waarde blijven, zoo lang de Friesche taal een voorwerp van belangstelling voor de Germaansche taalstudie uitmaakt. In 1832 reisde Posthumus met zijnen vriend Jonkheer M. de Haan Hettema naar het Sagelterland (gewoonlijk Saterland), om kennis te maken met de taal en de zeden der bewoners, die nog ware afstammelingen der oude Friezen zijn. De vruchten hunner nasporingen hebben zij in hunne reisbeschrijving, ten jare 1836, de taal- en oudheidkenners medegedeeld; doch op de juistheid der opgaven zijn vele aanmerkingen gevallen van Dr. J.F. Minssen (12), professor aan het lyceum te Nantes, die een vierendeels jaar in Saterland verkeerde, en zijne bevindingen insgelijks met den druk gemeen maakte. Ik ben in Saterland niet geweest, en dus onbevoegd om in dit verschil te beslissen; doch als man van ondervinding kan ik verzekeren, dat het zeer moeijelijk valt, ook op de plaats zelve, naauwkeurige berigten wegens taal en zeden in den tijd van eenige dagen in te winnen. Vooreerst heb ik mij zelven dikwerf bedrogen, omdat ik dingen wilde zien, die er niet waren, en welke ik er toch, door schijn bedrogen, meende te zien. Bovendien, de woorden zijn bij ongeletterden de gedachten zelven, en zij kunnen volstrekt niet begrijpen, wanneer gij hen eenmaal hebt begrepen, waar gij dan nog verder naar kunt vragen. Kennen zij u niet, gij maakt u verdacht door al dat vragen, en men waarschuwt elkander voor dien uitvorschenden geheimzinnigen vreemdeling. Haalt gij het zakboekje voor den dag, om iets op te teekenen, laat {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} het u niet verwonderen, dat men u aanziet voor eenen commissaris van policie, die hunne woorden in een crimineel verhoor zal laten dienen. Velen vermoeden ook dat gij naar oude gewoonten vraagt, om er, thuis gekomen, den draak mede te steken, of er het onderwerp eener vaudeville uit te maken. Voor eenige jaren in Ierland mijne nasporingen voortzettende, noemden de vrouwen mijn zakboekje the horrible note-book, even of ik satires op hunne personen en zeden maakte in het oogenblik, dat ik de bekoorlijkheden van haar levendig karakter en geestigen omgang met losse trekken schetste. Valt gij in de handen van guiten, zoo als er overal zijn, die om eene speelbal zoeken, wee u, zoo gij geen geoefende taalkenner zijt; zij zullen u allerlei sprookjes van moeder de gans op de mouw spelden. De meesten vervelen zich spoedig onder het verhoor, ook dan, wanneer gij hen bij 't uur betaalt, en maken zich van u af zoo goed zij kunnen; ja, sommigen antwoorden u alles, wat zij zien dat u genoegen doet. Maar zegt de antwoorder dikwerf onwaarheden, ook dan, wanneer hij waarheid spreekt, hoort de vrager dikwerf niet goed en teekent het woord of de zaak verkeerd op. Hebben de lieden, welke gij vraagt, wat gelezen, dadelijk willen zij de dialect fatsoenlijker maken, en verdraaijen die naar de heerschende boekentaal. Een boer met een' fijnen kop, die nooit leest, en oude vrouwen, die geene A voor B kennen en praatziek zijn, waren mijne beste bronnen; doch met de laatsten moet men altoos eenige kannen koffij met koek geslurpt hebben, om haar vertrouwen te winnen. Alle mijne Schiermonnikooger woorden heb ik uit den mond van brave oude besjes op het eiland zelven opgeteekend, waarvan sommige woorden, of geheel, of in dien vorm toen reeds bij het opkomende geslacht buiten gebruik raakten. Om kort te gaan, wil ik geene fabeltjes aan mijne lezers vertellen, zoo heeft eene droevige {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervinding van 40 jaren mij geleerd, dat ik het woord, van Jan gehoord, moet controleren bij Piet. - Daar mijne vrienden slechts een verblijf van 6 of 7 dagen in het Saterland hadden, is het ligt mogelijk, dat hier of daar een misslag zij ingeslopen; overigens heeft de vrijheer von Richthofen hun de eer bewezen, om de woorden, in hunne verslagen voorkomende, in zijn Friesch lexicon op te nemen, van waar zij weder in de werken van andere taalvorschers zijn overgegaan. Uit mijn verhaal wegens de achtelooze wijze, waarop Posthumus als jongeling de werkzaamheden van den landbouw, waar zijn vader hem in wilde opleiden, behartigde, zouden mijne lezers ligt op het vermoeden geraken, dat hij van den landbouw zelven een afkeer gevoelde of dien als beneden eenen man van geest ging verachten. Niets zoude ondertusschen minder gegrond zijn. Posthumus beschouwde den landbouw als den grondslag van den staat, schoon zijne weetgierigheid de studie koos boven het boerenbedrijf. Vooreerst zijn geene inkomsten van den staat zoo zeker als die uit den akkerbouw voortkomen. Het kadaster was daarom het troetelkind der ministers van financiën, die niets plaizieriger vonden dan het geld, wat zij te veel vragen, uit eenige opcenten op de grondbelasting te vinden; zeker een schrandere trek om de koe, die vast melk geeft, het vel over den nek te stroopen! Maar velen dier heeren leefden bij den dag, ongedachtig aan het zeggen van den grooten Gogel, dat een minister van financiën moest handelen even of hij onsterfelijk ware. In de steden verzwakt de bevolking steeds naar ligchaam en geest beiden; de landbouw is de levende en altijd wellende bron, uit welke aan de steden nieuwe levenskrachten toestroomen, om het gebroken evenwigt te herstellen. Bovendien, de kracht, welke veldarbeid aan het ligchaam schenkt; de harding tegen wind en regen, tegen koude en hitte, tegen taaijen uitputtenden arbeid, maakt {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} de beste soldaten (13). Het landbouwend volk is in de handen eener verstandige regering het behoudende steunpunt tegen de oproerige heffe der steden. Wat een welgestelde landbouw vermag voor den bloei van een gewest, heeft vooral ook Friesland bewezen. In het begin dezer eeuw waren de meeste fabrieken en schier alle rederijen in den zuidhoek van Friesland, die zoo vele duizenden menschen of brood of rijkdom schonken, vernield. Hieruit ontstond eene vermindering van welvaart en bevolking, welke de landbouw voor hare rekening alleen moest nemen en herstellen, en inderdaad heeft zij alles goedgemaakt; want in minder dan eene eeuw tijds, heeft zij de bevolking van Friesland verdubbeld. Eenmaal heb ik den landbouw in het noorden van Frankrijk en in Normandije gezien; nog eenmaal van het middenpunt uit naar het zuiden en van het zuiden uit naar het middenpunt terug. Wat nu deze beschouwing betreft, zij het mij vergund van mij zelven te zeggen, l'interèt personel est clairvoyant. Niet dat ik zelf landbouwer ben, maar mijn belang en dat van mijn huisgezin heeft mij gedrongen om telken jare de werkzaamheden en de uitkomsten van den landbouw na te gaan. Maar welk een kleine kommerlijke landbouw is die van Frankrijk! Hoe is die {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijke bodem van la belle France versnipperd in kleine landhoefjes! En die akkers, in hoe vele perceeltjes zijn die weder gesplitst, waarop hier dit en daar dat als bij onze kleine katerboertjes staat te groeijen! En hoe vuil is de grond, hoe slecht gewied! En die onafzienbare turfveenen, welke men met den spoorwagen van Parijs naar Bologne voorbij snelt, wie schetst die ontginningen! Daar kan men zich verbeelden te staan onder onze onbeschaafde en armoedige strandbewoners der 3de eeuw, die de derrie met de handen onder het water ophaalden en tot kluiten gekneed hier en daar op eene het water uitstekende sudze legden te droogen. Met zulk eenen landbouw (van den wijnbouw spreek ik niet), met zulk eenen landbouw voedt Frankrijk thans 36 millioen monden; bebouwd als Friesland, zoude het meer dan 72 millioen kunnen voeden. Niemand begrijpt dit duidelijker dan Napoleon III; doch wat te doen met eene bevolking, die soldaat geboren is, en wel met geweer en patroontas ter wereld schijnt te komen, als Pallas gewapend uit het hoofd van Jupiter? La France c'est un soldat, zeide Chateaubriand, en het ongeluk van Frankrijk is alleen soldaat te zijn. Was het er boer bij, Napoleon zou van Europa een tweede westersch rijk kunnen maken, en de wereld tusschen zich en Rusland, als het hoofd van het nieuwe oostersche rijk, kunnen verdeelen. De ijdele gloriezucht der Franschen drijft hen ook van het platte land naar de groote steden; een aandrang, die onder anderen bij de grenzen van Vlaanderen zoo groot is, dat de landbouw door inkomende Vlamingen moet bediend worden. Het nationaal karakter, vereenigd met vroegere toestanden en de veroveringzucht der regeerders; dit alles spande zamen, om den grond te versnipperen tot kleine landhoeven, waarop geen boer zich eenige ruimte kan verwerven, en alzoo het opkomen van eenen deftigen en bemiddelden boerenstand onmogelijk werd, ge- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} noegzaam van geld voorzien, om behoorlijke huizen en schuren te bouwen, om vee en gereedschappen in ruimte aan te koopen, en op dit oogenblik aan vlijt en bemesting in den grond te steken, wat hij er eerst over 3 of 4 jaren met woeker uit kan halen. Die stand ontbreekt in Frankrijk ten eenen male. Napoleon kan graven, hertogen, maarschalken maken naar harten believen; hij kan chevaliers d'aune en épiciers, zoo hij wil, adelen; Napoleon kan bij de 5000 ridders van het legioen van eer, nog 5000 anderen scheppen, maar een boer kan hij niet maken, ik laat staan eenen krachtigen boerenstand, die het gelaat van het schoone Frankrijk gaat herscheppen. Daarop zeide Goldsmith, en zijne woorden heeft Posthumus overgenomen en vertaald [Jouwerkoerke, pag. 3]: ‘Ill fares the land, to hastening ills a prey, ‘Where wealth accumulates and men decay. ‘Princes and Lords may flourish or may fade; ‘A breath can make them as a breath has made; ‘But a bold peasantry, their countrys pride, ‘When once destroyed can never be supplied. De Romeinen, het grootste volk dat op het tooneel der geschiedenis verschijnt, dachten er anders over dan de Franschen. Zij waren boeren tot de hoogste staatsmannen en beroemdste oorlogshelden toe. ‘Het is een zeer groote misslag,’ zegt Niebuhr, ‘om de Romeinen als een bij uitsluiting oorlogzugtig volk te beschouwen. In den grond waren zij boeren; de akkerbouw was hun lust, en hunne grootste mannen behartigden dien om best. Deze bijzonderheid moet men men nooit uit het oog verliezen in het beoefenen der Romeinsche geschiedenis; zij alleen verklaart eene menigte verschijnselen in hunne staatkundige ontwikkeling. Wat ik weet van het landleven en het beheer eener boer- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} derij, benevens mijne bekendheid met de geschiedenis der Ditmarsers (14), zijn mij in mijne geschiedkundige navorschingen van groote dienst geweest. Deze Ditmarsers waren een geheel bijzonder ras van volk; zulke koene beminnaars der vrijheid als er ooit bestonden.’ Onder deze Ditmarsers, een Friesche stam, is Niebuhr opgevoed. De hertog van Holstein heeft hun land als een bandiet aangevallen; zij hebben het voet voor voet verdedigd, doch ten laatste bezwijkende voor overmagt, zijn zij door den schendigen overwinnaar ingelijfd. Echter zijn zij den ouden aard getrouw gebleven. Gelijk gezegd is, steden hebben zij niet, maar een uitmuntend bebouwden grond, met eenen zeer bemiddelden boerenstand, die welvaart en beschaving met eene fiere liefde tot de vrijheid vereenigen. In ons Friesland schaamde zich voorheen de oudste en rijkste adel niet hunne eigene landhoeven te beheeren. Een der voorzaten van Jhr. Idzerd Aebinga van Humalda, grietman van Wonseradeel, zat onder de koe te melken, toen een hoog ambtenaar hem de bevelen van hertog Albrecht, toen heer van Friesland, overbragt. De Duitsche baron meende, dat hij een bauer voor had; maar de grietman antwoordde hem koeltjes, Ik scil de grietenye fen de tülle âf rejéarje (ik zal de grietenij van mijn melkstoeltje af regeeren). Lieber (15), {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons het gemelde gevoelen opteekende, verhaalt er nog bij, dat Niebuhr, met hem reizende door Campo Felici in Opper-Italie, dikwerf uitriep: ‘Zie mij eens welke uitmuntende landbouwers die Italianen toch zijn! Zij bebouwen hunne velden met de zorg van tuiniers. Dat was altijd zoo. De boerderij was de lust der Romeinen.’ Dit laatste kan ik als ooggetuige bevestigen. In den kerkelijken staat heb ik onmetelijke woestijnen gezien, en niet een enkelen bunder gronds, die met verstand en zorg bebouwd was. Geheel anders is het met Terra di Lavoro, een landstreek in het Napolitaansche, tusschen Rome en Napels. Dit land ben ik 8 of 10 uren ver van uit Napels opgereisd, en tot mijne niet geringe verwondering, zag ik links en regts alles gelijk een tuin bebouwd, en de boeren in de brandende Julij-zon overal druk bezig om water tot drenking der planten te putten. Voor het laatst heb ik nog eene teedere en kiesche vraag te beantwoorden; waarom namelijk mijn vriend Posthumus, die door de pers zooveel van zich hooren liet, slechts één enkel beroep mogt gebeuren? De oorzaken zijn vele, doch ik wil er slechts twee van opnoemen. Het gaat met middelmatige volken als met middelmatige vorsten; zij laten zich liefst omringen door middelmatigheden, om bij de vergelijking niet af te vallen. Daar de Nederlanders de menschen met talent naar hunne eigene lengte meten, is het voor eerzuchtige jongelingen, die vooruit willen komen, nimmer zaak om anderen door hunne geleerdheid of kunde de oogen uit te steken. Hetzij gij zijt dichter, hetzij kerkleeraar, hetzij geleerde, hetzij ambtenaar, de Nederlanders willen talenten hebben, welke zij bevademen kunnen. Zoo komt het dat de standbeelden van Vondel, de beide van Harens en Bilderdijk nog te zoek zijn, terwijl Tollens onmiddelijk na zijnen dood met een standbeeld en een grafnaald tegelijk vereerd werd. Zoo komt het, dat men de {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} flaauwste middelmatigheden in de hoogste en gewigtigste bedieningen ziet, waarvan het eigenlijk werk rust op de schouders van talentvolle dienaars. Zoo komt het, dat men de kansels in groote steden dikwerf van hollen bombast hoort wedergalmen, terwijl hier en daar op afgelegene oorden talenten zitten, welke men tot verbazing van het christelijk gemeen soms eensklaps roept om eenen stoel van hoogleeraar aan de universiteit te bekleeden. En zoo is het misschien ook gekomen, dat Posthumus te veel verdiensten had, om ergens anders dan op een boerendorp in aanmerking te komen. Behalve deze algemeene reden lag er in de persoonlijkheid van Posthumus nog eene andere, die hem tot alle verdere bevordering den weg moest versperren. Hij dekte zijne kruin niet met eenen steek, maar met eenen profanen hoed, als een gewoon burger. Hij droeg veel een zwart zijden doek, in plaats van zijnen hals in eenen witten koker van katoen te steken, waarop zijn kruin langzaam en eerwaardig heen en weder draaide. In plaats van de tale Canaäns te spreken, gelijk eenen godzaligen leeraar zelfs in de zamenleving betaamt, drukte hij zich uit als gewone menschenkinderen doen, en het behoorde tot zijne hoofdgebreken, dat hij in geheel zijn uiterlijk en in al zijne bewegingen zeer natuurlijk was. Zijne studiën heeft hij ook gansch verkeerd aangelegd. Wat heeft een domenij te maken met taalkennis, met geschiedenis, met letterkunde, met vragen van arm- en kerkenbestuur? Preken, preken, en nog eens preken! Zie daar een afgrond van godzaligheid, wetenschap en welsprekendheid! Wie dien wil peilen moet niets anders doen dan homeletiek en preeken. Elke andere studie er nevens ontsteelt den kansel zijn regt, of brengt onheilig vuur op het altaar. En dan, welke waren zijne betrekkingen? Hij kende geene uitverkorenen. Hij ging om met tollenaren en zondaren. Hij verkeerde met doopsgezinden en room- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} schen. Hij reisde zelfs, begrijpt eens, met eenen roomschen edelman, en in het gezigt der kerke geeft hij die reis uit. In het heiligdom des Heeren behoort altoos ook een zekere mystische nevel te zijn, die de personen en voorwerpen met twijfelachtige, zwevende vormen omhult. Posthumus nu sneed alle vraagstukken scherp en kantig door. Ieder hoorder wist dadelijk wat hij aan Posthumus had. Dit betaamt eenen voorzigtigen en deftigen leeraar niet; hij moet zijne denkbeelden zoodanig inkleeden, dat zij zonder kantroeren door alle meeningen heen kronkelen, en dat geen sterveling kan uitmaken of hij liberaal dan wel orthodox zij. De ijver des Heeren verteerde Posthumus ook niet. Een braaf predikant moet altoos eenen Jesuit in den strot hebben, die hem telkens oprispt. En hij schold niet op de Roomschen; hij verscheurde de personen der ketters en onchristenen niet in den naam der christelijke liefde. Er was een verstandig monnik, die drie lessen van levenswijsheid aan zijne collega's gaf, wel waardig dat alle geestelijke heeren haar behartigen. Pro primo, zeide hij, semper bene parlare de domino Priore (vooreerst, nooit eenig kwaad van mijnheer den Prior te zeggen, maar alles wat hij zegt en doet te prijzen). Pro secundo, facere suum officium taliter qualiter (ten tweeden, zijn ambt en pligt zoo wat la-la waarnemen). Et tertio, sinere mundum vadere ut vadit (en ten derden, de wereld te laten draaijen zoo als zij wil, en violen te laten zorgen). In plaats nu van deze edele beginselen in praktijk te brengen, is Posthumus er dwars tegen ingeloopen. Hij vroeg nooit wie dominus prior was; hij noemde een schavuit een schavuit, al was hij de grootste heer van het land. Hij had zich een denkbeeld van zijne pligten als mensch en christen leeraar gevormd, en stijfkoppig ruste hij nimmer, voor dat zijn geweten hem zeide, ‘ik heb ze naar mijn beste weten en naar mijne zwakke krachten volbragt.’ En wat de wereld aan- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat.... Ach! mijn verdwaasde vriend! Hij zag nergens een traan van ellende weenen, die hem het hart niet doorboorde; geene dwaasheid of wolk van vooroordeel, welke hij door het licht van kennis en godsdienst niet wilde verdrijven; geen onregt en verdrukking, die het vuur der verontwaardiging in zijnen boezem niet ontgloeide. Wat zoude men in 's werelds naam met zulk een karakter beginnen? Op eenen eenzamen heuvel vond hij zijn eerste en laatste beroep. Het was zijn Pathmos, en hij had het meer dan verdiend. Met deze belijdenis vind ik zeker genade in de oogen der heeren theologen, en na zoo vele blijken hunner broederlijke teederheid mijwaarts alreede genoten te hebben, vraag ik hun dus met vertrouwen verlof om op den grafzerk van mijnen vriend, niettegenstaande al zijne theologische misslagen, te mogen beitelen de volgende regelen van den Engelschen dichter: Who builds a church to God and not to fame Will never mark the marble with his name. Go, seek it there where to be born and die Of rich and poor makes all the history: Enough if virtue fills the space between Proving by the end of things to have been. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} (Aanhangsel.) De plaatsnamen Ternaard, Ameland, Sneek en Waaxens. Ternaard heet in het Beneficiaalboek, p. 170, Tonauwert; in de kaart van Abrah. Ortelius, van 1568, met verharde o, Tonnauwert; in de H.S. kaart van Leo Sibrandus en in de atlas van Schotanus Tonnaard, doch in sommige zijner kaarten ook Tennaard, waaruit de klerken en bureaulisten, onze officiele taalbedervers, Ternaard maakten; misschien omdat andere dorpen ook met ter beginnen, zoo als Ter Caple, Ter Horne, Ter Wispel enz. Op het jaar 981 heet dit dorp (zie van Mieris), Thunewerd, en in de charters van Dronke (Traditiones et antiquitates Fuldenses), Tunuwerde. De eerste u werd o, de tweede u werd au, dus Thunauwerd, dat is Wêrd, de waard, hoogte aan zee, van Thundr, of Odin. Het tegenover liggende Ameland, eenmaal digt aan de kust, vindt men in de charters van den zelfden Dronke (c. 7, 21, 122) genoemd Ambla, zamengesteld uit Embl of Ambl en ag of ig. Ambl was bij onze Noordsche voorvaderen de eerste moeder, de Scandinavische en Germaansche Eva, en ag waterland, eiland, Agl. ig, insula, doch later ig-land, eiland. Ag werd ai en â, en ig op dezelfde wijze ij en î. Dus Amblag, Amblâ, Ambla-land, dat Ameland werd, gelijk het Angelsaksische {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Ambres-byrig, Wiltshire, thans Amesbury heet. Voor Amblâ vindt men ook Amblum, zamengesteld uit Amblhêm, Ambles woonplaats, zetel. De oudste namen der Friesche plaatsen zijn meest van mythologischen oorsprong; b.v. Sneek, beteekent den slang, die in de godsdienst onzer vaderen zulk eene groote rol speelt. De Engelschen spreken hun snake nog sneek uit. De zelfde plaatsnaam komt in het Domesdaybook voor, en wel onder den vorm, dien het land-Friesch aan dien naam geeft, te weten Snitse. De volkeren heiligden de plaatsen hunner inwoning steeds door namen aan de voorwerpen hunner godsvereering ontleend. Na de aanneming van het christendom vervolgden zij deze gewoonte, noemende de dorpen, welke zij toen bouwden, naar christen heiligen, als te voren naar heidensche, zoo als St. Jacob, St. Anna, en diergelijke meer. De woonplaats van Posthumus heet in Dronkes charters (c. 37) Wâsginge, bij omzetting uitgesproken Wâgsinge; g werd ds, en zoo kreeg men Wâgsends. Wâsginge is voluit Wasgin-ga. Daar Wâsgin een eigennaam is (Isl. voskr, strenuus), zoo komt deze naam in de tallooze rij dier Friesche plaatsnamen, die uit een eigennaam met hem, werd of ga, dorp, zijn zamengesteld. J.H. HALBERTSMA. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulde aan de nagedachtenis van Rinse Posthumus, door J. van der Zwaag. Hooggeëerde Bestuurders en Leden van dit Genootschap (1)! Het is een offer dat ik op dezen oogenblik kom brengen. Een offer der dankbare vriendschap. Een offer dat ik breng met genot voor mij zelven, omdat ik daartoe door inwendigen drang gedreven word, en ik mij hartelijk verheug het te mogen brengen. Maar waarom noemt gij het dan een offer? zult gij vragen, zoo het U zelven genot en verheuging schenkt, dan heeft het offer wel luttel waarde. Gunt mij, mijne heeren, U te antwoorden op de vraag. Het is verloochening van mij zelven, het {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} is eene zware strijd, tegen de vrees van verdacht te worden van ijdele trots, geweest, eer ik heb kunnen besluiten zelf om eene spreekbeurt in eene vergadering als deze te vragen. Ik, die, ofschoon goedgunstig als lid van dit genootschap toegelaten, mij zelven de eer niet waardig keur tot de werkende leden daarvan te behooren. De verloochening is geschied, de strijd is met overwinning gestreden, want het gevoel van verpligting en van behoefte drong mij, en de zekerheid dat de genoemde verdenking ongegrond was, sterkte mij. Ja, ik had verpligting om, zoo ik slechts gelegenheid kon vinden, meer in het openbaar te spreken over den man waaraan ik, wat mijne verstandelijke ontwikkeling betreft, zoo veel te danken heb; over hem meer in het openbaar te spreken, dan in den kring van vrienden en bekenden van hem en van mij. Waarachtige vriendschap die er tusschen hem en mij, in weerwil van verschillenden ouderdom, bestond deed de behoefte daartoe gevoelen. Gij weet het wie het is over wien ik in dit uur tot u wenschte te spreken. - Rinse Rinses Posthumus, predikant bij de hervormden te Waaxens en Brantgum in Westdongeradeel, ons overleden medelid. - Maar hoe zal ik over hem tot u spreken? Zal ik eene lofrede over hem houden? De stof daartoe zou mij niet behoeven te ontbreken, want ik heb, durf ik zeggen, ik heb hem beter gekend, en daardoor beter leeren waardeeren dan menig ander die ook tot hem in betrekking en overigens in menschenkennis niet beneden mij stond. Dat had ik te danken aan de vriendschap die hij mij schonk. Ik herhaal het, de vriendschap die hij mij schonk, want ach, voor mij onervaren jongeling, bestonden er in 1830 en 1831, toen ik het eerst met hem in aanraking kwam, ik zeg het ter mijner verontschuldiging, zoo vele redenen, waarom ik de zijne niet zoeken durfde, afgezien van redenen in onzer beider persoonlijkheid bestaande. Hij was toen naar de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} publieke opinie een theologische en politieke ketter. Wie, die nog zelfstandigheid mist, is voor dien naam niet eenigermate bang. En wie onder ons noemt den 22jarigen jongeling niet verwaand, die zich op beide die terreinen zelfstandigheid durft toekennen. Het is Posthumus gelukt mij door de schors, die hem omgaf, te doen heen zien op de kern, en dat ik het konde, dank ik aan mijne opvoeding en zoo aan mijnen God. Een Amerikaan, wie weet ik niet meer, heeft gezegd, ‘tijd is de stof waaruit ons leven bestaat.’ Dat gezegde bevat veel waarheid en is van velerlei toepassing. Thans pas ik het op mij zelven toe: ik verkreeg allengs meer levensstof, ik werd ouder. Van tijd tot tijd werd ik wel eens tegen den theologischen en politieken ketter gewaarschuwd, maar ik had leeren inzien dat hij eigenlijk geen ketter was, en ziet: naauwelijks is het vierde eener eeuw verloopen, of dat, hetgeen toen bij hem ketterij heette, wordt door de eenigzins ontwikkelden, veel min door wezenlijk wetenschappelijken, niet meer ketterij genoemd. Doch ik moet zoo niet voort gaan. Eene lofrede wil ik niet houden, en u niet door feiten aantoonen dat hij zijnen tijd, veel min dat hij zijnen tijd in sommige opzigten, eene eeuw vooruit was. Ik zoude u anders voorspellingen, voor vele jaren door hem op staat- of letterkundig, op kerkelijk of godgeleerd gebied gedaan kunnen doen hooren, wier geheele of gedeeltelijke vervulling ons die der andere, naar verdere toekomst strekkende, kunnen doen verwachten. Ik wil geene lofrede houden, omdat ik weet dan te zullen zondigen tegen zijnen geest. Wordt thans aan den biograaph doorgaans de eisch gedaan om van eenen verstorvenen het portret te leveren in de lijst van zijnen tijd, ik noem dien eisch over het algemeen zeer gepast, maar vooral dan wanneer de overledene tot eenen vroegeren tijd heeft behoord. De tijd van Posthumus was grootendeels ook de onze. Ik meen dat de mensch {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} wel het allerminst geschikt is om zijnen eigenen tijd te beoordeelen en te beschrijven; dat is de taak van hen die na ons zijn zullen. Is men laudator temporis acti, of ziet men zwartgallig donkere onweerswolken in de toekomst, men ziet maar al te ligt het goede in zijnen eigenen leeftijd voorbij: is men, waardoor dan ook, daarmede ingenomen, men vergeet zoo ligt ook het minder goede daarin op de merken. Doch er zijn ook andere lijsten, zoo ik meen, waarin zulke portretten kunnen worden gevat. Ik wil beproeven u het, mij zoo dierbare, van mijnen vriend te laten zien in de lijst van zijn land, of juister van het gewest zijner geboorte, opvoeding en leven. Ik heb die lijst gekozen omdat ik aldus, zoo dacht mij, hier vooral, het portret in het meest ware en meest heldere licht zoude kunnen plaatsen. Het spreekt wel van zelve dat het licht van den tijd op de kleur van lijst en portret beide invloed oefenen moet. Ik wil tot u over Posthumus spreken: I.Eerst als Fries, dan II.Als den vrijen Fries, en eindelijk III.Als den geleerden Fries. Posthumus was een Fries. Ternaard in Westdongeradeel gelegen was zijne geboorteplaats en de plaats zijner eerste opvoeding. Op den 30sten October 1790 zag hij daar het eerst het levenslicht. Zijne ouders waren Rense Posthumus en Nieske Rensma. Zij waren menschen tot den meer aanzienlijken en, wat den vader althans betreft, meer ontwikkelden landbouwersstand behoorende. Het een en ander blijkt ons daaruit dat de vader, terwijl landbouw en veeteelt zijn voornaamste bedrijf was, ook tot den niet onaanzieniijken post van vrederegter geroepen werd en dien eenen geruimen tijd bekleedde. Ik herinner mij, ook in den tijd van mijn verblijf in Westdongeradeel, den ouden man en diens uitspraken in de {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo even genoemde qualiteit meermalen te hebben hooren roemen. Het was eigenaardig, en bijzonder ook een trek van het Friesche volkskarakter, dat de erfgezeten landbouwer wenschte dat zijn zoon hem eens op den vaderlijken grond en in het vaderlijk bedrijf zoude opvolgen. Even eigenaardig was het dat de meer ontwikkelde, de meer beschaafde man niet kon wenschen dat die zoon op den lagen trap van kennis en beschaving zoude blijven staan, waarop het meerendeel van den Frieschen landbouwersstand zich toen ten tijde bevond. Het is den man hoogstwaarschijnlijk gegaan, gelijk het zoo vele ouders gegaan is en nog gaat, die eerst bij het kind, bij den knaap, soms niet zonder moeite, eene kiem ontwikkelen die hun zelven spoedig te hard wast en hen als boven het hoofd groeit. Die zij dan wel gaarne in den groei zouden belemmeren, ja zelfs ontwortelen en dooden, maar het niet meer kunnen. De kleine Rense deelde den laatstgenoemden wensch zijns vaders wel, den eersten niet. Zoo zeer hij haakte naar verstandsontwikkeling, zoo afkeerig was hij van alles wat althans tot het werktuigelijke van het boerenbedrijf behoort. En ziet, de kleine Rense was een Fries. Gij weet wat dikwijls, in de schatting van andere provincialen, te regt of te onregt, tot eer of tot schande der Friezen laat ik onbeslist, maar gij weet wat dit in hunne schatting beteekent. Gij weet door welk een leelijk woord zij den naam, dien wij schoon noemen, vertalen. Stijfkop noemen zij vaak den Fries. Doch hoe dit zij, de kleine Rense, op den stijven Westdongeradeelschen kleigrond geboren, was in dit opzigt niet geheel van eenige stijfkoppigheid vrij te pleiten. Leiden liet hij zich wel, maar dwingen liet hij zich niet. Gelijk als de meeste knapen ontweek hij vaak het ouderlijk oog om zijnen, niet hunnen wil te volgen. Maar niet deed hij dat, gelijk vele zulke, om te spelen, om eijeren te zoeken, om te springen en dan nat thuis te komen, of {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} om zoogenaamde jongensstreeken, doorgaans niet de beste, te verrigten, neen om te lezen, om te leeren was het hem te doen. Zoo schrander anderen zijn om het door hen bedrevene voor vader of moeder, of voor beiden te bedekken, zoo schrander en voorzigtig was ook hij eenen geruimen tijd, in het bedekken hiervan. Soms kon men hem niet vinden, en na lang zoeken vond men hem eindelijk op de zoogenaamde hanebalken boven in het huis of in de schuur, wel wat eene gevaarlijke, en zeker eene ongemakkelijke plaats om zich aan letteroefeningen te wijden. Niet zelden werd hem, gelijk aan vele landbouwers knapen, de taak van ploegdrijver opgedragen. Gewis voor den eenigzins levendigen of leergierigen jongen een vervelend en geestdoodend werk. Rense wist zich te helpen, mogt al de zeewind hem wat koud om het hoofd waaijen, of hinderden hem al de zonnestralen in het gezigt, in zijn hoofddeksel had hij de, toen voor hem belangrijke lectuur verborgen, en met ontbloot hoofd en de oogen in het boekje geslagen, stapte hij bij de paarden aan, tot dat eene wending of het strenge bevel van den ploegbestuurder, hem noodzaakte zijne oefeningen voor eene wijle tijds te staken. Wij kunnen het denken welke ruwe bejegeningen hij soms hierom heeft moeten ondervinden, als wij het weten dat, zelfs doorgaans, ploegdrijvers de zondebokken der ploegbestuurders zijn, en er, volgens het zeggen der laatsten, zelden eene kromme vore wordt getrokken dan door de schuld des eersten. Rense hield echter vol, en het verwondert ons niet, dat zooveel volharding den vader tot toegevendheid bewoog. Het besluit werd, tot groote vreugde van den knaap, genomen: hij zoude eene zoogenoemde geleerde opvoeding ontvangen, hij zou studeeren. De lagere school te Ternaard was spoedig doorgeloopen en tot den onderwijzer aldaar opvolgenden mentor werd gekozen de eerwaarde heer Wybe Mebius, toen predikant te Rotte- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} valle. Die mentor was slechts zes jaren ouder dan zijn kweekeling, maar een jongman op de hoogte van zijnen tijd, en in de oude talen ervaren. Aansporing om zich bij zijn werk te bepalen had de jonge Posthumus niet noodig, slechts aan leiding daarbij had hij behoefte, en de stalen vlijt waarmede hij werkte hield hem terug van veel, hetgeen anders aan de mentoren van jeugdige knapen zoo verbazend veel zorg en moeite kost. Zoo was Posthumus, schoon dan ook het middelbaar onderwijs bij hem vroeger vertraagd, ja, hem onthouden was, spoedig voor het hoogere, het academische, onderwijs rijp. Reeds op 19jarigen leeftijd treffen wij hem onder de Groninger academieburgers aan. Het was niet de bloeitijd der wetenschappen in ons vaderland, dat eerste gedeelte der 19de eeuw. Er was te veel dat den anders wetenschapschappelijken man, ook den hoogleeraar, van de beoefening der wetenschap, of althans van de mededeeling en openbaarmaking van de vrucht zijner studiën terughield. Posthumus was naar Groningen gegaan met het doel om zich aan de geneeskunde te wijden; spoedig schijnt hij echter van plan veranderd te zijn, waarom of waardoor kan ik niet met zekerheid zeggen; misschien dat wel zijne natuurlijke antipathie om het lijden zijner medemenschen te zien, die ik meermalen bij hem meende op te merken, daartoe heeft bijgedragen. Maar waarom dan ook, hij koos later de godgeleerdheid tot zijn studievak. Waarom dit? Ik weet het niet. Zeker niet uit belangstelling in theologische twistvragen, of het behagen in theologische haarkloverijen, in de laatste althans, had hij een besliste en hevige tegenzin. Welk eene stalen vlijt en ijzeren volharding Posthumus als academisch jongeling moet bezeten hebben schijnt ons daaruit te blijken dat hij, na eene slechts vierjarige academische loopbaan, na wel afgelegde examens, onder het getal der Friesche proponenten werd opgenomen. Nemen wij daarbij zijne {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst laat besliste keus en het aan hem gegeven onderwijs, dat, wegens de tijdsomstandigheden veel te wenschen moest overlaten, in aanmerking, dan moet het ons verbazen, maar ook tevens eene goede zijde van het Friesche volkskarakter, als Posthumus bijzonder eigen, doen erkennen. In 1813 werd hij aangesteld tot hulpprediker bij den grijzen van der Vliet, toen predikant te Waaxens en Brantgum, die, wegens hoogen ouderdom en meer dan 60jarigen diensttijd, daar ter plaats, hehoefte had aan hulp. Na diens overlijden werd hij, in 1815, tot zijnen opvolger benoemd en beroepen. Spoedig daarna trad hij in het huwelijk met mejufvrouw S. van Slooten, dochter van den wel edelen zeer geleerden heer... van Slooten, medicinae doctor te Veendam. Deze heeft hem eene reeks van meer dan 40 jaren als eene waardige levensgezellin ter zijde gestaan, en niet weinig bijgedragen om zijn levenslot te veraangenamen, en soms ook om hem voor te groote overdrijving en overijling, waartoe anders zijn karakter wel eens neigde, te bewaren. Nagenoeg 44 jaren heeft hij den post van predikant in genoemde gemeente met ijver en trouw, maar op eene hem alleen eigene wijze, bekleed. Daar is zijn ligchaam in de maand September des vorigen jaars voor de kracht eener niet zeer langdurige ziekte, in bijna 69jarigen ouderdom bezweken. Zoo heeft zijne lijkkist naauwelijks een uur ver verwijderd gestaan van de plek waar zijne wieg eens stond. Wij hebben het reeds opgemerkt, zijne geestesrigting beantwoordde ten dezen in vele opzigten aan zijn uitwendig levenslot, hij was een Fries. Het was zijne leus, die ik meen in eene zijner geschriften aangetroffen te hebben: Frieslân, Frieslân, dy vorjitte Schil ik in het tjustre graef; In dijn heldenrom uwtmitte {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Sa lang as ik siikje kin, Sa lang as ik siikje kin. Aan die leus is hij getrouw gebleven zijn leven lang. Wie de Friezen kende en Posthumus hoorde spreken en zag handelen, mogt hij hem ook niet anders kennen, moest tot de overtuiging komen: hij is een Fries. Maar niet alle Friezen zijn elkander gelijk. O, er zijn zoo vele Friezen, naar geboorte, opvoeding en levenslot, die de eigendommelijkheden van het Friesche volkskarakter, en wel de schoonste daarvan, hebben verloren, of wel nooit hebben bezeten. Tot deze rekent gij mijne Heeren, zeker met mij, den vrijheidszin, den echten Friezen zoo eigen, dat zij daaraan niet zelden den naam van vrije Friezen ontleenen. Wien die vrijheidszin ontbreken mogt, bij Posthumus niet. Gunt mij dat ik in de tweede plaats hem u meer in het bijzonder als den vrijen Fries tracht te doen kennen. Reeds in zijne kindschheid en jongelingsjaren hebben wij, in enkele uitkomende trekken, dien vrijheidszin kunnen opmerken, die hem het vaderlijk bedrijf deed verlaten, en alle zwarigheden hielp overwinnen om zich aan eenen anderen werkkring te wijden. Doch dit is aan vele jongelieden, soms zeer tot hun nadeel, eigen, dat zij, wat het ook kostte, alleen hunnen eigenen zin willen volgen. Doch hoe velen zijn er niet onder de zulken, die, het werkelijk bedrijvig leven ingetreden, hunne, door hen vroeger zoo geroemde, zelfstandigheid en den vrijen zin ten eenenmale schijnen te hebben verloren. Dan zouden die hen versieren en zij moeten ook eigenlijk van den man worden geëischt. Maar ziet, door ambt-, of eer- of geldbejag, of waardoor ook, verleid, hebben zij dien verloren, en krommen den vroeger fieren, vrijen nek onder elk slavenjuk bijna. Dan eens wanneer het hun, zelfs door eene zwakke hand, wordt opgelegd, die bo- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ven hen op de maatschappelijke ladder is geplaatst. Dan zoo de wufte volksmeening, de publieke opinie, het hun opdringt. Dan eindelijk, zoo zij wanen, dat het dragen van dit juk genoegzaam door geldelijke voordeelen zal worden beloond. Daaraan hebben wij in de maatschappij zoo vele weifelaars, zoo vele ja-broers, zoo vele aanbidders van de opgaande zon, zoo vele lage kruipers te wijten. Van dit alles bij Posthumus niets. Het is waar eenen post had hij, reeds in jeugdigen leeftijd, verkregen. Ook eenen zoodanigen die hem, zoo hij het gewild had, vooral in latere jaren, overvloedige geldelijke voordeelen had kunnen opleveren, maar overigens welk een post voor iemand, die gelijk hij, niet van eerzucht was ontbloot! Twee kleine dorpjes aan de noordwestkust van Friesland, te zamen 330 inwoners bevattende, ziet daar zijnen werkkring. En daaronder somtijds eenen enkelen, één onderwijzer bij voorbeeld, aan wien eenige verstandelijke en wetenschappelijke ontwikkeling kon worden toegekend. Gelukkig werd veel daarvan voor hem vergoed door de onmiddelijke nabijheid der woonplaats van en de vriendschappelijke betrekking tot de edele familie van van Harinxma thoe Slooten, de betrekkelijke nabijheid van Dokkum en Holwerd, en de verkeering van sommige naburige ambtsbroeders. Schoon meer dan 40 jaren in kerkelijke betrekking, is zijne vrije, zelfstandige, niet naar menschelijke goedkeuring vragende denk- en handelwijze, meer dan waarschijnlijk, de reden geweest, dat hij nooit tot hooger of lager kerkelijk bestuur is gekozen. Hoezeer zelfs in het buitenland, door het aanbod van lidmaatschap van onderscheidene geleerde genootschappen geëerd, werd hij in zijn vaderland, in het gewest zijner inwoning, niet zelden miskend, ja gesmaad. Zijne zelfstandige, vrije spreek- en denkwijze had daarvan de schuld. Die deed zich vooral op tweeërlei gebied kennen, dat hem juist {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} het naast aan het harte lag. Het wezenlijk welzijn van het vaderland en van de Christelijke kerk daarin, dat was het dat hij vooral wenschte te bevorderen, en wanneer hij zich niet met taalkundige onderzoekingen, zijn eigenlijk liefhebberijvak, bezig hield, wijdde hij niet zelden, ook door openbaar gemaakte geschriften, daaraan zijnen tijd en zijne kracht. De titels van sommige zijner geschriften of vertalingen duiden het genoegzaam aan dat zij van zijn streven uitvloeisels waren. Op het eerste gebied kunnen daarvan getuigen zijne Frieslands hulde aan zijnen vertegenwoordiger den H.W.G.B. heer M.P.D. baron van Sytzama, bij zijne ronde en moedige verdediging van regt en waarheid in de vergadering in 's Hage den 19 November 1830, door hem hier ter stede uitgegeven in 1831. Zijne met aanmerkingen gegevene vertaling van Gedachten van Blaise Pascal in 1849. Zijn Woord van opwekking van den volksgeest in het zwijgend Friesland, met eene opdragt aan den Heer D. Donker Curtius in 1840. Zijne vertaalde en met aanmerkingen op Nederland toegepaste Apokryphen van J.G. Seume, met eene opdragt aan het vaderland in het zelfde jaar. De algemeene of volksgeest beschouwd in zijne natuur en werking op het nationaal geluk, vooral met betrekking tot ons vaderland, met een woord aan de Friezen, door hem gegeven in 1845. Over de al te groote armoede en verarming en de middelen daar tegen, in het volgende jaar gedrukt. Eenige nameloos door hem uitgegevene blaadjes, padwijzers en zoekers door hem genoemd, en op verschillende tijden de wereld ingezonden. Het andere gebied, aan hetwelk hij insgelijks zijne gaven, ook in het openbaar besteedde, noemde ik het welzijn van de Christelijke kerk in het vaderland. Men zal zeggen dat zijne ambtspligt hem zulks gebood, en hij daaraan op meer of minder goede wijze beantwoordde, zoo dikwijls hij tot eenige gemeente, vooral de zijne, het woord voerde. Ik ontken {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wel niet, maar dit is het niet hetgeen ik voornamelijk bedoel. Vooreerst heb ik hierbij het oog op zijne hiertoe betrekkelijke uitgegevene geschriften. En ten anderen heb ik opzettelijk van de Christelijke kerk in het vaderland, in het algemeen, gesproken. Door geboorte, opvoeding en ambtsbetrekking was hij aan het hervormde genootschap verbonden; maar zijn vrijheidszin belette hem daaraan kleingeestig te hangen. Hij beschouwde de verbindtenis daaraan als een uitvloeisel juist van het zoo even door mij opgenoemde. ‘Ware ik,’ zoo zeide hij meermalen tot mij, ‘in een ander kerkgenootschap geboren, ik zoude er nog toe behooren, zoo men mij met mijne denkbeelden en wijze van zien er in wilde dulden; werd ik er uit verbannen, ik zoude een ander opzoeken, dat dan het meest met mijne begrippen van Christendom overeen kwam.’ Zoo was het hem ook met betrekking tot het hervormd genootschap. Ontelbare passages in zijne geschriften bewijzen dit. Hij was een vijand van overgangen zonder de noodzakelijkheid, daardoor geboren, dat het wettig bestuur van het genootschap, waartoe men behoorde, het bijna of geheel onmogelijk maakte, om er bij te blijven. Zoo ben ik er meermalen getuige van geweest dat hij een R. Catholijken vriend van hem en mij den overgang tot het protestantisme ernstig ontraadde, die daartoe echter later is overgegaan. Van zijnen vrijheidszin getuigde insgelijks zijne vriendschappelijke verkeering met leden van allerlei kerkgenootschappen. Slechts in één opzigt heb ik hem onverdraagzaam gevonden, daar waar hij huichelarij, schijnheiligheid, fijmelarij en menschenvergoding meende te ontdekken; daar was hij soms hard. Ik vrees dat zijne groote afkeerigheid daarvan hem wel eens verleid heeft het daar te vermoeden waar het niet bestond. Als een blijk zijner vrijzinnigheid vinde hier nog plaats hetgeen hij mij verhaalde na de reis naar Sagelterland, die hij, zoo ik meen in 1835 met {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen geleerden vriend Jhr. Mr. M. de Haan Hettema gedaan heeft. Toen, naar ik meen, in het Oldenburgsche, ook eenen Zondag, bij eenen R. Catholijken priester vertoevende, bood deze hem aan op dien dag tot diens gemeente het woord te voeren; hetgeen hij geweigerd had alleen uit vrees van door zijne gebrekkige kennis van het rituëel, te zullen ergeren. Wel een bewijs voor den vrijen zin van beide de kerkelijke heeren. Doch genoeg; voor het wezenlijk welzijn der Christelijke kerk zocht hij ook door geschriften werkzaam te zijn. Wanneer daartoe bijzondere aanleiding was, traden daarbij de afzonderlijke belangen van het hervormde genootschap op den voorgrond; vooral dan wanneer de regten daarvan, of ten aanzien van vrijheid of van zelfstandigheid, of van eigendom, of van het beheer daarvan, van deze of die zijde werden bedreigd. Dat hier wederom de titels der hiertoe betrekkelijke geschriften of kleinere opstellen getuigen. Zijne Leerrede ter gedachtenis van den Wel Eerw. Zeer Gel. Heer P. Brouwer Pzoon, met aanteekeningen en bijlagen, uitgegeven hier ter plaats, in 1831. Een brief over eenige gebreken en misbruiken in ons hervormd kerkbestuur en wetgeving, gerigt aan zijne hervormde medeleeraars, in het zelfde jaar te Groningen gedrukt. Het St. Simonisme en Christendom in verband gebragt met de tegenwoordige kerkelijke bewegingen, vooral bij de hervormden in Nederland, insgelijks te Groningen in 1834. De Christelijke vrijheid, eene uitboezeming van het hart, toegevoegd aan eene dichterlijke feestrede van den Wel Eerw. Zeer Gel. Heer M. Martens, doopsgezind predikant te Holwerd o.a., ook te Groningen gedrukt in 1836. Waar de geest des Heeren is, aldaar is vrijheid: een woord tot opwekking en waarschuwing aan de hervormde christenen, die de vrijheid liever hebben dan de slavernij des geestes, te Dockum in 1843. De geest des Christendome beschouwd in zijne natuur, verband met, en werking op den volksgeest, te {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwarden in 1845. De natuur en bestemming der kerkelijke vooral pastoriegoederen enz., ook hier in 1855. Kerk en school in haar verband met de natuur, bestemming en regten der oude costerie- of schoolgoederen in Friesland enz., in het volgende jaar hier uitgegeven. Eindelijk zijne Leerrede ter bevestiging van den Wel Eerwaarden Heer M. van der Tuuk van Slooten, als predikant te Wynaldum, in 1857 te Harlingen uitgegeven; zij allen, die geschriften, geven er de meest doorslaande blijken hoe of hij ook daardoor, ook met gevaar van miskenning en verguizing zijne vrijheidszin openbaarde. Ik kan mij niet weêrhouden eene enkele proeve uit die talrijke u ten bewijze daarvan, mede te deelen. Zij is genomen uit zijne Uitboezeming, gevoegd achter de feestrede van den heer Martens, en misschien minder bekend. ‘Wees vrij, o mensch! heeft eens Gods mond gesproken ‘Toen zijne gunst ons 't dierbaar aanzijn gaf. ‘Blijf vrij! nooit word' die wet door U verbroken, ‘Tuigt ons gewisse, of ducht de zwaarste straf! ‘O mensch, gij zijt zoo groot - zijt Gods geslachte ‘Verheven teelt! u zelv' ten wet bestemd. ‘Hoe rein is daar de wil, hoe edel de gedachte, ‘Waar vrijheid leeft en werkt in geenen boei geklemd. En iets verder daar: ‘Wat slaafsche geest kon God, der vrijheid God, bekrijgen, Dat hij zijn vader-plan in 't minste ooit wanklen deê? De dolken van de priesters en regenten, Gescherpt (5) op vrijheids lelieblanke borst, Ontglippen hun, wat ook de hel hun mogt inprenten; Want Christus is der vrijheid schut en vorst. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie martelvuren hunne vlam vermengen Met vrijheids outervuur en hemelvlam, Om Christus op zijn troon en lof en dank te brengen, Die aan des menschen geest den zwaarsten boei ontnam. Dat vrijheidsvuur zal, 't al doorloutrend, branden Tot hout en stroo en kaf zal zijn verteerd; Tot door dit vuur de laatste zielebanden, Als offers aan de vrijheid zijn verheerd. Hoe haat mijn ziel die banden, formulieren En dwingelanden van den vrijen geest! Hoe looze priesters die ook noemen, of versieren, Wat gruw'len zijn zij steeds in Jezus oog geweest! 'k Eer Scotus, Berengaren en Socijnen, De Luthers, Menno's, Zwingli's en Calvijn: Maar, wat ze ook deden, hoe hun licht moog' schijnen, Zij zullen nimmer mijne meesters zijn. Één is mijn meester; vrijheid mijne leuze; Aan deze leiding heb ik mij vertrouwd. Dit blijft, spijt bijgeloof en heerschzucht! mijne keuze En op dit fondament is mijne hoop gebouwd.’ Ja Posthumus was een vrije Fries in den echten zin van het woord. Die waarachtige vrijheidszin konde hem de zulken nog doen achten en waardeeren die, naar zijnen dunk, ter goeder trouw, kluisters droegen, wanende dat ook zij vrij waren, en onder hen vrienden tellen. In lateren tijd, toen vrijheid en vrijzinnig weder meer modeleuzen waren geworden, en men daarvoor een ander, een vreemd woord, het woord liberaliteit en liberaal had gekozen, klaagde de edele man mij: ‘het gaat hier slecht met de vrijheid: Sommigen zijn zoo liberaal, dat zij het niet willen dulden dat anderen het niet zijn, en de illiberalen gaarne tot liberaliteit zouden dwingen, dat zal toch ook wel illiberaal zijn. De vrijheid die ik voor mij zelven wil, moet ik ook aan anderen gunnen.’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne vrijheidszin, of wilt gij, vrijheidszucht, openbaarde zich niet alleen in het groote en gewigtige, maar ook in het kleinere, in de dingen des dagelijkschen levens. Zijne kleeding, houding, manieren, gebaren, dagelijksche spreektrant, gaven daarvan niet zelden blijken. Dit berokkende hem insgelijks dikwijls verkeerde beoordeelingen, ook soms zelfs van hen, die hoofdzakelijk met zijne beginselen instemden. De een noemde hem een zonderling, de ander bisar, een derde had eene andere fraaije benaming gereed. Zijne vrijheidszin moest hem wel afkeerig doen zijn van alles, wat naar kasten geest zweemde, hij gaf dat ook door zijn uiterlijk te kennen. Die geest was bij velen zijner ambtgenooten op verre na niet uitgestorven, misschien is hij dat nog niet bij velen, maar zij, bij wie die geest leefde en werkte, konden of wilden Posthumus niet waardeeren, doch wat hem ook bejegende, de vrije man ging zijnen vrijen gang. Nog eens; Posthumus was een vrije Fries, en hij is het gebleven tot aan zijnen dood. Nu, van alle aardsche banden, ook van die van het vaak gebrekkige aardsche ligchaam bevrijd, zal hij zeker nog meer vrij zijn. - Ik zoude in de derde en laatste plaats hem U voorstellen als eenen geleerden Fries. Zegt niet mijne heeren, dat dit wel van zelf spreekt, omdat hij, zoo als men dat noemt, eene geleerde, eene academische opleiding genoten en meer dan eenen academischen graad bekomen had. O, hoe velen staan daarin met hem gelijk, die gij noch ik daarom geleerden noemen. Wil men hen, die daarin met hem gelijk zijn, geleerden heeten, hoe vele domme geleerden en geleerde weetnieten zijn er dan niet. Dat kan ons niet bevreemden. Ongelukkig de jongeling die met een doctors-, meesters-, candidaten-diploma de academie verlatende, waant genoeg geleerd te hebben. Een drie-, vier- of vijfentwintigjarig leven is daartoe te kort. Het academisch onderwijs kan ook niet daartoe dienen om geleerden te vormen, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} maar om aan de jongelingen den regten weg te wijzen zulks later te worden; en zij die het later geworden zijn, aan wien hunne medemenschen dien eeretitel niet kunnen weigeren, en welke dien met eere dragen, klagen steeds ars longa, vita brevis est. Maar hoe velen zijn er, die met hunne verkregene graden tevreden zijn, vooral wanneer die hun een genoegzaam tijdelijk bestaan hebben gewaarborgd. Het laatste was wel, het eerste niet bij Posthumus het geval. Na eene vierjarige academische loopbaan zette hij in het stille Waaxens zijne studiën ijverig voort. Vergat hij al zijn hoofdvak niet, en wijdde hij zich aan den post dien hij bekleedde genoegzaam, het was er verre van, dat hij zich daartoe alleen bepaalde. Moest hij bij zijne onderzoekingen en pogingen vaak als alleen staan, zijne rijke bibliotheek kan het bewijzen hoe hij zich menig geldelijk offer getroostte, om zich de begeerde hulp of leiding te verschaffen, terwijl hij ook wel geene gelegenheid ongebruikt liet, om, door wrijving van denkbeelden met anderen, meerdere kennis te verwerven, of anderen mede te deelen. Gezelschappen, waar dit minder of niet konde plaats hebben, waren hem minder aangenaam, en ook in gemengde gezelschappen bragt hij, zoo dit eenigzins geschieden kon, al spoedig het gesprek op eenig wetenschappelijk gebied; waar dit niet kon, was hij doorgaans meer afgetrokken en stil. Zijne gesprekken over wetenschappelijke onderwerpen getuigden doorgaans, zoo niet altijd, van zijne veel omvattende kennis en diepen blik, vooral dan wanneer er over taalkunde, geschiedenis, staatkunde of christendom werd gesproken, doch dikwijls bleek het ook dat hij wel bijna nergens in de wetenschap geheel vreemdeling kon heeten. Ik heb vroeger gesproken over vervulde en nog onvervulde voorspellingen van hem, ook zij gaven daarvan de blijken. Kieschheid en voorzigtigheid verbieden mij daarvan hier voorbeelden op te noemen. Van zijne gesprek- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ken zijn misschien weinige van de hier aanwezige, buiten mij, getuigen geweest, hen zoude ik durven oproepen. Mijn eigen getuigenis mag ik hier niet doen gelden, het zoude te weinig gewigt in de schaal leggen; te minder nog daar zijn geliefkoosd vak, de studie vooral der noordsche talen, buiten den kleinen kring mijner studiën gelegen was. Hetgeen hij aan de wereld gegeven heeft, en dat aan ons alle meer of minder bekend kan zijn, mag ik ten bewijze aanvoeren, omdat gij dat zelf beoordeelen kunt mijne heeren! Ik had, terwijl ik dit schreef, eene lijst van 28 grootere en kleinere geschriften door hem, waaronder een paar in vereeniging met anderen, uitgegeven, voor mij liggen. Sed non numeranda, ponderanda sunt opera, ita ut argumenta. Ik kan misschien de weegschaal niet juist houden, maar getuigt het niet van veel omvattende kennis, van geleerdheid, die, zoo al niet vertrouwdheid, dan toch bekendheid met zoo vele en velerleije talen en tongvallen, als welke bij de meest oppervlakkige inzage ons uit de meeste dier geschriften blijkt? Het vertalen reeds uit drie talen in twee verschillende andere mag daarvan, dunkt mij, een bewijs heeten. Zoo gaf hij in 1829 te Groningen, bij J. Oomkens uit, twee tooneelstukken van Willem Shakespeare, De kaepman fen Venetie en Julius Caesar. Later de reeds door mij genoemde Gedachten van Blaise Pascal, uit het Fransch in het Nederduitsch vertaald, en met zijne aanmerkingen voorzien. Zoo ook de insgelijks reeds genoemde Apocrijphen van Seume, uit het Hoogduitsch. In 1842 te Dokkum weder uit het Engelsch van W. Shakespeare in het Friesch, en toen door hem getiteld, As jimme it lije meije. In 1847 in deze stad, eene uit het Engelsch in het Nederlandsch gegevene vertaling eener Levensschets van een opperhoofd der Sac-Indianen, met den zeker onbevalligen en weidschen titel, dien ik beproeven zal uit te spreken, Ma-ka-me-sche-kia-kiak, zoo het schijnt getrou- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk overgezet door: Zwarte havik. Blijkt ons zoo zijne meer dan gewone bekendheid met nieuwer en ouder Engelsch, met Fransch, Hoogduitsch, Nederlandsch en Friesch, zijne werken dragen insgelijks blijken, dat hij ook niet onbekend was met andere Noordsche en Romaansche talen. Mogen er ook al vele andere predikanten, vooral van zijnen studie- en leeftijd, gevonden zijn, die het Grieksch op gevorderden leeftijd niet meer konden lezen, en het Latijn niet verstaan, zijne werken doen het ons zien, dat ook de zoogenaamde classieke letterkunde hem niet was ontwend. Men heeft mij verhaald, schoon ik het nooit van hem zelven heb gehoord, dat hij om daarmede vertrouwd te blijven, in zijne eerste dienstjaren gewoon was de schetsen zijner leerredenen in het Latijn te schrijven. In etymologie vond hij veel smaak, en de overeenkomende wortels van woorden in zeer verschillende talen op te zoeken en aan te wijzen, was hem vaak eene aangename uitspanning. Wij hebben menig uurtje regt aangenaam al etymologiseerende gesleten, dat hij daarbij de meester, ik de vaak verbaasde leerling was, spreekt wel van zelve. Etymologie is echter een verleidelijk veld, en het is wel ontwijfelbaar, dat wij soms den bal ver missloegen, terwijl wij meenden eene niet onbelangrijke ontdekking te hebben gedaan. Maar het is vooral de Friesche landtaal, die hij bij voorkeur beoefende, waarin hij dikwijls schreef, waarin hij versen maakte, die hij doorgaans rijmelarij noemde, en die hij, waar het gevoegelijk geschieden kon, sprak. Schrijft dat niet toe mijne heeren, aan zijne afkomst en opvoeding. Er zijn verbazend vele Friesche landbouwers die bijna geheel niet anders dan in die landtaal kunnen spreken, maar nog geenzins eenige regels dragelijk in die taal kunnen lezen, of zoo zij het zelf lezen kunnen, verstaan, ook onder dezulken die anders nog al van lezen werk maken, en niet tot de geheel onontwikkelden gerekend kunnen {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Dit is bij velen een ongeluk. Zij houden er een boekentaal en een taal des dagelijkschen levens op na. Zij hooren zich in die boekentaal onderrigt geven, in alles waarin zij onderwijs ontvangen, ook in zaken van godsdienst, maar nu blijven die zaken nog steeds te buitengewone zaken voor hen, en gaan maar al te weinig ja in het dagelijksche leven over. Ik heb er gekend, die over allerlei dingen, ook met mij, in het zoogenoemde boeren friesch spraken, maar naauwelijks kwam er godsdienst ter sprake, of zij veranderden van toon en van taal, en gebruikten, op hunne wijze, de Nederlandsche taal, zoo als men zegt, eene verwrongene hoog-Haarlemmerdijksche of onder protestanten, de taal van de Staten overzetting van den bijbel, zoo als die genoemd wordt de tale Kanaäns. Wel heb ik hoop, dat zoo er van het schoolonderwijs meer en langer gebruik gemaakt wordt, dit beter zal worden, maar ook geloof ik, dat de schrijvers in de Friesche taal daartoe kunnen medewerken, door haar meer als eene levende taal, die bestendig door de sprekers vervormd wordt en vooruitgaat, te beschouwen en te behandelen en zich naar het bestaande spraakgebruik te schikken. Onderscheidene schrijvers, en daaronder in den laatsten tijd Waling Dijkstra, hebben daarvan, in mijn oog, een loffelijk voorbeeld gegeven, en ik heb meermalen opgemerkt, dat zulke stukken en stukjes veel gretiger gelezen, en veel beter verstaan worden door de boere Friezen, dan die, welke in het oud-Friesch gesteld en gespeld zijn. Zoude het ons ook zoo niet gaan mijne heeren, wanneer men ons tot het oud en verstorven Nederlandsch wilde terug voeren? Voor een onderwerp van studie, of als eene liefhebberij, kan het gaan, maar om het volk daardoor te leeren en te ontwikkelen deugt het niet. Vergeef mij deze uitweiding; belangstelling in mijne gewestgenooten heeft mij die in de pen gegeven. Dat afkomst en opvoeding op het spreken van Posthumus in- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed had ontken ik niet, maar meer nog geloof ik, dat zijn afkeer van kastengeest en zelfverheffing hem tot zijne dorpgenooten, Friesche dienstboden enz., bij voorkeur de landtaal deed spreken. Dat hij niet onbedreven was in de Friesche versenbouw, bewijzen de door hem uitgegevene stukken en stukjes. Behalve de door mij reeds opgenoemde, zijn Prieuwke fen Friesche rymelerye, reeds in 1824 te Groningen gedrukt. In jouwerkoerke fol Friesch griemank, ook aldaar in 1836. Farwol, taroppen oon myn broer in stalke, Worp van Peyma enz., in 1849 te Leeuwarden. Frieske leedsang op de daed fen Dr. E. Halbertsma, te Dokkum in 1858. Dat hij de Friesche taal uit hare diepste bronnen zocht te leeren kennen, en veelzins kende, bewijst onder anderen zijne Lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwoorden en spreekwijzen, van tijd tot tijd in De vrije Fries opgenomen. Niet onkarakteristiek is het dat hij, meer dan eens, zijne daar gegevene verklaringen, b.v. van de woorden hollich en ientje eindigt met te schrijven: videant acutiores. Ook als Nederlandsch dichter mag hij, meen ik, worden genoemd. Moge al zijne uitboezeming, waarvan ik u een klein fragment heb medegedeeld, door hem onderschreven zijn: ‘ex animo non ex arte, uti et veritatis ac libertatis Christianae ergo;’ de ars poëtica, dunkt mij, is daarin niet te miskennen; gelijk hij daarvan meerdere proeven gegeven heeft, welke ik thans niet afzonderlijk zal opnoemen. Van zijne meer dan gewone kennis der Nederlandsche taal getuigt, zoo ik meen, een Brief over de dubbelde en enkelde klinkerspelling, in 1839 te Dokkum gedrukt. Het meest valt ons in zijne oorspronkelijke geschriften de degelijkheid en rondheid in het oog. Zijne Aanmerkingen bij de gedachten van Pascal en de Apocryphen van Seume, zijne Verdedigingen van de regten van het hervormd kerkgenootschap op de pastorie- en kosteriegoederen, en zijne Verhandeling over de philan- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} thropie, in 1858 te Dokkum uitgegeven, munten daarin uit. De beide eerstgenoemden kunnen zeker wel tegen onderscheidene bundels zoogenoemde stichtelijke lectuur, verwaterd gelijk zij vaak in onze dagen is, opwegen. Niet alles, wat hij voor de drukpers gereed gemaakt had, is uitgegeven geworden. De dood is tusschen beiden getreden, en heeft de werkzame hand werkeloos doen worden. Tot dat onuitgegevene behoort nog een stuk van W. Shakespeare, uit het Engelsch vertaald, en door hem De storm getiteld. Ik had van het bestaan daarvan vernomen, en daarover aan de weduwe geschreven, die het mij oogenblikkelijk heeft toegezonden. Ik ben niet in staat om de waarde of onwaarde daarvan, met betrekking tot de vertaling als anderzins, genoegzaam te beoordeelen, en heb daarom de vrijheid gewaagd het tot dat einde aan te bieden aan ons geacht medelid den heer T.R. Dijkstra. Deze heeft zich daartoe bereidwillig getoond, en mij reeds ZEd. niet ongunstig oordeel daarover voorloopig doen kennen. ZEd. zal wel zoo goed willen zijn, daarvan aan deze vergadering mededeeling te doen. Uit den brief van mejufvrouw de weduwe heb ik verstaan dat er nog meerdere stukken, maar van eene geheel andere strekking, gereed lagen. Ware ik niet door telkens terugkeerende ongesteldheid verhinderd geworden, ik zoude die in de nalatenschap zelf hebben opgezocht en onderzocht, om U ook daarvan eenig verslag te kunnen geven. Ik hoop echter ook nu genoeg gezegd te hebben om U mijne heeren in mijne overtuiging te doen deelen: Posthumus was den naam van geleerde Fries ten vollen waardig. Werpen wij nog eenen blik op het geheel terug. - Wij zien, dunkt mij, zijn land, zijn volk, zijn tijd hebben belangrijken invloed op hem en zijn werk geoefend. Heeft hij ook wederkeerig daarop eenen belangrijken invloed gehad ten goede? Dat hij naar zijne inzigten dien heeft {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} pogen te hebben, is ons uit zijne geschriften gebleken. Dat zijne pogingen niet geheel mislukt zijn, schijnt daaruit te blijken, dat vele zijner begrippen, waarin voor 1830 nog slechts zeer weinigen deelden, of die althans door slechts zeer weinigen werden uitgesproken, zoo op staatkundig als kerkelijk en godsdienstig gebied, na 1838 en vooral na 1848 het eigendom van velen geworden zijn, en luide worden verkondigd. Voor het overige, gelijk in zijne geschriften, zoo ook in zijnen omgang, en bij zijne overige werkzaamheden, wierp hij doorgaans, gelijk Lavater van zich zelven zeide, slechts zaadkorrels daar henen. Ook hij zal aan het gebouw van volksverlichting en volksontwikkeling hout, hooi en stoppelen hebben aangebragt. Die zullen door de vuurproef des tijds worden verbrand, maar de door hem heen gelegde edelgesteenten zullen die proef doorstaan, en al meer en meer glansrijk te voorschijn komen. Hij zelf oogst zeker nu reeds van het goede zaad de meest heerlijke vruchten. - Eindelijk: wat mij en deze lezing over mijnen vriend betreft, ik heb mijn offer gebragt, ik heb het onder telkens terugkeerende ziekte gereed gemaakt, maar ik heb het met genot voor mij zelven gebragt. Is het U, mijne heeren, niet een al te groot offer van tijd en geduld geweest daarvan getuigen te zijn, ik zal mij genoegzaam beloond rekenen. - Ik heb gezegd. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Berigt wegens den storm in den nacht tusschen den 20 en 21 november 1776. (Volgens het handschrift van Mr. Lollius Adema, in leven Secretaris van Wijmbritseradeel, te Sneek. 1776.) Donderdag den 21 do. wierden wy door de Dyksopzigter G. Husser per missive, aan de Heer Dykgraav Rengers geadresseert, berigt dat er seer veel schade aan paal- en aardwerk was geschied, en dat indien de wind aanhield een algemeene doorbraak niet was te beletten. Door welke tydinge de Heer Dykgraav voornoemt aanstonds de reise na de zeedyken bepaalde. Vrydag morgen om half agt uir te Workum, werden wy intussen te Bolsward geinformeerd, dat de dyk voor 't Workumer Nieuwland de gepasseerde nagt doorgebroken, en dese geheele polder geinundeert was. In het doorryden van Workum wierden wy een algemeene ontsteltenisse gewaar uit het gelaat der ingezetenen, van welke veele nog schreyden. By de herberge onder 't stadshuis komende, wierde ons door de hospes gesegd, dat de dyk by het Workumer hek doorgebroken was, dog dat het gat 't geen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan 100 voet wyd was, gelukkig door de aanhoudende yver van de ingezetenen gestopt was. Weinig waeter egter schynd door het selve gespoeld te syn, om dat wy tussen Bolsward en Workum geen de minste tekens van hoog water hebben bespeurd, dan ter contrarie was de trekvaart by Parrega geheel droog aan de trekwegs kant, Onse paarden, in voorschr, herberg latende, passeerden wy te voet langs Workum, over de zyl komende zagen wy dat er diverse schepen tegens den dyk zaten, een derselver was met het agtergat geslagen door de zydmuur van een huis op de dyk staande, zodanig selv, dat het boven end van de muur met het dak enz. op het schip steunde; een huis was ingestort. Vervolgens zagen wy dat het Workumer Nieuwland geheel was geinundeert, so als ons toescheen, wel ter diepte van 5 à 6 voet. Van Workum gingen wy te voet langs de oude dijk na Hindelopen; aller akelykst waeren de vertooningen, want behalven een menigte van zeepalen waeren tegens dese oude dyk aangespoelt allerhande boeren gereedschappen, huisgeraden, deuren en vensters, uit de huisen weggeslagen, en veele schepen, en het vee uit dese polder gered liep aan de oude dyk, van honger loeyende. Te Hindelopen komende verhaalde men aan ons dat 't ook aldaar seer gevaarlyk was geweest, en sulks wierden wy ook selve gewaar, want bevonden dat agter de stad de kruin van de dyk op veele en wel de meeste plaatsen was weggeslagen, op meer dan een plaatse waeren vry diepe gaeten gespoelt, dewelke met steen gevuld waaren, de paal egter, 't geen der ingezetenens behoud is geweest, heeft 't gehouden. De schuire agter de Foeke was weggeslagen, en andere huisen en wagenhuisen beschadigt. Van Hindelopen zyn wy te paard gereden na Schui- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} lenburg; diverse gaaten waren in de dyk geslagen, het grootste van deselve was by de twede hek en waeren reeds met steenen en zeylen versorgt, de paal was boven verwagtinge wel ontkomen. Van Schuilenburg reeden wy na Molkwerumer zyl en verders na Stavoren. De gaeten in de dijk tussen dese plaatsen waeren byna ontelbaer, 't eene van meerder, en 't andere van minder belang. Het gevaarlykste van dese is by Schramshiem in de Waterdyken, en hadde de wind aangehouden (maar een weinig langer), een doorbraak konde alhier niet voorgekomen worden, want de paal is ter lengte van eenige roeden geheel weggeslagen, en de dyk byna door. Te Stavoren viel het ons merkelyk toe, want de paal agter de stad hadde 't gehouden, en in de dyk was maar een gat van aanbelang, het waeter alleen door de huisen lopende hadde kleine schaeden veroorsaakt. Van Stavoren na 't klif rydende zaegen wy verscheydene gaeten in de dyk, dog de paal was insgelyk wel, behalven alleen digt aan 't Klif waeren eenige roeden paalen uitgeslagen, en een allergevaarlykst gat in de dyk. Welk gat voorsien wierde met een kreupel kiste. Van 't Klif selve was een groot gedeelte neergestort, aldaar wierde ons gesegt, dat 't er ook bedroefd uitzag aan de woud dyken, dog den dag te verre zynde verlopen om derwaarts te ryden, stelden wy onse reise tot s' anderen daags uit, wy verblydeden ons egter te sien, dat de gaeten alle in onse dyken door eene goede directie soveel doenlyk was geweest, door 't leggen van zeylen met steensakken enz., voorsien waeren. Saturdags morgen reeden wy van Schuilenburg na de wouddyken, en tussen het Klif en Laaxum vonden wy diverse gaeten, dog maar een, na ons begrip, gevaarlyk. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Laaxum tot aan de Wielsdyk sag 't er seer akelig uit, omdat alle de nieuwe materie, waar mede deze dijk verhoogd was in den voorleden jaere, op zommige plaatsen ter lengte van eenige roeden geheel was afgeslagen, en op andere plaatsen ten deele, dog op geene onbeschadigd, maar in de oude grond waren geen gaeten. Aan de Wieldijk komende sagen wy in deselve een doorbraak na gissinge wel 100 voet wyd, door 't lage water was de Wiel doen byna droog, en wy zyn na 't boerenhuis, 't geen digt aan de Wieldyk staat gereden, en ben in 't selve geweest, dog was geheel ledig. Van dese Wieldyk reeden wy de oude Wouddyk langs, en bevonden dat door deselve een gat na gissinge 4 à 5 voet diep, en 6 voet wyd was gegraven, hetwelk egter in het midden weder was gedamt. Aan het einde van dese oude Wouddyk komende, vonden wy in deselve een doorbraak mede over de 100 voet wyd, en door welk gat 't zeewater doen nog seer sterk na binnen toeliep, inunderende dus de landen leggende tussen de Slaperdyk by Coudum langs lopende, en de Zeedyk. Hier aan is het dus alleen toe te schryven dat de Noordermeer by Stavoren Saturdag morgen is doorgebroken. De dyken van de Zuidermeer waeren als doen nog niet door, maar door het overlopen van deselve stonden de landen rede onder waeter Dese oude Wouddyk siet er overal slegt uit, zynde rondsomme seer laag, en door het overlopen was deselve op meer dan een plaetse aan de binnenkant ingestort, ook is er een nederreed aan deselve na de landen, welke meer als de halve kruin heeft weggenomen. Het Dyksgeregte van Wymbritseradeels zeedyken heeft aanstonds op den 22sten aan de minst aannemende besteed het slaan van paalen op alle de plaatsen waar {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} deselve syn weggeslagen, en vervolgens de nodige ordres gegeven, om alle de gaeten, zooveel doenlyk is, te voorsien. (Medegedeeld door Mr. W.W. Buma.) {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus Wierdsma, Petrus Brantsma en Eelke Meinderts, door J.H. Halbertsma. Merkwaardig is wel de nevel, die het lot drukt van het 3de stuk der Oude Friesche Wetten, te Campen en Leeuwarden bij Chalmot en Seydel uitgegeven, benevens de beloofde inleiding op het geheel. Men houdt Petrus Wierdsma gewoonlijk voor den bewerker en uitgever van dat boek, en het was uit dien hoofde, dat ik zijnen zoon, wijlen Mr. Pieter Wierdsma, in leven president van het provinciaal geregtshof van Friesland, eens vroeg, waar dat 3de stuk en die inleiding gebleven waren. ‘Die zelfde vraag,’ was zijn antwoord, ‘heb ik mijn vader op zijn sterfbed ook gedaan, en tot antwoord gekregen, dat ik mij over die stukken niet behoefde te bekommeren; dat alles bezorgd en in goede handen was. Vervolgens, na doode van mijn' vader, heb ik al zijne vrienden gevraagd; alles nagespoord en omgesnuffeld; alle papieren het onderste boven gekeerd, doch nergens een spoor kunnen vinden.’ Met dit bescheid ben ik eenigen tijd later bij Mr. Daam Fockema gegaan, die Petrus Wierdsma zeer goed gekend {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} had, en in staat was over zijne werkzaamheden te oordeelen; deze antwoordde mij, dat de groote jurist, raadsheer Petrus Brantsma, veel meer deel aan de bewerking der Oude Friesche Wetten had dan Petrus Wierdsma, en dat de dood van Brantsma in 1788 er waarschijnlijk een einde aan had gemaakt. Deze uitstekende regtsgeleerde en staatsman, die bovendien de achting van geheel het vaderland wegens ongekreukte eerlijkheid en trouw op zich had gevestigd; de schrandere, regtschapene en voorzigtige Fockema zou, dunkt mij, zulk eene verzekering zonder behoorlijke gronden niet hebben kunnen geven. Daartegen staat echter een ander getuigenis over, geenszins van het zelfde gewigt, maar hetwelk ik toch niet onvermeld durf laten. Wijlen Mr. Basseleur (1), die zijn gansche leven door onder de aristocratie en den hoogen ade[l] van Friesland zijne verkeering had, was ook door gemeenzamen omgang met Petrus Wierdsma bekend. Deze verzekerde mij nu op 82jarigen ouderdom, dat Wierdsma meer deel aan de uitgave der Friesche Wetten had dan Brantsma, hoewel hij niet geloofde, dat er meer van hun werk bestaan had dan er uitgegeven was. Sedert heb ik gegist, of de rollen tusschen dit geleerde paar ook zoo verdeeld hebben kunnen zijn, dat Wierdsma zich vooral met de oplossing der taalkundige zwarigheden bezig hield, terwijl Brantsma, als daartoe bijzonder berekend, voor de wijsgeerige geschiedenis en de vergelijking der middeneeuwsche wetten onzer stamgenooten opkwam. Ik neig nog al tot dat gevoelen, vermits Basseleur mij tevens mededeelde, dat Brantsma weinig of niets van de Germaansche talen in het algemeen en de Noordsche in het bijzonder af wist, terwijl Wierdsma, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich voor zijne taak gereed te maken, geene kosten ontzien had tot het aanschaffen van Angelsaksische weten woordenboeken, benevens andere hulpmiddelen van dien aard, die onontbeerlijk waren. Dat Wierdsma zich bediende van alle taalkundige hulpmiddelen, die onder zijn bereik lagen, om den waren zin van de Friesche woorden uit te vorschen, is mij ook gebleken uit het getuigenis van Jonkheer Willem Anne van Haren, die mij verzekerde, dat Wierdsma, telkens als hij 't land-Friesch noodig had om het oud-Friesch te verstaan, geraadpleegd had met Eelke Meinderts, eerst schoolmeester te Westergeest, en later boer onder Kollum. In die tijden kon Wierdsma zeker bij niemand beter te teregt dan bij dezen geestigen boer. En hier zij het mij vergund nog met een enkel woord van de opleiding van Wierdsma te gewagen. Het is bekend, dat hij de Latijnsche scholen verliet toen hij eerst op de helft van den gewonen cursus was, en dat hij vervolgens, zoo als men zegt, zich zelven heeft gevormd, aangezien hij geene academie, de gewone markt der geleerdheid, bezocht had. Ik moet echter doen opmerken, dat hij vroegtijdig in handen viel van iemand, die een professor der faculteit in practische kennis wel opwoog; ik bedoel den beroemden advokaat Dr. Georgius Hiddema, te Leeuwarden. Onder de schranderste mannen, en van wien ik gedurende eene reeks van jaren dankbaar erken oneindig veel geleerd te hebben, tel ik Jhr. Willem Anne van Haren, den laatst overgeblevenen zoon van den onsterfelijken dichter der Geuzen. Deze nu had Hiddema persoonlijk gekend, en hield hem in geleerdheid en schranderheid niet alleen, maar ook in ware levenswijsheid, voor den eersten regtsgeleerde van Friesland. Jhr. van Haren heeft in den loop zijner tallooze gesprekken met mij dikwerf een gezegde van Hiddema aangehaald om zijne stellingen te staven, en daaruit is {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} mij gebleken, dat hij een der fijnste hoofden van Friesland geweest moet zijn. Tot een staaltje herinner ik mij onder anderen de volgende opmerking. Op zekeren zomer hoorende, dat Jhr. van Haren zijne betrekkingen in de staten der provincie als elders had nedergelegd, en een geheel ambteloos leven was begonnen, vermoedde ik, dat hij door ziekte of ouderdom daartoe gedwongen was; toen ik echter op Veenklooster kwam, zag hij er even krachtig uit als te voren. Ik vroeg hem dus, wat hem tot het besluit had gedreven, om het vaderland zoo vroeg zijnen raad te weigeren? ‘Het is ten gevolge eener opmerking,’ hernam hij, ‘welke ik in mijne jeugd van den advocaat Hiddema heb gehoord.’ Ik vroeg, of ik die opmerking mogt weten? ‘Zeer gaarne,’ hernam van Haren; ‘Hiddema zeide mij, er komt op het laatst één punt in het leven van den mensch, waarop hij gevoelt, dat hij minder wordt, en de ouderdom met zijne elken dag meerderende gebreken in aantogt is. Dit punt moet niemand achteloos laten voorbij slippen; hij moet dadelijk beginnen af te takelen om binnen kort op te leggen (2). Want gaat hij voort met zijne bezigheden en bedrijven als voorheen, dan wordt hij onfeilbaar gefopt door een ander gebrek des ouderdoms, namelijk eene soort van tweede kindschheid, waarbij hij zich inbeeldt dat hij even veel kan uitvoeren als op zijn dertigste jaar, en zich dus door niemand het werk uit de handen behoeft te laten nemen. Deze menschen overleven allen hunnen roem; zij worden op het einde een ware last voor hunne kinderen en betrekkingen, die hen uit medelijden en eerbied voor den ouden dag laten voortwormen, maar ondertusschen {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} tienmaal meer werk hebben om de fouten, die hunne geheugenloosheid en stafheid begaat, te herstellen, dan wanneer zij stilletjes hunne pijp zaten te rooken. Nu,’ vervolgde van Haren, ‘ik bemerk ook, dat ik niet ben die ik was, en daarom leg ik het werk neder. Het is beter dat men thans zegt: Het is jammer, hij kon nog wel mede doen! dan dat zij later zeggen: Hoe raken wij hem kwijt?’ Ik weet wel, eene anecdote is geen bewijs voor iemands bekwaamheden om een jong mensch van groote verwachtingen op te leiden; maar het kan een denkbeeld geven van den fijnen geest van opmerking in de ondervinding, van menschenkennis, en wat elke ouderdom behoeft om aan de bestemming der natuur te voldoen; en in allen gevalle is de lof van zulk eenen diepen denker in zaken van staat en opvoeding, als Jhr. Willem Anne, mij genoegzame waarborg, dat de opleiding van Wierdsma aan geene bekwamer handen dan die van Georgius Hiddema konden zijn opgedragen. - Het geldt in den regel niet, dat verstanden, traag in den beginne, eindigen met de grootste en geleerdste geesten te worden; men hield die stelling ook eenen boer voor, en tot staving noemde men hem het voorbeeld van Erasmus, van wien verteld wordt, dat hij zeven jaar in het A B boek geleerd had; ‘Dan,’ hernam de boer, ‘dan zal mijn zoon Piet wel een schrandere bol worden: want hij heeft er al tien jaar in geleerd, en nog kent hij geen A voor een B.’ Evenwel zijn er geesten, die zich even als harde en trage gronden hoogst moeijelijk in den beginne ontwikkelen, en eerst dan, wanneer zij door een bekwamen onderwijzer bewerkt worden, hunne ingeborene krachten beginnen aan den dag te brengen. Onder dezen behoorde Wierdsma; hij schoot niet op als de populier, die dadelijk zijn voos hout zet, en gelijk het riet naar boven snelt; hij was de eik, die het geduld des planters door {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen langzamen groei vermoeit, maar daarentegen ook in kracht en schoonheid met de tijden aanwint, trotseerende het geweld van stormen en jaren, die den populier reeds voor lang geveld hebben. Als schoolknaap had hij zeven jaren noodig, om tot de laagste klasse van den conrector der Latijnsche school op te klimmen; doch van het oogenblik, dat hij onder de leiding van den bekwamen Hiddema dagelijks begon te werken, maakte hij zulke reuzevorderingen, dat het gerucht daarvan door geheel Leeuwarden liep, en de inwoners hem op zijn 21ste jaar tot vroedschap der stad kozen. Ondertusschen, had hij in een despotisch land een groot staatsman gediend, dan waren zijne uitzigten juist om zijne verdiensten zeer beneveld geweest. De geschiedenis toont ons verscheidene secretarissen van staatsmannen en koningen, die zich zoo verdienstelijk maakten, dat zij onmisbaar voor hunne meesters werden, en deze daarom altijd hunne bevordering tegengingen. Mr. Basseleur namelijk deelde mij mede, dat Wierdsma zich door kennis en praktijk volkomen onmisbaar op het kantoor van zijnen patroon had gemaakt; dat uit dien hoofde Hiddema zijnen klerk niet wilde loslaten, en bij hem aandrong om voor de vroedschapsplaats te bedanken; en aan dien strijd kwam geen einde, dan nadat Wierdsma verklaard had, dat hij vroedsman wilde worden, en tevens klerk blijven op het kantoor van zijnen leermeester en weldoener Dr. Hiddema. Uit de geschiedenis is genoeg bekend, dat Wierdsma onder de waardige mannen behoorde, die om hunne staatkundige gevoelens in 1796 op het blokhuis te Leeuwarden werden gevangen gezet. In de politieke twisten, die van voor 1787 het vaderland beroerden en eindelijk ten ondergang bragten, behoorde Wierdsma, volgens het getuigenis van al zijne vrienden, tot de zoogenaamde patriottische partij; doch met dien verstande, dat de veranderingen niet met {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} geweld, maar binnen de grenzen van ieders regten en pligten, dat is, van de constitutie des lands, bewerkstelligd werden. Hij wilde het gebouw niet afbreken; maar de fouten herstellen, de leemten aanvullen, de grondvesten verbreeden en versterken, en het aldus meer geordend en vaster dan voorheen te voorschijn doen komen. De razende ultra's der patriotten daartegen wilden afbreken, en niets meer dan afbreken, zonder te weten, wat daarvoor in de plaats te stellen, en hun eerste werk was dus de gematigde hervormers achter de tralies te zetten, om ze later, was 't mogelijk, een hoofd kleiner te maken. Want eene revolutie zonder schavotten, waar de koppen der aristocraten op rolden, was bij die mannen maar kinderspel. Het was een Fransch melodrama, en dat moest ook op zijn Fransch, als te Parijs, worden uitgespeeld. De heeren, die door deze bentpartij op het blokhuis gezet werden, waren van hare oogmerken zeer wel bewust, doch hunne kalmte bleef ongestoord. Wierdsma, die onder het getal was, begon van den eersten dag zijner gevangenschap voort te werken aan zijn wetboek, even of hij op zijne studeerkamer zat: hij wilde de laatste hand aan dat werk leggen, voordat de bloedraad hem zulks onmogelijk maakte. Doch dit rijk duurde kort. Na eene gevangenschap van slechts negen dagen werd het uit elkander gejaagd, en de kerker ging open, juist toen Wierdsma zijn wetboek ook voltooid had. Zooveel kracht van geest en ligchaam vereenigde de grijsaard nog in zich op een ouderdom van 67 jaren. Onder de namen der mannen, die met Wierdsma op het blokhuis zaten, zal men ook vinden dien van den advokaat Mr. Wopke Wopkes, een neef mijner grootmoeder, getrouwd met eene dochter van den Frieschen schilder Akkema, die te Rome zijne kunststudiën voltooid had. Hij was na Salomon (zoo noemde men Wierdsma) de tweede practizijn in Friesland, en de zelfde die door de staten van Friesland {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1769 naar Brussel is afgevaardigd, om de berooide nalatenschap van Willem van Haren, den dichter, onzen ambassadeur aan het hof van Lotharingen, te regelen. Nog leerling op de Latijnsche school te Leeuwarden zijnde kwam ik wel eens bij hem aan tafel, en daar hij op de Grachtswal (3) schuins tegen over het blokhuis woonde, vroeg hij mij eens, daarop wijzende: ‘Kent gij dat gebouw wel?’ Ik glimlachte en zeide, ‘Wel ja, dat is het blokhuis.’ ‘Wel nu, jonge,’ hernam hij, ‘daar heb ik als een landverrader gevangen gezeten, en zoo gij er heel-huids afkomt gelijk ik, hoop ik dat zij er u ook nog eens zullen brengen; want zonder dat zult gij nooit de kracht en de waarde van een rein gewisse begrijpen.’ Hij sprak nog meer, wat mij nu ontgaan is. Alleen herinner ik mij nog, dat zijne lotgenooten en hij daar kalm en welgemoed waren, even of zij thuis bij hunne vrouwen aan den haard zaten, en ik verbeeld mij nog te zien, hoe die grijsaard op zeventigjarigen leeftijd met zijne zilverblanke hairen en matte uitgebleekte oogen, maar met eene vaste stem, mij de volgende verzen van Camphuysens 25sten psalm opzeide, welke het gezelschap te zamen op het blokhuis had gezongen: Noch op schilden, noch op zweerden, Noch op sterke oorlogsmans; Noch op ruyters, noch op peerden, Noch op spiese, noch op lans; Maer op God, wiens mogentheyd Alle macht van aerdsche dingen Overstijgt, heb ick geleyd 't Anker mijner hopeningen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} O, gewenschten stand der zielen, Die uyt louterheyd van grond Voor d' onzichtbre Godheyd knielen Hou en trouw in 't wet-verbond; 't Zij hoe 't hier op aarden gaet, God en zal ze niet begeven: Hij blijft haer geley en raed Door den loop van 't gansche leven. Ik heb boven gezegd, dat Wierdsma over het Land-Friesch niemand beter kon raadplegen dan Eelke Meinderts. Hij was eenmaal schoolmeester geweest te Westergeest, en zich in die betrekking met de spelling van het Hollandsch moetende afgeven, was hij van zelf, gelijk Gijsbert en Salverda, op het spellen zijner moedertaal gevallen. De spelling nu stelt een vasten vorm der woorden vooraf, die zonder eenige beoefening van de grammaticale regels niet gekend kan worden. In elke boekentaal is die vorm bepaald; maar in de dialecten, wier woorden alleen voor het gehoor in de lucht zweven, moet de schrijfvorm nog gezocht worden. Hij was verder gegaan dan zijne moedertaal, het Land-Friesch; hij klom op tot het Oud-Friesch. Iemand, die het tegendeel uit zijne spelling wilde beweren, zoude deerlijk mis zijn; Eelkes spelling is alleen ingerigt om door elken Fries van zijnen tijd verstaan te worden. Hij zelf zegt het met uitdrukkelijke woorden, er tot reden bijvoegende, dat te schrijven en te spellen op zijn Oud-Friesch voor het algemeen zooveel zoude zijn als voor dooven te prediken. In die accommodatie-spelling heeft hij echter alle naauwkeurigheid en onderscheidings-middelen in acht genomen, voor welke zij vatbaar is. Men ziet dit onder anderen aan het naauwkeurig gebruik der ae, inuitspraak gelijk staande met de Fransche ai, die in het dialect zijner zamenspra- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ken zoo dikwerf te pas komt; men ziet het nog beter aan de verbetering van eenige drukfouten, door hem in de voorrede van zijn Aagtje Ysbrants opgegeven. Vier uitgaven van dit werkje zijn ter mijner kennis gekomen; de editio princeps met eene voorrede, ook in het Land-Friesch, door den schrijver zelven in 1779 geleverd; vervolgens 3 nadrukken, de eerste in 1808 te Leeuwarden, de tweede in 1827 te Sneek, en de derde van dit jaar, door den heer Waling Dijkstra als uitgever, met eene voorrede van den heer archivarius T.R. Dijkstra. Daar de laatste uitgave bestemd is, om in dezen tijd algemeen gelezen te worden, heeft de uitgever zeer wijs gedaan, met er het dialectische van Kollumerland uit te nemen, en alzoo de taal daardoor en door eene betere spelling nader aan het tegenwoordige gewone Land-Friesch te brengen. Het verwondert (4) mij echter, dat geen der beide heeren goedgevonden heeft, om ook de voorrede van de editio princeps op te nemen, als die niet alleen de bovengenoemde bijzonderheden inhoudt, maar ook nog deze andere, dat het doel des schrijvers geenszins geweest is om zijne lezers te doen lagchen, maar hen te verbeteren. Dewijl de oorspronkelijke uitgave in weinige handen is, mag de voorrede hier eene plaats innemen. ‘Ien wirdtje oon dy lesser. It is fen âde tîden ien gebroek weizen, it bistaen en dy lotgefallen fen bisonnere minschen ta fortonen, opdat se for dy neikommelingen libben' hâden wurde; it is dan om har deugden nei ta folgjen, of om har lof- en priiswurdig bistaeaen ta har gedagtenisse ta {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} foreuwigjen; of har seldzemme bisonnerheit ta leringe op ta marken. Fen disse leste is uis Aagtje, dy wy yn har bistaeaen fen dy widze, om sa ta sprekken, oon 't graeaef ta dy lesser foorstelle yn disse bledden, sa folle az wy uit har eigen moele en biriugten fen ore har kind habbe. Dy persoon dan, dy hier foorkomt, is Aagtje Ysbrants of dy Frieske boerinne. Myn freaenlyk forsiek is, dat dy lesser dit mei óondagt laest, net om ta laitsen of uit kortswyl (want 't is er fier fen dinne, dat wy it der ta by ien blokke habbe), mar om dy wrâd kennen ta leren ta zyn betterschjip. Wy twiiwelje net, of hy sil yn Aagtje en har goede bikende hette fine, der lilts stiet en wakker ta mispriisjen is; en het ien werelds libben op 't ein op 't daebed jout; en uit it lessen fen har sa kriegel wurde, dat er sokke misgripen net allinne foroordelet, mar eaek foorkomt en neilit. Wy habbe it op sokken manaeaer ondernimd, dat it uis togt, dat it by folle jitte lessen wirde soe, dy oors oon libbensbischriuwingen ta lessen weinig sin habbe. Koene wy uis eaegmark birikke, it soe uis tige oonstaeaen, en as ik dat fornim biloof ik, as ik Tiis, ta witten har man, forlibje, dy, as dy lesser marke sil, nou mei dy bentjes sitten bljuwt, hoe hy mei dy boerkerije en dy ben fart, eaek ta bischriuwen. Jou foreerst agt op uis Aagtje, dy hier efter folget; dy personen dy meer yn óonmarkinge komme, sille op har tiid wol foorkomme. Dy wol opmarkt dy leert wol, seit it sprekwurd: opmarken is hier dy boatschip. Der leit yn eltse persoon hette ta lering opsletten; oors hienne wy-se der net mei yn bihelle. Ondertusschen is er net ien ynne wrâd, dy er persoonlyk yn ta nei spritsen wurt. Is er onderwyls ien dy de schoen past, dy ken-ze óontjen; dy bigrypje syn misgrypen en net uis, forbetterje him en libje en staer gelokkig. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dy spelling óongiet, wij habbe uis der yn nei 't gemak fenne lesser schikt. Op 't aodwraodsch Friesch for 't algemien ta schrieuwen is sa folle as foor dowen ta preekjen. Derom habbe wy sa schreaeun, dat elts 't lesse ken, dy net keaelagtige dom is. Nou forsiekje wy jitte, der wy dy lesser sa fier ta miette komd binne, dat hy uis sa fier ta miette komt en helpje disse misslaggen op disse wîze ta rjugte. Les op p. 33 yn dy 3 r. efter sizze ze (comma), (sizze ze, forderre dy bern;). - Yn dy 4 r. fretsekken for fretsakken. - 't Eerste wud yn dy 6 r. for meeste, meaeste. - Yn dy 9 r.v.o. mat yn lessen wudde efter 't wud wier - okkerdeis ien aerm wiif ta uizers, dat wîer. - 't Laeste wud fen dat bled for jen jin, allyk as for 't oarde op dy folgende side eaek. - Op dy bleds. eindigt dy 15 rîgle mei Gaotse; der mat Romk, syn wiif, oon lessen wudde, dy nou fooroon dy ore rîgle as ien sprekkend persoon foor komt, dat gants net past. Jae mat hier net habbe te sizzen; want jae is net by 't geselschip, mar swije, en lije dat Wipk fen har seit, dat se ien smorge fladde is. - Les het groon for hette groon, ynne 17 r. - Ynne 24 r. wind wiene for headdene. - Les op p. 35 bisten for biesten. - Op dy 37 p. ynne 23 r. for bitrruwen, bitrouwen. - Yn dy 1 r. fen p. 38 for oitschiet, oitscheit. - Der yn dy 9 r. for wreuwen, wreoeuwen. - Op p. 39 in dy 11 r. les langer for langee. - Twa rîge fierder for tot, ta. - Les wurkzam for werksam op p. 40 yn dy 18 r. - Les yn dy 13 r.v.o. for hikpielen, hikpjallen. - Bontje for Fetje yn dy twade v.o. Dat it hier sa bot mei fouten won is, is omdat wy by dy parse doe net wesse koene. Help it fierder yn kommes en spjalling ta rjugte, en hoad uis hette to {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} goede, dan sille wy net neilitte jimme leaef to habben en fierder plizier to dwaan. Far wol. Jimme tjinner en freaun. Dy oarde fen Herstmoane 1779.’ De misstelling van Gaotse-Romk is in Dijkstra's uitgave hersteld, uitgenomen dat er Goaitse staat. Eelke gebruikt de ao voor de diepe naar o hellende a; wij zouden spellen Gàtse (goatse). Daartegen is de correctie p. 69 weggebleven, der wier in aerdich menske, lees der wier okkerdeis ien aerm wiif ta uizers, dat wier ien aardig minsk. Zoo ook op bl. 70 dat wy kamen om wîveforgaderinge to halden, lees dat wy wend wierne om, enz. Wijders stelden de oude Friezen zich de Hollanders voor als lieden, die met veel flux-de-bouche en niet weinig pedanterie een groot woord voerden over zaken, waar zij geen verstand van hadden, en zij plaatsten het verschil tusschen de beide nationaliteiten vooral ook daarin, dat de Hollander meer zeide dan hij wist, en de Fries minder. De Hollanders daartegen hielden de Friezen voor halve woestelingen, of norsche en koppige vlegels, en beeldden zich in, dat de ware beschaving eerst een begin nam aan hunne zijde van de Zuiderzee. De eerste geneesheer die bij Aagtje gehaald wordt, is een meester Denker, die, zijnen naam getrouw, bedachtzaam en voorzigtig te werk gaat; hij spreekt gewoon Hollandsch, zoo als de geneesheeren in Friesland meest doen. Vervolgens haalt men een anderen doctor bij Aagtje, een groenen Hollander, met name Zwetzer, die een groot woord doet van zijne bekwaamheid, en collega Denker voor een prul van een kaerel uitmaakt, Ik wou wel om twie ducate oit mijn zak, dat hij niets aan U gedaan had. Je moet zeer doordringende middele ge- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} broike, en die drongen dan ook zoo goed door, dat Aagtje in den grond genezen werd: een paar dagen daarna was zij een lijk. Als de Friezen een mallen Hollander voorstellen laten zij hem altijd plat Haarlemmerdijks spreken, en zulks doet Eelke-boer hier ook; want mijnheer Zwetzer spreekt niet als van oit uit, gebroike gebruiken, oitscheidt uitscheidt, spoeije spoeden, bei bij, jei jij, bleid blijd enz., enz. Verder is hij gekome gekomen, gebanne gebannen, en spreekt van halze halzen (sukkels) enz., ook al op zijn Hollandsch. Ik geloof niet, dat de heeren Dijkstra deze guiterij behoorden uitgewischt te hebben. Hoe dit echter zij, eenige weinige uitlatingen kunnen eene uitmuntende uitgave niet slecht maken. Het stuk zelf beantwoordt niet aan den titel, Het leven van Aagtje Ysbrants. Het is geen leven; het stelt slechts 5 tooneelen uit haar leven voor, met het duidelijk doel, om hare ijdelheid en pronkzucht, waarbij zij alles op het spel zet, ten toon te stellen. Hare vriendinnen zijn niets beter dan zij, terwijl eene doortrapte zoetelaarster met chitsen, bonten en doeken onder allerlei praatjes haar het eene ding na het andere weet aan te smeren. Eelkeboer schijnt niet hoog (5) bij de vrouwen te hebben opgezien; althans hier verschijnt niet één edel karakter, zelfs niet ééne spaarzame en stemmige vrouw, of het moest {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude vroedvrouw zijn, die met hare denkbeelden en zeden tot een vroeger geslacht behoorde. En inderdaad is het geheel eene satire op de naäping van dien nieuwigheidsgeest en modezucht der Franschen, die eerst de Hollanders had bevangen; van dezen als een peststof op de Friesche grooten en stedelingen ingeënt, later langzamerhand op de rijke plattelandsbewoners en eindelijk ook op de boeren en boerinnen was overgeslagen. In deze zamenspraken is alles aan den waren aard der sprekende persoon ontleend. De valsche gronden, waarop zij hunne pronkzucht en de kosten daarvan verdedigen, en elkander bovendien tegen hare mannen, die het begroot, opzetten; het klappeien; het pralen tegen elkander; de invallen, waardoor de zamenspraak eensklaps eene andere wending neemt; de booze luimen eener zwangere vrouw; de naïviteit, de losheid en juistheid der uitdrukkingen; dit alles laat niets te wenschen over. Er mag iets vernuftigers en meer schitterends in het Friesch zijn geschreven, maar iets, dat de waarheid der natuur zelve meer nabij komt, zeker niet, en het is onmogelijk de lezing van dit boekje te beginnen, zonder ongevoelig mede gesleept te worden om het geheel ten einde te brengen. Doch hoe is het dan mogelijk, vraagt men ligt, dat zulk een uitmuntend boekje eerst 29 jaren na zijne eerste verschijning een herdruk gebeuren mogt? Het uithangbord vooreerst was niet uitlokkend; het boekje was gedrukt op vuil gemeen papier, met eene versletene letter, en die nog wel eene Gothische, die op vele plaatsen uitgevreten en slechts half leesbaar was. Daarbij in plaats van een gerijfelijk klein octaafje, een klein quarto-formaat. Doch wat de donkerheid zeer vermeerderde was eene allerslordigste punctuatie. Al de zinnen en zinnetjes van Eelke-boer zijn helder gedacht, scherp afgerond en goed gesloten. Zij vloeijen nimmer in elkander, doch de kunst, om die geledingen der rede door zintee- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} kens aan te wijzen, ontbrak hem ten eenen male. De punctuatie, dat is, de eerste en noodzakelijke verklaring voor de lezers dezer latere eeuwen, wordt hier dus gemist. Het is hierin, dat de uitgave van de heeren Dijkstra op eene naauwkeurige wijze, even als in eene verbeterde spelling, heeft voorzien, en niemand, die Eelke Meinderts daarin leest, zal, zoo hij anders Friesch verstaat, eenige de minste moeite hebben om hem te verstaan en te genieten. Aagtje Ysbrands trof nog een ander ongeluk; zij verscheen bij den dageraad eener groote staatkundige omkeering, die de geesten van Europa in het algemeen, en van ons vaderland in 't bijzonder zoo krachtdadig bezig hield, dat zelfs groote meesterstukken de aandacht niet op zich konden vestigen. Verschillende schoone werken van dien tijd zijn eerst 20 en 30 jaren later bekend geworden. En de rigting dier revolutie was aan Aagtje bijzonder vijandig. Er moest een nieuwe hemel en aarde komen; al het oude moest weg; het deugde niet, juist om dat het oud was. Nieuwe rokken, nieuwe hoeden, nieuwe dansen en complimenten, nieuwe wijsgeerige stelsels, andere japons, nieuwe regeringsvormen, nieuwe godsdiensten, nieuwe namen; geene historische oorspronkelijkheid meer; alle provinciale onderscheidingen en tongvallen aan een kant, en alles opgelost in de ééne ondeelbare Baviaansche... ik wilde zeggen, Bataafsche republiek, met éénen algemeenen geldzak, één algemeen deficit, en ééne algemeene taal. Mijne lezers begrijpen wat armzalig figuur Aagtje Ysbrants, gedrukt bij H. Groenia te Dockum, onder het toen opkomende geslacht moest maken; zij, die ten tooneele geroepen werd, juist om de aanbidding van het gouden kalf, hetwelk men ging oprigten, in hare bespottelijkheid en heillooze gevolgen ten toon te stellen. Doch wat waar en schoon is, mag bij eene godsdienstige of staatkundige verbijstering der menschelijke hersenen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} kortstondig miskend worden, wanneer die vlaag is voorbijgegaan, herneemt het zijne regten in de schatting van het onverbasterd en onberoerd menschenverstand. De grootste triumf van dezen boer is, dat hij zijne personen zoo gemakkelijk en natuurlijk laat spreken, dat de lezer geneigd is te zeggen: ‘O, dat is niets! Zoo kan ik ook wel!’ Ja, zijne typen zijn en blijven zoo waar, dat de uitgevers in 1861 door eene Trijn Bont van onzen tijd zijn aangesproken over den hoon, haar in openbaren geschrifte aangedaan, en het goede vrouwtje in de courant verkondigen moesten, dat zij niet bedoeld was en niet konde zijn. Ondertusschen heeft Eelke niet geschreven om te vermaken en te doen lagchen, maar om nuttig te zijn. Als landbouwer kende hij de wisselende kansen van zijn bedrijf, ook met de meeste ondervinding en vlijt van hem, die het oefent, en wie ook het op en neder van den landbouw in den loop dezer eeuw bij haren aanvang voorspeld had, zoude zeker geen geloof gevonden hebben. Deze onzekere uitkomsten leggen dus den landbouwer dringend den pligt der spaarzaamheid op, die in den goeden tijd wat overgaart, om de rampen van den kwaden tijd, die komen zal, het hoofd te kunnen bieden; een waarborg, die door het rijden en rossen der boeren, en de pronkzucht hunner vrouwen, verloren gaat, en bij het kwijnen van den akkerbouw hunnen ondergang ten gevolge heeft. Deze groote les wilde Eelke Meinderts zijnen standgenooten in 1779 inprenten, en zij zal in 1879 nog wel hare volle waarde behouden. De eerbiedwaardige en geleerde Wassenbergh heeft op hoogen ouderdom eene tweede uitgave (1820) van de Waatze Gribberts gegeven, en bij die gelegenheid beweerd, dat dit een echt Friesch geschrift is (Voorrede XXIV), waarbij, na het werk van Gijsbert Japix, niets in zuiverheid van den echten Frieschen tongval halen {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} kan, en dat de verdere in het Friesch geschrevene geschriften, en daaronder zelfs It libben fen Aagtje Ysbrants, met onfriesch als overladen is. Ik zou van deze woorden gezwegen hebben, indien zij niet het gevoelen van een man van zooveel waarde als professor Wassenbergh uitdrukten, en ik wil mijne wederlegging zelve als eene hulde aan zijne nagedachtenis hebben aangemerkt. Van het eerste oogenblik, dat ik als jongeling dit boekje in mijne handen kreeg, maakte het op mij dien indruk, dat er zulke domme, grove en ongemanierde vlegels nooit op den bodem van Friesland geleefd hadden, en niets heeft dien indruk later ooit verzwakt. Hoezeer ik van de herkomst van dit boekje toen geen enkel narigt of bewijs in handen had, eindelijk toch ontdekte ik het naderhand, in het hartje van Westfalen, waar ons de grasmaaijers jaarlijks uit toekomen. Een vernuftige Nederlander heeft ons op onnavolgbare wijze, in de platte taal des lands, de zeden dezer, in de 17de eeuw nog zoo domme en grove, menschen voorgesteld, met de historie van Slenner-Hincke, Tewesken Kinderbehr, en Lukevents vertellingen, en het is vooral uit de twee laatste stukjes, dat de Waatse Gribberts woordelijk is vertaald. Leent voor een oogenblik uwe aandacht aan dy sêxste ûtkomste, vergeleken met Tewesken Kinderbehr. De erste uptoch. Dy sexte wtkomste. Tewes. Waatze. Potzselle lien! Dat haek mijn leven dage nich loevet, dat ick 't allrede mit user Wummelen maket hat. Wo nu ys Jo wol tho sehen dattet waur is, wat use moeme plach tho seggen, dat mijnes gelijcken innen gansen kers- O hondirt tusindt daelders! ('k woe ick 't jild hie!) Ick hie 't myn leven dagen neat lieuwd dat ick 't so alree mey uws Wobbel macke hie. O! nu ist wol to sjen, dattit wier is, dat uws mem plicht to sizzen, dattir myn {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} pel nicht einer were. Use nabers Kleinwolters sone Bonnes dei hadt sijne Loecke alle en gantz jahr tom egaden hadt, unde had se noch nich ense mit kinne maeket; men ick gheve my anners lohs. Wenn nu inner stadt wehr kermis ys so sunt et noch man soven woche, dat-eck by use Wummele unnerkroep, unde hab allre tho nacht ein wicht kreghen! Wo 'k moth jo sunnerlijcken fortuyn im koppe hebn. Et ys sucken sothen unde leven kinne! Wenn gy 't seghen et schal juck im herten wol daun. geliken yn 't gae neat wier. Uws buwrmans soon, Hoyte, dy het syn Lupke al ien heel jier ta ien sliep (6) haan, in dy het se jitte neat ienreys mey 't bern macke; mar ick jouwer oors fjoer op. As 't nu wer mercke is yn 'e sted is 't eerst saan wycke, dat ick by uws Wobbel onderkruwp, in alree te nacht ien bern krigge! Ik mot ommirs wonderlycke firtutin yn 'e holle habbe. It is sockin swieten moyen bern; dat y 't saegen 't soe yo benye. Men ziet, dit is eene woordelijke vertaling; er zijn echter ook plaatsen, welke de Friesche vertaler op eene even geestige als guitige wijze verhakstukt heeft. Bij voorbeeld, waar Tewes den pastoor van het vaderschap zijns kinds verdacht houdt, doet Waatze zulks den zoon des grietmans. Tewes. Waatze. Ja, Wummel, meck dunkt datr en geist inne steckt. Huden quam uses vahds (7) Ja, Wobbel! my tinckt dattir jitte ien gaauwe geest yn stycket. Jister wier uws {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} sone by meck un sede, he kon wol sehen, dat de junge weldigen wysznesz im lijve hedde, un sede tho meck, eck hadt wisse alleine niech mauket. Use pistor de plecht noch so to tho gahn ruerschnutten avens umme de wanne. Wenk niet soo enket und wisse wuste, datr nimmers anner by wessen hedde, so scholck gissen, dat use pistor dar mee aver her wesen wer. grietmans soon by my; dy sey hy koe wel siaen, dattir folle wysheit yne holle hie, in sey, hy liaeude neat, dat ick him allinne macke hie. Ick tocht strak (ick mott it dy nu sisse), soe uws Wobbel, do se yn e sted wenne, by 'e jonker aeck sliepen habbe? omdat hy dat so gau siaen koe. AEck so habbe wy him binne saen wycken krigge, der oors de frouljoe, asse sommis wol sisse wolle, wel nioegen monne wirk habbe om ien bern to kryen. Wummel. Wo nu, Tewes! Du weist je wel dattet all aver soven weken sijnd as ek dick int finster let, als du de hele nacht up mick blevest. Darna hefstu mich jo noch inssen in der weke hat, er du mech hijr kregest. Men wat seghstu, Tewes, wo schullen wy den jungen hethen? Wobbel. Het nu, Waatze! Du witste ommers wol, dat it al uwr de saan wycke is, do ik dy to 't finster ynklieuwe liet, in du fort de heele nacht by my blaeuste. Nou habbe wy saan wycke bootgse west; dat is fiertien. Saan wycken hestu nu by my sliepen; dat is ien-in-tweintigh. Saan wycke hab ik by dy sliepen; dat is al acht-in-tweintich. In den habbe wy jitte saan wycke by eltjoor sliepen. Reckin dat nu reys to gerre, ofste nin tyd noogh haan heste sockin moyen bern to meytsen. Mar het seyste, Waatze; ho sille wy de jonge higtte? {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Tewesken Kinderbehr of de kraamvisite van Teweske, is een soort van kamerspel met zeven uptogen. Ons eerste proeve is het begin der eerste uptoch; de tweede proeve staat digt aan het slot der 3de uptoch; terwijl de Friesche vertaling de eerste proef in hare 6de uitkomst, en de 2de proef in hare achtste of laatste uitkomst heeft. De zesde, zevende en achtste uitkomsten in het Friesch zijn dus vertalingen van het afgesloten stuk Tewesken Kinderbehr, dat later achter het eerste Friesche stuk aangelapt is; iets wat prof. Wassenbergh reeds uit het slot van dit eerste stuk had opgemaakt. Het oorspronkelijke van het eerste Friesche stuk ben ik nog niet magtig geworden; het behoort stellig in den zelfden moffrikaanschen hoek thuis. De gevolgen, welke men dus uit deze stukjes, omtrent den aard en de zeden van het Friesche landvolk in de 17de of 18de eeuw trekt, zijn even juist, als uit eene Hollandsche bewerking der Contes van la Fontaine te besluiten tot de kuischheid der Hollandsche vrouwen. Ik begrijp niet, hoe de geleerde prof. Wassenbergh heeft kunnen zeggen, dat de Aagtje Ysbrants met on-Friesch als overladen is, in tegenstelling der zuiverheid van taal in de Waatze Gribberts. De taal van dit laatste stuk is waarschijnlijk eene eeuw of daaromtrent ouder; maar ik vind er ruim zooveel Hollandismes in als in Aagtje. In Aagtje zie ik geenszins voorbij, myn leven voor myn libben; Saterdei voor Sneun; bekouwe voor bekoage; doodgrawen voor deadgrawen; nergens voor nearne; doch men houde in het oog, dat de dialect der Wouden, aan welke die van Kollumerland grenst, zulke verbasteringen, die op de kleihoek niet gekend worden, in vele dorpen heeft toegelaten. Doch zoodanige verschooning kan de vertaler van Wâtze Gribberts niet inbrengen, en die schroomt niet te zeggen p. 4, 'k wed voor 'k wedje; p. 4, stoeye voor regéarje of joeye; p. 5, alreeds voor nu al; knorje voor gnorje; gortenteller voor mépes (in allen gevalle zoude {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} het moeten zijn grottentelder); dyn leven voor dyn libben; p. 15, mey soupe bestirt, met karnemelk bestort, voor beslantere; p. 16, de broeck is wol, de broek is wel, er schort niets aan de broek, voor yn order, goed; p. 18, lubber voor soechsnyer; p. 33, dat behooft neat voor dat hooft net; p. 34, aldertreflyckste heer voor aldertreftigste; p. 48, 51, soene voor patje enz. Doch om de grenzen in dezen te onderscheiden, moet men in het Friesch hebben leeren denken, hetgeen voor iemand, die altijd Hollandsch spreekt, bijkans ondoenlijk wordt, indien hij er geene bijzondere studie van maakt. Er zijn in Waatze Gribberts ook eene menigte waarachtig Friesche woorden, die het niet schijnen te zijn, omdat men ze tegenwoordig niet meer in dien bepaalden zin hoort gebruiken. Bartholomeus, bij voorbeeld, vraagt Waatze: Wilt gij dien haan verkoopen? Waatze. Ne! 'k wol him forjaan, thans beteekent dit, ‘ik wil hem door vergif dooden,’ doch niet, ‘ik wil hem weggeven.’ For heeft hier de gewone beteekenis van vernietigen of bederven, welke men hoort in fordwân, verspillen; forgrieme, vermorsen enz.; forjân is zich door geven van iets afmaken, hetzij door schenking aan een ander, hetzij, als het een levend wezen is, met het door vergif te dooden. In de Friesche steden nog, een post vergewe, een ampt schenken aan iemand. Welke woorden, woordvormen, syntactische regels en spreekwijzen zijn in het Nederlandsch van oud-Landschen, welke van Frankischen, welke van Frieschen oorsprong? Welke woorden, woordvormen, syntactische regelen en spreekwijzen zijn uit het Hollandsch in het oude en nieuwe Friesch geslopen? Welke woorden hebben de Friezen en de Hollanders met elkander gemeen, en welk is hun verschil in vorm? De geheimzinnige nevel, die de wieg der Nederlandsche taal omhult, zal niet opklaren, voor dat de akademisten op deze vragen een voldoend antwoord gegeven hebben. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet van Slenner-Hincke en zijne confraters verder niet te zeggen, dan dat de schrijver geen minder talent in het hanteren van den Westfaalschen tongval getoond heeft, dan Constantijn Huygens in zijn Trijntje Cornelis met de dialecten van Antwerpen en Zaandam. Doch wie die schrijver was; wanneer of waar zijne stukjes eerst het licht zagen? dit is mij geheel onbekend. Zij behooren tot die orde van kluchten, waarin met de grofheid, de onnoozelheid, het gepoch, den kalen bluf, of de morsigheid en vraatzucht der Duitschers den spot werd gedreven, en met welke onze vaderen van oudsher zich zoowel op het tooneel als in hunne gesprekken vermaakten. De uitgave van Slenner-Hincke, welke ik bezit en gebruik, is met Gothische letter in 12mo gedrukt te Amsterdam bij Joannis Kannewet, 1761. De druk is nog al vrij slordig, en zeker een nadruk van eenige andere uitgaven, die mij onbekend zijn. De uitgave der Waatze Gribberts, door prof. Wassenbergh gevolgd, dagteekent van 1712 (7); voor dien tijd moeten de Westfaalsche originelen dus aanwezig zijn; doch hoe lang, is mij onbekend. Slenner-Hincke met de zijnen moeten al veel door de handen van het volk gegaan zijn, indien mijne gissing waar zij, dat de spreekwijze hy wit fen Tewes oaf fen Mewes, hij is stom-dronken, ontleend is aan Teweske Kinderbehr, waar Tewes en Mewes de hoofdrollen spelen. Het verwondert mij, dat Wassenbergh in 1820 geene melding maakt van eene uitgave van Waatze Gribberts, die 20 of 30 jaren vroeger, bij P.L. Idema te Leeuwarden verscheen. Met welk eene schurfte Gothische letter dit boekje gedrukt zij, heb ik er toch uit geleerd, dat Wassenbergh ou in uw (dus b.v. ous in uws enz.), verandert, en zich nog andere, doch door mij in de twee boven aangehaalde {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} proeven herstelde, vrijheden in de spelling heeft veroorloofd. Het kan echter ook zijn, dat Idema een andere en betere uitgave dan Wassenbergh ten dienste stond. Wat nu verder nog het karakter van E. Meinderts aangaat, het blijkt uit zijn Aagtje, dat hij niet alleen een fijn opmerker van de karakters om hem heen was, maar dat hij in zijne beschouwingen tevens zich een practisch doel voorstelde: want even als Gijsbert met de Friesche Tjerne en Sjolle Kreamer onberadene huwelijken als de bron van armoede en twist voorstelde, zoo zoekt Eelke in der vrouwen pronkzucht en verspilling eene voorname oorzaak van het verval des boerenstands. Hij was eerst schoolmeester te Westergeest, alwaar mevrouwe Cecilia Johanna van Heemstra, echtvriendin van jonkheer Willem Anne van Haren, gezeteld op den huize Vogelenzang te Veenklooster, dikwerf met haren man ter kerke kwam. Zij scheen veel behagen in hem te scheppen, en plaatste hem op één harer menigvuldige landhoeven, waar wij den voormaligen onderwijzer der jeugd als boer terug vinden. Jonkheer Willem Anne vertelde mij, dat Eelke-boer dikwerf weken bij hen doorbragt, en dat hij zelfs eenen geruimen tijd bij hen te Leer en te Loge in Oost-Friesland was geweest, toen zij daar, om de staatkundige gebeurtenissen, na 1795 en andere redenen, woonachtig waren. Om de onderhoudende huisvriend van zulk een hoog en schrander paar te zijn, moet men wat meer dan een gewone boer weten. Bovendien, zeide jonkheer van Haren mij, genoot Eelke de zelfde gastvrijheid bij de familiën Heemstra, Scheltinga, Sytzama en anderen, die in dat oord hunne buitengoederen bewoonden. Volgens het zelfde getuigenis spande hij zich eigenlijk slechts eenmaal elk jaar goed voor zijn bedrijf in, en dit was in den hooioogst. Dan stond Eelke, als een braaf kapitein bij zijne soldaten, van den vroegen morgen tot den laten avond vooraan in de spits; doch het hooi eenmaal in de {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} schuur geborgen hebbende, ging hij bij zijne vrienden onder den adel en patriciërs ût-fen-huws, en wist hen allen aardig, zonder laag te zijn, te believen en te onderhouden. Jonkheer van Haren voegde er nog bij, dat die afwezigheid zijne vrouw regt bolde, omdat Eelke onder de fraaije geesten behoorde, die buiten huis bij kennissen en goede vrienden oneindig vernuftig, onderhoudend en gezocht zijn, zonder dat de huisgenooten ooit iets van al die aardigheid te zien krijgen. Hij voerde, gelijk wij gezien hebben, een scherpen hekel over de uitgaven der vrouwen; hij eischte veel van zijne eigene vrouw, en was een streng vader over zijne kinderen. Wat ten laatste Eelkes talenten als schrijver belangt, zijn eenigst vak was de dialoog, zoo als wij die vinden in de Aagtje, en één vak is ook genoeg, indien men er slechts in uitmunt, gelijk hij deed. Jonkheer van Haren bragt mij eenmaal bij zijnen zoon, die mij eenen bundel van Hollandsche en Friesche verzen zijns vaders in handschrift vertoonde; doch ik heb er niets in gevonden dan proza op rijm. Ik bezit ook twee gedrukte verzen van hem, op de blijde inkomst van den prins van Oranje in 1773 en 1777 binnen Leeuwarden; doch ook dit alles is platte proza, en een merkwaardig bewijs, hoe men vol geest en fijne opmerking kan zitten, hoe men zelfs de minste trekjes in het menschelijk karakter meesterlijk kan teekenen, zonder daarom een greintje dichterlijk gevoel te bezitten. Deze twee gaven, die ons zoo naauw verbonden schijnen, zijn dus door scherpe lijnen in den menschelijken geest van elkander gescheiden. Witsen Geijsbeek heeft echter van de twee blijde inkomstverzen gezegd, ‘dat zij zeer verdienstelijk en naïf waren.’ Geijsbeek heeft die verzen of niet verstaan, of niet gelezen. Er is immers ook een soort van recensenten, die de stukken, welke zij recenseeren, niet eens inzien, en er zich afmaken met de algemeenheden van naïf, ver- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstelijk, niet onaardig en diergelijke. Anderen schelden weder op boeken, welke zij niet gelezen hebben, omdat zij den schrijver haten. Toen ik mijnen broeder Eeltje, die na zijne doctorale promotie te Leiden naar Heidelberg ging studeeren, aldaar een bezoek bragt, zag ik dagelijks professor Nägele, den beroemden vroedmeester, die vol Witz zat, en in zijn gelaat, manieren en omgang veel meer van eenen Franschman had dan van eenen Duitscher. Eens met hem op den divan zittende, en keuvelende en lagchende over het ambacht van recenseeren, verhaalde hij mij, dat ten vorigen jare een zeer verdienstelijk medisch boek, op eene beestachtige wijze, door een even verdienstelijk man, die hem werd aangebragt, gehavend was. Hij ging naar den recensent, en vroeg hem, hoe hij zulk een waardig werk, zoo hij het ooit gelezen had, kon vertrappen, ‘Lieber Freund Nägele,’ antwoorde de man, ‘wenn wir alle Bücher sollten lesen, welche wir recensiren, so möchte der Teufel Recensent seyn.’ {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De Friezen in Engeland onder de Romeinen, door J.H. Halbertsma. In den nazomer van 1859, van Italië over Engeland huiswaarts keerende, had ik het genoegen met mijnen vriend, den beroemden oudheidkundige Charles Roach Smith, in Kent, eenige belangrijke woorden te wisselen over de volken, die achtereenvolgens Brittanje bezocht hadden, en daaronder ook mijne landgenooten. Ik vroeg hem, of hem ook sporen waren voorgekomen van eenig verblijf der Friezen, gedurende de overheersching der Romeinen. Zijn antwoord was ja, en den volgenden dag zond hij mij de volgende schriftelijke opgave: ‘An inscription found at Binchester in the county of Durham. It is fragmentary and appears to hare been erected by a soldier named Amandus belonging to a cohort of the Frisians station at Vinovia (Binchester). It is as follows. .... ....... . AMAND... EX. C. FRIS... VINOVIE V.S.L.M. (1) {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} The Frisii are mentioned in the military diplomas temp. Trajan and Hadrian as being in Britain with the Lingones (from Spain) and the Nervii (from Germany). The Frixagi (probably the Frisii) are mentioned as being in Britain in the Notitia dignitatum, etc. Found at the Roman station now called Melandra-castle a stone, 16 inches long: CHO . I FRISIA[...]O [...]ALV . IT [...]IS {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} It is now in the wall of the farmhouse there. C.R.S.’ Behalve als Frisii, komen de Friezen bij Plinius ook voor als Frisiabones, door de varianten gewisseld met Frisiapones. Een omschrift bij Gruterus (532, 7) heeft Frisaevones (2). De Frixagi, in de Notitia dignitatum, staat gelijk met Friskagi, en dit met Friskawi. De Friezen dienden alzoo bij gansche cohorten onder de Romeinen in Engeland (3). Zij waren dus in de gelegenheid, om zich met de inwoners, hunnen aard en hunne zeden, de plaatselijke gelegenheden des lands en de strategische positiën, benevens de vruchtbaarheid, den rijkdom en de schoonheid van Brittanjes bodem boven dien van hun eigen vaderland bekend te maken. Wie verwondert zich dus over den rusteloozen ijver, over de stoutmoedigheid en het goed geluk, waarmede hunne stamgenooten, toen de Romeinen het land verlieten, dit schoone eiland onophoudelijk aanvielen, en eindelijk met hunne bondgenooten de Anglen en Saxen veroverden? Procopius spreekt slechts van drie volken, die het eiland bewoonden, de Anglen, de Friezen en de Britten. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de sporen van Oud-germaansch strafregt in de Germania van Tacitus. voorlezing door Mr. I. Telting (1). De oudste geschiedenis der meeste volken is in een nevelachtig duister gehuld; de geschiedverhalen klimmen niet tot het ontstaan en den oorspronkelijken toestand des volks op, en eerst bij gevolgtrekking kan men uit latere maatschappelijke inrigtingen besluiten tot de oorspronkelijke elementen, waaruit dezen zich hebben ontwikkeld. Wij, afstammelingen van den Germaanschen stam, verkeeren evenwel in dit opzigt in gelukkiger omstandigheden. Opmerkzame schrijvers, die tot een volk behoorden, dat, toen een groot deel van Europa nog in de kindschheid van maatschappelijke ontwikkeling verkeerde, reeds het hoogste toppunt van beschaving had bereikt, hebben het leven onzer voorvaders in hunne bosschen en moerassen {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gadegeslagen en beschreven met eene naauwkeurigheid, dat het ons vergund is de latere staats- en regtsinstellingen, zeden en gewoonten tot in overoude tijden na te sporen, en met eene waarheid, waaraan bij de blijkbare overeenstemming van hetgeen later bekend is met hunne mededeelingen niet te twijfelen valt. Onder die schrijvers bekleedt Tacitus in zijn onschatbaar boekje over de zeden der Germanen de eerste plaats. Niet alleen beschrijft hij de levenswijze, gebruiken, kleeding, uitspanningen der Germanen, maar ook over hun publiek- en sacraalregt, hun privaat- en strafregt en regtspleging geeft hij zeer wetenswaardige opmerkingen. Ik heb mij voorgenomen U in deze vergadering eenige oogenblikken te onderhouden over de oude elementen van strafregt en strafregtspleging, waarvan in de Germania sporen voorkomen, in verband met de latere volkswetten (2). Verleent mij daarbij eenige oogenblikken uwe welwillende aandacht. Het boekje van Tacitus bevat hieromtrent het volgende: aanwijzingen omtrent het strafregt in den oorlog, krijgsmisdaden, straffen aan lijf en eer, militaire strafregtspleging; burgerlijk strafregt en strafregtspleging, weergeld of compositio en fredum; regtspleging van den huisvader, straf op het overspel. Uit die mededeelingen zien wij, dat op sommige misdaden straf, hetzij op het leven, hetzij op het lijf, hetzij op de eer, hetzij op het landregt betrekkelijk, was gesteld, terwijl voor anderen boete moest worden betaald, niet enkel als straf, maar ook als losgeld voor den misdadiger, als voldoening en schadevergoeding voor den beleedigde of zijn geslacht, als herstel van den geschonden landvrede; dat sommige misdrijven door de {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} priesters, als vertegenwoordigers der Godheid, anderen door de volksvergadering, anderen door den huisvader werden beregt. Bij de behandeling daarvan zal het ons blijken, dat in het oudste strafregt het privaatregtelijk beginsel, de bloedwraak en hare afkooping, den boventoon had, dat evenwel ook reeds een publiekregtelijk beginsel daarin doorschemerde, welk laatste bij hoogere regtsontwikkeling het privaatregtelijk element langzamerhand verdrong, en voor de private boete de publieke straf in de plaats stelde. Wij zullen de tot ons onderwerp betrekkelijke plaatsen van Tacitus achtereenvolgens, naar de volgorde, waarin zij in de Germania voorkomen, en tevens, voor zoo verre noodig, in onderling verband beschouwen. In c. 6 zegt Tacitus: ‘Scutum reliquisse, praecipuum flagitium; nec aut sacris adesse, aut consilium inire ignominioso fas; multique superstites bellorum infamiam laqueo finierunt.’ Met deze plaats dient te worden vergeleken hetgeen hij in c. 14 zegt: ‘Jam vero infame in omnem vitam ac probrosum, superstitem principi suo ex acie recessisse.’ De schrijver spreekt hier over zware krijgsmisdaden en de straf daaraan verbonden. In het volgende hoofdstuk (c. 7) wordt wederom over krijgsmisdaden van minder gewigt, en over den bevoegden regter in zoodanige zaken, gehandeld, terwijl in c. 12 eveneens over zware, met de in dit hoofdstuk besprokene nagenoeg gelijk staande krijgsmisdaden, en de daarop gestelde straffen, wordt gesproken. Hier (in c. 6) wordt gehandeld over het achterlaten van het schild en het ontkomen aan den strijd, terwijl dit laatste wederom in het aangehaalde c. 14 in verband wordt beschouwd met de verpligting van trouw, die op het gevolg rustte jegens zijnen aanvoerder. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schild was, even als bij andere volken der oudheid, bepaaldelijk bij de Lacedemoniërs, bij de Germanen in zeer groot aanzien. Het was, zoowel tot opschik als tot herkenningsteeken, met uitgelezene kleuren afgezet (3). Het schild der Hariën, bij wie alles een somber aanzien had, was zwart geverwd, dat der Friezen bruin, dat der Saksers donker rood. De Noordsche volken bezigden in vrede een wit, in oorlog een rood schild. Veelal prijkte het met het een of ander afbeeldsel. In lateren tijd waren de schilden der Duitsche hoofdaanvoerders bij uitstek sierlijk (4). Wanneer de jongeling den manbaren leeftijd had bereikt en in den staat werd opgenomen, werd hij, in de vergadering der vrije mannen, door den vorst, of door zijn vader, of een zijner bloedverwanten, met schild en framee begiftigd (5). De zelfde wapenen gaf de bruidegom aan de bruid, als huwelijksgift of heergewade. Die moesten ongeschonden aan de kinderen, en van dezen wederom aan de kindskinderen worden nagelaten (6). De Germanen kenden de zware wapenrustingen der Romeinen niet (7), en in het schild bestond dus het voor- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} naamste verdedigingsmiddel. Daarvan hing niet alleen de persoonlijke veiligheid, maar ook die van de geheele bende, van alle kanten door schilden gedekt, grootendeels af (8). Het is dus ligt in te zien, dat de kracht van het voetvolk, hetwelk de kern der Germaansche legers uitmaakte (9), vooral in het schild gelegen was. Had de krijgsman zijn schild verloren, dan was hij weerloos, en hem restte weinig anders dan te sterven, of door eene schandelijke vlugt zijn leven te redden. Wat Tacitus hier verstaat door het achterlaten van het schild (scutum reliquisse) is eenigzins twijfelachtig. Sommigen meenen, dat hij ieder verlies van het schild zou hebben bedoeld (10). Ik zou des schrijvers woorden veeleer verstaan van het wegwerpen van het schild, om zich de vlugt gemakkelijk te maken, daar het verlies van dit wapen in de hitte van den strijd, of door het afhouwen van den arm, die het droeg, den krijgsman toch geenszins tot schande kon worden gerekend (11). Dat wegwerpen van het schild, dat ook bij de Grieken en Romeinen als schandelijk werd beschouwd (12), was vooral bij de Germanen de hoofdmisdaad van den {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgsman. Tacitus gebruikt hier het woord flagitium, schanddaad. In den oorspronkelijken zin duidde het de misdaad der maagd aan, die, gehoor gevende aan de flagitationes, de dringende aanzoeken van haren minnaar, hare eer had prijs gegeven. Later breidde zich die beteekenis uit tot iedere handeling, waarvan het verwijt tot oneer strekte. Bovendien had het woord nog de bijzondere beteekenis van eene door den krijgsman bedrevene schanddaad (13). Te regt noemt daarom onze schrijver het wegwerpen van het schild flagitium, en wel praecipuum flagitium, de hoogste schanddaad. Het verwijt van lafheid was voor den dapperen Germaan het ergste verwijt, en bij de Salische wet werd de beleediging, dat een krijgsman zijn schild had weggeworpen, met eene zware boete gestraft (14). De straf stond met het misdrijf gelijk. Reeds Tacitus merkt op, dat bij de Germanen de natuur der straffen overeenkwam met den aard der misdrijven (15), gelijk wij meermalen de gelegenheid zullen hebben op te merken, en in de latere volkswetten blijkt dit duidelijk, vooral ten aanzien der lijfstraffen. Zoo werd de meineedige hand afgehouwen, de verraderlijke tong uitgesneden, de leugenachtige mond geslagen, de brandstichter met den vuurdood gestraft (16). Wel is waar werden vele misdaden, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} die tegenwoordig gestreng gestraft worden, met boete vergolden, maar dit berustte op een ander beginsel, gelijk blijken zal. Boete, afkoop en verzoening was regel, vooral waar het misdaden gold tegen bepaalde personen; straf was uitzondering, die alleen wegens die misdrijven plaats vond, welke meer bepaaldelijk tegen den staat en de openbare orde, dan tegen bijzondere personen, bedreven waren (17). Waar evenwel straf bestond, stemde zij met het misdrijf overeen. Dat beginsel gold ook hier. Lafhartige vlugt in den krijg was eene misdaad tegen het gansche volk, tegen het volkskarakter. Hier kon dus van geene boete sprake zijn, hier was straf noodzakelijk. De misdaad was schandelijk, daarom was ook de straf onteerend. Die het schild hadden achtergelaten, werden geweerd van de godsdienstplegtigheden en de volksvergaderingen. Het was hun niet geoorloofd, zich te vertoonen in het gezelschap der vrije mannen, die bij de heilige plegtigheden en offeranden in de bosschen, of in de volksvergaderingen, zich vereenigden om regt te spreken, en over de hoogste belangen van staat en staatsbestuur te beraadslagen. Caesar meldt ons, dat bij de Galliërs de zulken als goddeloos werden geacht, dat ieder voor hen uit den weg ging, dat men hunne nadering vermeed, en elk gesprek met hen ontweek, om niet door hen besmet te worden, dat ieder regt hun geweigerd en iedere eer hun ontzegd werd (18). Ook in lateren tijd komt die straf {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} voor. Zoo moet, volgens Saxo-Grammaticus, koning Frotho bepaald hebben: ‘si quis in acie primus fugam capesseret, a communi jure alienus existeret (19).’ Intusschen schijnt men onderscheid te moeten maken tusschen de straf, waarover Tacitus spreekt, en die, welke Caesar en de wet van koning Frotho op het oog hebben. De toestand, door Tacitus geschilderd, is de regteloosheid (20), die het den misdadiger nog mogelijk maakte in de gemeente te blijven; veel zwaarder was de vredeloosheid, die in de beide laatstgenoemde plaatsen wordt bedoeld (21). Den vredelooze werd het gemeene landregt ontnomen, hij werd vrede- en regtloos, outlaw, exlex, in middeleeuwsch Latijn forbannitus; verre van alle zamenleving met menschen vlugtte rumelant in woud en woestenij, hij werd gewoest of woestballing geleid, als woudgang zwierf hij in de bosschen rond, niemand gaf hem schuilplaats of voedsel, en, als de vredelooze, door allen vervolgde wolf, mogt hij door iedereen straffeloos worden gedood (22). {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Friesche regt heette de misdadiger, wien het landregt ontnomen was, ferdloes, d.i. vredeloos. Niemand mogt hem of zijn goed in zijn huis of hof, bij nacht of dag, bergen. Hij moest van alles, wat hij misdeed, dubbele boete betalen, en alles wat tegen hem gedaan werd, was zonder boete, en wanneer hij binnen jaar en dag niet opkwam, voldoening gaf, en daarop weder in den vrede werd aangenomen, werd hij buiten het land gejaagd, en al zijne goederen werden verbeurd verklaard. Die straf had plaats wegens doodslag, ingeval de schuldige weigerachtig bleef, om het misdrijf te boeten, en, als poena contumaciae, bij weigering, om zich aan de regtsmagt te onderwerpen (23). Als zoodanig was het ontzeggen van den vrede ook in den Saksenspiegel aangenomen, en was daar te lande nog ten tijde van Heineccius in gebruik (24), terwijl ook in andere oude volksregten dezelfde poena contumaciae wordt aangetroffen (25). De volgende woorden in de plaats van Tacitus, ‘multique superstites bellorum infamiam laqueo finierunt,’ moeten met het voorafgaande in verband worden beschouwd. Het spreekt toch wel van zelf, dat het niet in ieder geval als schandelijk werd geacht, om behouden uit den strijd terug te keeren; maar zij, die zonder schild waren teruggekeerd, en aan eene lafhartige vlugt hun behoud te danken hadden, waren voor al hun leven ge- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} schandvlekt (26). Niet zeldzaam was het, dat de zulken, uit vrees voor de schande, die hen wachtte, door zelfmoord een einde aan hun leven maakten (27). In sommige gevallen evenwel was ook de terugkeer uit den strijd op zich zelven reeds schandelijk. Wanneer de princeps gevallen was, mogt de comitatus, die hem trouw verschuldigd was in leven en dood (28), niet blijven leven; eerloos was het voor het geheele leven en schandelijk zijnen vorst te overleven, zegt Tacitus, en Caesar meldt ons van de Galliërs, dat er bij menschengeheugenis niemand gevonden werd, die, wanneer de vorst gesneuveld was, geweigerd had te sterven (29). Een treffend voorbeeld levert hiervan Ammianus Marcellinus (30). De gezellen van den koning der Allemannen, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Chnodomar, verhaalt hij, ten getale van twee honderd, en drie zijner verknochtste vrienden, die het eene schanddaad rekenden den koning te overleven, of niet, wanneer het geval dit medebragt, voor hem te sterven, leverden zich, na den noodlottigen strijd tegen Julianus, over in de boeijen. Het is niet onwaarschijnlijk, wanneer men de beide besprokene plaatsen van Tacitus in verband beschouwt, dat ook zij, die, na hunnen vorst te hebben zien sneuvelen, behouden uit den strijd waren terug gekeerd, even als de vlugtelingen, die het schild hadden weggeworpen, in den staat van regtloosheid vervielen (31). In c. 7 zegt Tacitus: ‘Ceterum neque animadvertere, neque vincire, ne verberare quidem, nisi sacerdotibus permissum: non quasi in poenam, nec ducis jussu, sed velut Deo imperante, quem adesse bellantibus credunt.’ Gelijk uit het slot der plaats blijkt, is hier weder van misdrijven in den oorlog begaan sprake, en Tacitus zal, wanneer men de plaats in verband brengt met de zoo even behandelde, hier de ligtere vergrijpen, waaraan de krijgsman zich schuldig maken kon, op het oog hebben (32). De strafoefening in het leger was aan de priesters opgedragen. Alvorens ik evenwel verder ga met de verklaring dezer plaats, moet ik opmerkzaam maken op den strijd, die er tusschen Caesar en Tacitus schijnt te bestaan ten aanzien van twee punten. Vooreerst zegt Caesar, waar hij de Galliërs met de Germanen vergelijkt, dat dezen geene druïden hebben, gelijk de Galliërs, en zich met offeranden niet ophouden (33), terwijl hier bij Tacitus van priesters gesproken {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. De strijd tusschen beide schrijvers is hier evenwel slechts schijnbaar; de druïden, gelijk die bij de Galliërs eene priesterkaste, een afzonderlijken stand vormden (34), waren bij de Germanen onbekend; zoodanige instelling zou ook geheel strijdig zijn geweest met het bij hen zoo levendig beginsel van persoonlijke vrijheid (35); maar de Germanen hadden wel priesters, die bij de godsdienstplegtigheden en in de volksvergaderingen voorgingen. Zij waren geen ongodsdienstig volk, doch hadden integendeel vrij zuivere godsdienstige begrippen, en hunne meeste openbare verrigtingen hingen naauw met de godsdienst zamen, gelijk dan ook meermalen bij Tacitus en anderen priesters en offeranden genoemd worden (36). Ten anderen verhaalt Caesar (37), dat bij den aanvang des oorlogs magistraatspersonen gekozen werden, die regt hadden over leven en dood, terwijl Tacitus alle regt van strafoefening gedurende den krijg, hoe gering ook, zelfs aan den aanvoerder ontzegt, en alleen aan de priesters {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} toekent. Deze strijd is moeijelijker op te lossen, en de vereeniging van beide plaatsen op onderscheidene wijzen beproefd. Sommigen beweren, dat Caesar de zaak te algemeen heeft opgevat, en iets, wat misschien in bijzondere gevallen, of bij enkele stammen plaats had, als algemeenen regel heeft voorgesteld. Anderen willen den strijd uit het verschil van den tijd, waarin beide schrijvers leefden, verklaren. Anderen zijn van meening, dat Caesar onder de overheden ook de priesters begrepen heeft. Wederom anderen stellen, dat het regt over leven en dood aan de overheden toekwam, terwijl alleen de uitvoering der straf aan de priesters zou zijn opgedragen (38). Maurer onderscheidt den dux en den magistratus; de eerste was de princeps comitum, onder de laatsten zoude men de algemeene aanvoerders hebben te verstaan (39). Volgens Müller vervulde de dux ongeveer de rol van het openbaar ministerie, terwijl de priesters de regters waren, die de straf uitspraken (40). Eindelijk beweert Wilda, dat beide schrijvers regt hadden, dat de hertog eene ingrijpende disciplinaire magt bezat, terwijl de strafoefening der priesters strekte tot bewaring van den heervrede (41). Het is gemakkelijker het onhoudbare en onvoldoende van vele dezer meeningen aan te toonen, dan op eene bevredigende wijze den strijd op te lossen. De verklaring uit het verschil van tijd komt mij onaannemelijk {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, daar er geen denkbare reden bestaat, waarom bij een volk, dat leefde naar oude herkomst en gewoonte, het regt van strafoefening in den krijg, zoo het den aanvoerder toekwam, dezen zou zijn ontnomen en aan de priesters zou worden opgedragen. Geheel gezocht is de meening, dat men onder de magistratus bij Caesar ook de priesters zou hebben te verstaan; men kan toch van hen niet beweren, dat ze het bevel voerden in den oorlog, bello praesunt, en dat ze met dat doel en om het regt over leven en dood te oefenen, bij het begin van den krijg gekozen werden, gelijk Caesar van zijne magistratus verhaalt. Het vierde gevoelen, dat de meeste aanhangers telt, vindt eenigen steun in de wijze, waarop de beide schrijvers zich uitdrukken; terwijl Caesar den magistratus eene potestas vitae ac necis toekent, spreekt Tacitus van een animadvertere, vincire, verberare; de eerste spreekt over eene magt, de andere over handelingen; men zou daaruit met eenigen grond kunnen besluiten, dat wel de magt berustte bij den magistratus, maar dat de uitoefening dier magt, de handeling, aan de priesters was opgedragen; intusschen strookt dit niet met hetgeen verder bij Tacitus volgt, waar hij uitdrukkelijk zegt, dat die strafoefening niet geschiedde ducis jussu, op bevel van den hertog, maar velut Deo imperante; ook schijnt het mij moeijelijk te rijmen met de bij de Germanen zoo hooggeëerde waardigheid der priesters, dat zij eenvoudig de uitvoerders van de bevelen des hertogs zouden geweest zijn. Dat Caesar onder magistratus de algemeene aanvoerders verstaat, geef ik Maurer gaarne toe; het vervolg der plaats, waar wij lezen: ‘in pace, nullus communis est magistratus; sed principes regionum atque pagorum inter suos jus dicunt, controversiasque minuunt,’ geeft voorzeker grooten steun aan die verklaring; maar ik kan niet met hem instemmen, wanneer hij den dux bij Tacitus eenvoudig voor een princeps {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} comitum houdt; in ieder geval wordt hierdoor de kwestie niet opgelost, en blijft de moeijelijkheid bestaan, dat Tacitus het regt van strafoefening enkel aan de priesters toekent, terwijl volgens Caesar de magt over leven en dood bij de aanvoerders berustte. Het gevoelen van Müller vindt, naar het mij voorkomt, in het geheel geen steun in de woorden van onzen schrijver; dat het de dux was, die de straf rekwireerde, wordt daar met geen enkel woord vermeld, en is bovendien niet vereenigbaar met de woorden van Caesar, die van eene potestas spreekt, evenmin als met de bekende natuur van het oud-Germaansche accusatoir proces. Het eerste gevoelen, dat Caesar zich misschien te algemeen heeft uitgedrukt, en de meening van Wilda, dat men de plaats van Tacitus van het bewaren van den heervrede moet verstaan, hebben nog wel de meeste waarschijnlijkheid voor zich, hoezeer die uitgestrekte disciplinaire magt, door Wilda aan den aanvoerder toegekend, zich wederom slecht laat vereenigen met de mededeeling, dat de duces exemplo potius quam imperio praesunt. Aan den anderen kant evenwel valt het ook niet te ontkennen, dat een krijgshoofd, ontbloot van alle disciplinaire magt, zich moeijelijk denken laat. Ik zou liefst de mededeeling van Tacitus in hare volle waarde laten; zij komt mij voor geheel te strooken met het volkskarakter der Germanen (42). In het algemeen waren de priesters, die waarschijnlijk den oudsten adel vormden (43), bij de Germanen in groot aanzien. Zij waren voorzitters bij de offers, en daar de groote volksvergaderingen met godsdienstige plegtigheden verbonden waren, openden zij die bijeenkomsten, en bewaarden daar orde en regel. Groot was hun invloed op staatsbestuur en regtspraak (44). Geen wonder was het {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom, dat aan hen ook in den krijg het regt van strafoefening was toegekend. Het was evenwel niet zoo zeer aan hun maatschappelijk aanzien, dat zij dit regt ontleenden, als wel aan hun karakter van vertegenwoordigers en uitvoerders van de bevelen der Godheid. Even als de meeste oude volken, stelden de Germanen zich voor, dat de Godheid, als opperste regter, persoonlijk bij den strijd tegenwoordig was, en de krijgskans keeren deed naar de zijde van hem, die de goede zaak en het regt verdedigde, een denkbeeld, dat ook aan het bewijs door godsoordeelen en geregtelijken tweestrijd tot grondslag lag (45). Namens die Godheid, die het kwade zag en wreekte, handelde de priester, wanneer hij den schuldigen krijgsman aan lijf of leven strafte, geenszins op bevel van den hertog, die alleenlijk de regeling der slagorde bestuurde en militaire orders gaf, en de straf, welke den schuldige trof, werd niet zoo zeer als eene straf, dan wel als de uitvoering van een goddelijk bevel, beschouwd. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was geheel in overeenstemming met de Germaansche begrippen en beginselen. Het gevoel van persoonlijke vrijheid was bij hen sterk ontwikkeld, ieder vrije was zelfstandig en onafhankelijk tegenover andere vrijen, en het scheen hun ondenkbaar, dat de een, al ware hij ook heervoerder, over den ander regten van strafoefening, laat staan regt van leven en dood, zou kunnen uitoefenen; dat regt kwam de Godheid toe (46). Te regt zegt Mone: ‘aus dieser Stelle geht ein grosser, religiös-politischer Glaubenssatz der alten Teutschen hervor, nämlich die Unterthänigkeit vor Gott und die Freiheit vor den Menschen.’ Wat daarom in het Romeinsche leger elken hopman vrij stond (47), ligchamelijke tuchtiging, was hier zelfs den heervoerder niet geoorloofd. Sommigen schrijven de Germanen het denkbeeld toe, dat het regt over leven en dood eigenlijk den mensch niet toekwam, doch dat alleen de Godheid hierover te beschikken had, en dat daarom, zoo min als ieder individu de vrije beschikking over zijn eigen leven had, die beschikking ook niet bij de vereeniging van allen, de staatsmagt, kon berusten (48). Ik geloof niet, dat onze voorvaderen zoo diep over den grond der doodstraf hebben nagedacht, en zou eerder denken, dat zoodanig denkbeeld zich later, ten gevolge van den invloed van christelijke beginselen, heeft ontwikkeld. Immers, ware dit denkbeeld reeds bij de oude Germanen levendig geweest, dan had iedere doodstraf uit goddelijk regt moe- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zijn afgeleid, waarvan geene sporen te vinden zijn, dan zou ook de zelfmoord, die wel in latere tijden als onteerend werd beschouwd (49), ook reeds in de oudste tijden als ongeoorloofd zijn aangemerkt, waaromtrent evenwel noch Tacitus, noch de oudste volkswetten, iets berigten (50), en dan zou de schrijver niet in c. 12 de volksvergadering als den gewonen regter, ook in halszaken, hebben voorgesteld. Onzeker is het ook, of zich aan dat gevoel van persoonlijke vrijheid de voorstelling van misdaad als beleediging der Godheid paarde. Ook deze voorstelling komt mij voor den ruwen en nog weinig ontwikkelden Germaan te hoog en te abstract voor, en ik geloof, dat onze voorvaderen evenmin als zij de misdaad, als tegen den staat en het regt gerigt, als eene overtreding der goddelijke bevelen hebben beschouwd. Beide wijzen van beschouwing hebben aan meer ontwikkelde godsdienstige en regtskundige begrippen haren oorsprong te danken (51). Overigens getuigde dit priesterlijk regt van strafoefening, hoezeer een uitvloeisel van het begrip van persoonlijke vrijheid, tevens van eene verstandige staatkunde, althans het moest in de gevolgen gunstig werken. Het goddelijk gezag was een krachtig middel, om een vrij en steeds gewapend volk te beteugelen, en uitspattingen te voorkomen; het bewaarde de overheden voor het misnoegen der menigte, en de priesters voor smaad en beleediging (52), en de straf, als de uitvoering van eenen {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} goddelijken last, was voor den vrijen Germaan minder krenkend, dan eene tuchtiging op last der overheid (53). In c. 12 zegt onze schrijver: ‘Licet apud concilium accusare quoque et discrimen capitis intendere. Distinctio poenarum ex delicto: proditores et transfugas arboribus suspendunt: ignavos et inbelles, et corpore infames, coeno ac palude, injecta insuper crate, mergunt. Diversitas supplicii illuc respicit, tanquam scelera ostendi oporteat, dum puniuntur, flagitia abscondi. Sed et levioribus delictis, pro modo poenarum, equorum pecorumque numero convicti mulctantur. Pars mulctae regi, vel civitati; pars ipsi, qui vindicatur, vel propinquis ejus exsolvitur.’ Er is, gelijk reeds dadelijk in het oog springt, in deze hoogstbelangrijke plaats over drie verschillende onderwerpen sprake, en men zal die, om verwarring te voorkomen, in even zoo vele deelen moeten splitsen. Eerst wordt er gehandeld over den bevoegden regter in strafzaken, en, bij eene vergelijking met hetgeen in c. 7 over de magt der priesters in den oorlog gezegd wordt, zal men hier alleen aan de beregting van die misdaden te denken hebben, welke buiten den krijg gepleegd konden worden, en niet het karakter van krijgsdelicten hadden (54). In de tweede plaats wordt er over zware misdaden en de daarop gestelde doodstraffen gehandeld, en het blijkt, dat hier weder vooral krijgsmisdaden worden bedoeld. Eindelijk in de derde plaats wordt er over ligtere misdaden gesproken, en het boetenstelsel behandeld. Het komt mij, om het verband met het voorgaande, raadzaam voor, om eerst het tweede gedeelte te beschouwen. Onze schrijver handelt hier over zware misdaden en de daar- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} op gestelde doodstraffen (55); van boete is hier geen sprake, daar het openbare vergrijpen tegen den staat en de goede zeden, geene schending van de regten van bijzondere personen geldt (56). Die misdaden hebben, met uitzondering misschien van de laatste, vooral een militair karakter; de schrijver onderscheidt ze, naar haren aard, in schelmstukken, scelera, en schanddaden, flagitia (57), en naar dien verschillenden aard rigt zich ook de natuur der straffen, De eersten zijn voornamelijk tegen het welzijn van den staat gerigt, en hebben het karakter van schade te veroorzaken, de laatsten zijn strijdig met de zedelijkheid (58). Als scelera beschouwt onze schrijver verraad en overloop tot den vijand. Beide misdaden zijn naauw verwant en gelijksoortig, en toch ook eenigermate verschillend. Verraad wordt vooral gepleegd door het openbaren der plannen aan den vijand; de overlooper verlaat zijn leger, en {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat tot de tegenpartij over (59). Beide misdaden hebben haren grond in gebrek aan trouw, en zijn in zoo verre gelijk van aard; ook komen zij dikwerf vereenigd voor, daar niet zelden de verrader, uit vrees voor straf, tot den vijand overgaat, of ook soms verraad wordt gepleegd met het doel, om door den vijand te eerder in gunst te worden aangenomen (60). De straf tegen deze misdaden was ophanging aan eenen boom. Bekend is in alle oude volksregten de bladerlooze boom, aan den openbaren weg, gewoonlijk aan eenen kruisweg, naar het noorden gerigt. Het Friesche regt spreekt van den ‘northhaldne bâm bi tha wie.’ Die boom, welke aan den arbor infelix der Romeinen herinnert (61), was dor en bladerloos, waarschijnlijk als zinnebeeld des doods; hij stond aan den openbaren weg, daar hing de misdadiger, tot afschrik voor iederen voorbijganger, tot een prooi voor de vogelen des hemels; hoe hooger, des te schandelijker; soms werd hem nog, tot verzwaring der straf, het gelaat bedekt, even als den parricida bij de Romeinen, of werden naast hem verachtelijke dieren, wolven of honden, opgehangen. Naar het noorden, den grimmigen hoek, van waar alle kwaad, dood en verderf kwam, was de beschuldigde in het gerigt gekeerd; bij den zuiveringseed in strafzaken wendde men zich naar het noorden; de arme zondaar, die onthoofd moest worden, had het gelaat naar het noorden gerigt; naar het noorden was ook de dorre boom, de galg, gekeerd (62). {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan dien boom werd de misdadiger opgehangen met een strop van twijgen; in het Friesche regt vindt men ‘tha holtena wita (63).’ Die straf was schandelijker en harder dan de onthoofding, en schijnt in oudere tijden slechts de onvrijen getroffen te hebben (64). Die schandelijke straf was alzoo in den oudsten tijd het loon van het verraad. Bij de Saksers werden den verraders de beenen gebroken; in lateren tijd werden zij door vier paarden vaneen gescheurd; de Frankische en Allemansche wetten straften de verraders met den dood, of met ballingschap en verbeurdverklaring (65). De overloopers werden ook in lateren tijd met den dood, meestal met de galg, gestraft (66). Tot de flagitiosi rekent Tacitus de ignavi, imbelles et corpore infames. Hij noemt hier ignavi et imbelles, luien lafaards; doch men merke op, dat de schrijver zich hier van eene rhetorische figuur bedient; hij bedoelt diegenen, welke door vadzigheid ongeschikt waren voor de krijgsdienst, hetzij ze zich aan den strijd onttrokken, of laf gedroegen, hetzij ze niet opkwamen, of hun ligchaam verminkten, om zich voor den krijg ongeschikt te maken (67). Want dat hier niet gedacht kan worden aan {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} vadzigheid of werkeloosheid in het algemeen, blijkt genoegzaam uit eene andere plaats van Tacitus, waar hij verhaalt, dat de Germaan, buiten den oorlog, in het algemeen geneigd was tot rust en werkeloosheid, en den meesten tijd met slapen en eten doorbragt, terwijl de zorg voor het huisbestier en den akkerbonw aan de grijsaards en vrouwen opgedragen was (68). Twijfelachtiger is het, wie met de corpore infames worden bedoeld. Het waarschijnlijkst is, dat Tacitus hier heeft gedacht aan het crimen nefandum. Dit brengt nie[t] alleen het algemeen spraakgebruik, maar ook dat van onzen schrijver mede. Er hebben zich e[ven]wel ten allen tijde stemmen tegen deze verklaring verheven. De lofredenaars onzer voorvaderen konden niet dulden, dat den dapperen en kuischen Germaan de smet werd aangewreven van een kwaad, even laf en verwijfd, als onrein en onzedelijk. Die uitlegging, beweren zij, strijdt met den zamenhang der plaats; immers kan men van den zoo keurigen Tacitus niet verwachten, dat hij misdrijven van zoo verschillenden aard, als lafheid in den krijg en het crimen nefandum hier in eenen adem zou hebben genoemd. Daarbij wordt door onzen schrijver elders de bijzondere reinheid van zeden der Germanen geroemd (69), en ook Quinctilianus meldt uitdrukkelijk, dat dit kwaad bij hen onbekend was, en er aan den oceaan kuischer werd geleefd (70). Daar tegenover staat evenwel het gezag van anderen, die {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de Germanen niet uitzonderen (71), en wat de bewering van Quinctilianus betreft, moet men onderscheid maken tusschen de noordelijke en zuidelijke Germanen. Hij schijnt bepaaldelijk de eersten, met name de Kimbren, op het oog te hebben; althans het was een Kimbersch soldaat, die, door zijn hopman tot oneerbaarheid aangezocht, hem doodde. Ook de Batavieren vonden er aanleiding in tot opstand, dat de Romeinen hunne jongelingschap misbruikten. De zuidelijke Germanen evenwel, die [me]er met de Romeinen in aanraking kwamen, zullen van dat envel niet geheel vrij gebleven zijn (72), hoezeer het dan ook hoog[...] zelden zal zijn [v]oorgekomen, en het onzen voorvaderen tot eere strekt, dat zij daartegen zulk eene zware straf bedreigden. Wat eindelijk den zamenhang der plaats betreft, is de schrijver in zoo verre van slordigheid vrij te pleiten, als de gelijkheid van straf aanleiding gaf, om ongelijksoortige misdrijven zamen te voegen. Anderen hebben de plaats als corrupt beschouwd en willen emenderen. Eenigen lezen ‘torpore infames,’ door vadzigheid onteerd, doch dit geeft eene tautologie met het voorafgaande, welke men bij Tacitus niet mag aannemen. Anderen lezen ‘corpore informes (73),’ mismaakten van ligchaam; maar ligchamelijke misvormdheid zal toch wel nimmer als een flagitium beschouwd kunnen worden, tenzij men hier denken wil aan hen, die zich verminkt hadden, om de krijgsdienst te ontkomen. Anderen wederom lezen ‘ut corpore infames,’ als onteerden van ligchaam, in {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} verband met het voorafgaande ‘ignavos et imbelles,’ luien lafaards, of meer bijzonder als de zulken, die op de vlugt in den rug gewond waren, welke laatste verklaring voorzeker te gekunsteld is. Er bestaat evenwel geen reden om van de gewone lezing, die een duidelijken zin oplevert, af te wijken, en ik geloof, dat alle emendatieproeven meer berusten op overdreven eerbied jegens het voorgeslacht, dan op eene gezonde kritiek (74). Die allen, de lafaards en de onteerden van ligchaam, werden in een poel of moeras gesmoord en met eene horde bedekt, als waren de schuldigen niet waard, dat de aarde hen droeg en de zon hen bescheen; eene straf, welke eenige overeenkomst had met die der parricidae bij de Romeinen, en ook bij andere volken der oudheid bekend was (75). Ook in de middeleeuwen kende men deze straf, en bij de Burgundiërs trof zij de vrouw, die haren man verlaten had (76). De bloodaards, die zich van de dienst onttrokken hadden, werden in lateren tijd, of met slavernij, of met geeseling en kaalschering, of met den dood gestraft; bij de Zweden werden zij opgehangen (77), terwijl de onteerden van ligchaam verbrand werden (78). {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderscheid van straf tusschen de verraders en overloopers, en de lafaards en onteerden van ligchaam, had volgens Tacitus daarin zijn oorzaak, dat de schelmstukken, scelera, openlijk, tot afschrik van iedereen, gestraft moesten worden, terwijl de onmannelijke, schandelijke bedrijven, flagitia, om de eer der natie, als schaamde men zich daarover, en tevens om de aandacht er af te trekken, behoorden te worden bedekt (79). Ik ga thans over tot het eerste gedeelte van c. 12: ‘Licet apud concilium adcusare quoque, et discrimen capitis intendere.’ Die woorden geven stof tot twee opmerkingen. Vooreerst, dat, even als in den oudsten tijd de meeste misdrijven meer een privaat- dan een publiek-regtelijk karakter hadden, zoo ook in de procedure het privaat-regtelijk element den boventoon voerde. Publieke aanklagt en inquisitoir proces was aan de oude Germanen vreemd (80); de geheele procedure berustte op accusatoir proces. Het lag op den weg van den beleedigde, om, waar hij zich in zijne regten gekrenkt gevoelde, eene aanklagt te doen, en daardoor eene regtsvervolging en veroordeeling mogelijk te maken. Waar geen klager is, daar is ook geen regter, zoo luidde het oud-duitsche spreekwoord, dat bepaaldelijk op de criminele procedure betrekking had (81). Die aanklagt geschiedde met luid geroep (82), en, bij moordklagt, met getrokkene zwaarden; terwijl het lijk, het corpus delicti, of, gelijk het heette, de blikkende schijn, niet begraven mogt worden, maar in het gerigt {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt werd (83); later klaagde men op de hand van den verslagene, terwijl in nog lateren tijd de aanklager zich van eene hand van was, als symbool, bediende (84). De tweede opmerking is deze. Boven handelden wij over de strafoefening der priesters in den krijg; later zullen wij de huisvaderlijke strafoefening van den man over zijne vrouw beschouwen; hier spreekt onze schrijver over den gewonen regter in strafzaken, door wien niet alleen geringere misdrijven, maar zelfs halszaken werden beregt. Die regter was de volksvergadering, de vereeniging der vrije mannen in mark, gau en land (85). In die vergadering werden niet alleen alle regtshandelingen verrigt, burgerlijke twistgedingen beslecht, maar ook de strafzaken behandeld. In de meeste benamingen van het gerigt schemert de beteekenis van vergadering door. Zij waren met godsdienstige plegtigheden verbonden, en werden onder voorzitting der priesters gehouden (86). In de open lucht (87), hetzij in het woud, of op de ruime weide, of in de nabijheid van een water, of in diepten en groeven, of op berg en heuvel, of bij den een of anderen grooten steen, verzamelde zich de gemeente, in lateren tijd ook voor de stadspoort of kerkdeur (88). De vrije, dingpligtige {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen hadden stem in die vergaderingen; door luid geroep, of handengeklap, of het gekletter der wapenen gaven zij hun gevoelen te kennen (89); eenstemmigheid, of meerderheid van stemmen besliste; in lateren tijd, toen het vooral bij private twistgedingen gebeurde, dat niet altijd het noodig aantal oordeelaars verscheen, werd het noodig, dat de overheid een bepaald getal koos, en ook bij eene talrijke opkomst, had zoodanige keuze van regtskundige mannen haar nut (90). Die gekozene oordeelaars waren de Frankische rachimburgi, de latere Duitsche schepenen (91). Twijfelachtig is het, of men den judex bij de Beijeren en Allemannen, den asega der Rustringer en den redjeva der Broekmer Friezen, ook als oordeelaar te beschouwen heeft (92). Dat oordeel der gemeente berustte op den republikeinschen regeringsvorm der oude Germanen en op hun levendig gevoel van persoonlijke vrijheid (93). De eene vrije man had geen de minste magt of regt over den anderen, {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen de vereeniging van alle vrije mannen, van de gemeente, kon straffen aan lijf en leven, even als bij de Romeinen alleen de comitiatus maximus over het leven der burgers oordeelde (94). Ieder vrije werd zoo geoordeeld door zijns gelijken, door de mark-, gau- of landgenooten (95). Zoo waakte men tegen allen inbreuk op de regten der vrijen van den kant der vorsten en aanzienlijken (96). Het laatste gedeelte van c. 12 handelt over het boetestelsel. ‘Sed et levioribus delictis, pro modo, poena: equorum pecorumque numero convicti multantur: pars multae regi, vel civitati, pars ipsi qui vindicatur, vel propinquis ejus exsolvitur.’ Tot juist verstand dezer plaats, en om dit onderwerp in zijn geheel te overzien, behoort men daarmede te vergelijken, hetgeen de schrijver in c. 21 mededeelt: ‘Suscipere tam inimicitias, seu patris, seu propinqui, quam amicitias necesse est: nec implacabiles durant. Luitur etiam homicidium certo armentorum ac pecorum numero, recipitque satisfactionem universa domus; utiliter in publicum; quia periculosiores sunt inimicitiae juxta libertatem.’ Slechts enkele misdaden, die tegen het algemeene welzijn gerigt waren, verraad en lafheid b.v., werden gestraft. Verreweg de meeste misdrijven, tegen bepaalde personen, zelfs doodslag, werden beboet. Er werd minder gelet op de schending van het regt in het algemeen, dan op de krenking der regten van bijzondere personen, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} en de schade door dezen geleden (97). Het oudste strafregt had een bij uitnemendheid privaatregtelijk karakter; eerst langzamerhand ontwikkelde zich het publiekregtelijk element, dat eindelijk de overwinning behaalde. Het natuurlijk gevoel na eene ontvangene beleediging was dorst naar wraak en vergelding; de smet moest worden afgewasschen en den beleediger een minstens gelijke hoon worden aangedaan. Wraak is de eerste openbaring van het regtsbewustzijn, maar tevens de ruwste wijze, waarin de heerschappij van het regt te voorschijn treedt; zij is de uiting van het regt op een zuiver subjectief standpunt (98). In het oudste regt was zij dan ook niet alleen geoorloofd, maar werd in sommige gevallen zelfs als eervol en heilig beschouwd (99). De beleedigde, die wraak nam op zijnen beleediger, had geene straf te duchten, noch te vreezen, dat hij in zijne wraakoefening zou worden gehinderd, want de misdadiger had een vredebreuk begaan, hij had den vrede geschonden door zijne misdaad, en was daardoor vredeloos geworden, op bescherming had hij geen aanspraak te maken (100). De hoon, door het misdrijf aangedaan, trof evenwel niet alleen den beleedigde persoonlijk, maar zijn geheele geslacht; de familieband, die onder de leden van het zelfde geslacht eene gemeenschap van lief en leed deed ontstaan, verpligtte daarom dezen om deel te nemen aan de wraak; bepaaldelijk in geval van manslag waren de fami- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} lieleden tot wraakneming verbonden (101). Aan den anderen kant lag het in den aard der zaak, dat ook de familie van den beleediger zich de zaak van dezen aantrok, en hem tegen de wraak trachtte te beschermen (102). Op die wijze ontstond er vijandschap en veete tusschen geheele geslachten. Door boete evenwel kon de veete worden afgewend. Het stond aan de keuze van den beleedigde of zijn geslacht, of zij zich met boete wilden te vreden stellen of wraak oefenen tegen den beleediger. Namen zij de boete aan, dan was daarmede alle vijandschap afgelegd (103). Die boete was voor beide partijen voordeelig. Zij wendde van den beleediger het gevaar af, dat zijn hoofd bedreigde, en veranderde het in een vermogensnadeel; den beleedigde verschafte zij in plaats van eene onzekere wraak, eene zekere voldoening, die zijne gekrenkte eer herstelt. Zij herstelt tevens de geledene schade; alleen bij onherstelbaar verlies, doodslag, heeft die vergelding door boete iets onedels, dat reeds oudtijds door sommigen werd gevoeld, voor de menigte evenwel door de algemeenheid van het gebruik werd verzacht, en eindelijk bij hoogere ontwikkeling de afschaffing der boeten ten gevolge had (104). Uit het gezegde volgt, dat men de veelvuldige boeten, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} die in de oude volkswetten zulk eene aanmerkelijke rol bekleeden, niet enkel als straffen te beschouwen heeft. Het doel van het volksregt was niet zoo zeer bedreiging of regtszekerheid, als wel verzoening van het gebeurde, herstel van den geschonden vrede, voldoening van den beleedigde, en, als gevolg daarvan, voorkoming der private wraak (105). Oorspronkelijk werd naar alle waarschijnlijkheid het bedrag der boete door partijen zelve bepaald, later misschien door scheidsmannen, tot dat eindelijk in de wetten daaromtrent naauwkeurige bepalingen werden opgenomen (106). Daar nu evenwel het misdrijf tevens eene schending van den algemeenen vrede was, kwam aan den staat of den koning een gedeelte der boete toe (107), dat, eerst onder de vergelding begrepen, zich daarvan later afscheidde, en eindelijk de natuur eener openbare straf aannam (108). Dat fredum kan men te gelijker tijd beschouwen als den prijs aan den koning of de gemeente betaald, voor de bescherming aan den beschuldigde verleend, en de verzekering van zijn regt, om door boete zijn onregt te verzoenen (109). {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen thans de plaats van Tacitus meer van nabij beschouwen. Nadat de schrijver over zware misdrijven tegen den staat en de goede zeden, en de daarop gestelde lijfstraffen, heeft gesproken, gaat hij over tot de ligtere misdrijven. Het is blijkbaar, zoowel uit het voorafgaande, als uit de boete tegen die misdrijven bepaald, dat hij hier de zoodanigen bedoelt, welke tegen bijzondere personen waren gerigt, diefstal, die in de oude volkswetten een aanzienlijke plaats innam, roof, geweld en verwonding, brandstichting, plagium, beleediging, delicta carnis en zelfmoord (110). Al deze misdrijven werden, naar evenredigheid der straf, geboet, zegt Tacitus. De Germaan was spaarzaam met de doodstraf. Vooral geldt dit van de oud-Friesche wetten; de Friezen waren vrij van geesseling, opsluiting en andere bij de Saksers gebruikelijke straffen; alleen wanneer zij onvermogend waren, moesten zij hunne misdrijven, waarop de doodstraf stond, met het leven boeten (111). Die boeten bestonden in den oudsten tijd in vee, en niets was natuurlijker, omdat vee destijds den eenigen rijkdom onzer voorvaderen uitmaakte, die het gebruik der edele metalen niet of slechts weinig kenden (112). Ook in de volkswetten ko- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} men nog dikwijls veeboeten voor; in lateren tijd vindt men korenboeten vermeld (113). Evenwel worden ook in de volkswetten dikwijls geldboeten aangetroffen. Die boetebepalingen waren zeer naauwkeurig, vooral bij verwondingen, waar zij zich regelden naar de toegebragte schade, en men kan niet zonder grond beweren, dat de oude wetten voor het grootste gedeelte uit boetregisters bestonden (114). De wetten der Allemannen, Longobarden en Friezen waren in dit opzigt bijzonder uitvoerig (115). Die naauwkeurige bepaling was overigens zeer nuttig, daar zij alle overdrijving der vordering van de zijde des beleedigden of van zijn geslacht, en tevens alle regterlijke willekeur, weerde (116). In het bijzonder verdient onze aandacht het wergeld, dat is de compositie, welke voor een verslagene moest worden betaald. Reeds Tacitus maakt hiervan melding, als hij zegt: ‘luitur etiam homicidium certo armentorum ac pecorum numero (117).’ De naam duidt letterlijk den prijs van een verslagen man aan; het woord is zamengesteld uit wer, man, Lat. vir, Litth. wyras, Goth. vair, oud N. verr en geld (118). Naar dat wergeld regelden zich waarschijnlijk ook de overige boeten wegens ver- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} wondingen (119). Als maatstaf was de prijs van den vrijen man aangenomen; het wergeld van den edele bestond in eene vermenigvuldiging (120), dat van den vrijgelatene in eene evenredige vermindering van het wergeld van den vrije. De slaaf had geen wergeld; hij kon onbeboet worden gedood, en er was alleen sprake van schadevergoeding aan zijn heer. De vrouw stond in sommige volksregten met den man gelijk, in anderen bedroeg haar wergeld het dubbele, wederom in anderen de helft van dat des mans. De vreemdeling, omdat hij geen deel had aan de regtsgemeenschap van het land, waar hij zich bevond, had geen wergeld (121). Opmerkelijk is het, dat het wergeld in de oude Friesche wetten veel lager is dan in de meeste overige oud-Germaansche volkswetten, hetgeen Grimm uit het geldgebrek der Friezen, en uit hunne grootere gehechtheid aan oude gewoonten, verklaart (122). Ook het fredum wordt bij Tacitus vermeld, waar hij zegt: ‘pars mulctae regi vel civitati - - exsolvitur.’ De schrijver schetst ons de zaak nog in haren oorspronkelijken vorm; boete en fredum was in zijn tijd nog ongescheiden, het fredum maakte nog een deel uit van de boete; ‘dem Einem Verbrechen stand Eine Strafe gegenüber,’ zegt Waitz te regt (123), ‘nur die verschiedenen Beziehungen in denen jenes jerletzte, zugleich den einzelnen und das Recht der Gesammtheit, konnten dahin führen auch das Strafgeld zu theilen, um {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden dadurch Genugthuung zu verschaffen.’ Eerst later werd het fredum van de boete afgescheiden, en ontwikkelde zich uit het eerste de publieke straf, terwijl de private boete langzamerhand verdween (124). ‘Regi vel civitati,’ zegt Tacitus; bij die volken, waar een monarchale regeringsvorm bestond, trad de koningsvrede in plaats van den volksvrede; daar werd de koning beschouwd als de bron van alle regt; daar gold dus ook het mis drijf als een breuk van den koningsvrede, en trad de koningsban in de plaats van het vredegeld (125). Dit laatste was dan ook in Friesland het geval (126). De boete werd aan den beleedigde, en, bij manslag, het wergeld aan zijn geslacht uitbetaald; ‘recipit satisfactionem universa domus,’ zegt Tacitus. Gelijk wij boven reeds zagen, legde de familieëenheid aan de leden onderling de verpligting op tot hulp en bescherming; was een der leden in zijne regten of eer gekrenkt, dan trof de smaad het gansche geslacht, en allen waren daarom ook, vooral in geval van manslag, tot bloedwraak verbonden (127). Ook dit vinden wij duidelijk bij onzen schrijver uitgedrukt: ‘Suscipere tam inimicitias, seu patris, seu propinqui, quam amicitias necesse est.’ Wat hij bedoelt met dat ‘suscipere amicitias,’ is niet duidelijk (128), maar dat men bij het ‘suscipere inimicitias’ aan niets anders te denken heeft, dan aan de verpligting {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} tot deelname aan de wraak, is niet twijfelachtig (129). De beleediger kon zich van de veete bevrijden door compositie, en te regt voegt Tacitus er bij: ‘nec implacabiles durant.’ Even als nu het geheele geslacht door de familieëenheid verbonden was tot deelname aan de wraak, was het ook geregtigd tot ontvangst van het wergeld. Sommigen hebben dat regt beschouwd als eene soort van erfregt (130); dit schijnt evenwel minder juist, maar, even als het erfregt en het regt van naasting uit de familieëenheid voortvloeide, was dit het geval met het regt op het wergeld (131). Aan den anderen kant was ook, in geval van onvermogen, het geslacht van den schuldige verpligt tot betaling van het wergeld (132); het belang der familie bragt dit mede, daar de veete zich dikwijls niet tot den schuldige alleen bepaalde, maar veelal het gansche geslacht daaraan werd bloot gesteld (133), en uit het begrip, dat de Germanen zich vormden van de familie, vloeide het voort, dat het geheele geslacht aansprakelijk was voor de schuld van een zijner leden (134). Immers, hoezeer men niet kan beweren, dat het geslacht van den schuldige verpligt zou zijn geweest tot deelname aan de veete (135), was het wel degelijk verpligt om deel te nemen aan de verdediging in regten, en mede te werken tot de verzoening; van daar dat de conjuratores, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} die de verklaring van den beklaagde door hunnen eed versterkten, uit de familie werden genomen, zoodat inderdaad de leden der familie onderling in eene betrekking stonden (136). Sommigen zijn evenwel verder gegaan, en hebben beweerd, dat er niet alleen tusschen de leden der zelfde familie, maar ook tusschen de leden der gemeente, als eene vereeniging van familiën, zoodanige betrekking zou bestaan, waardoor allen zouden moeten instaan voor de misdrijven, door een hunner bedreven. Zij noemen die betrekking ‘Gesammtbürgschaft (137)’. Dat is evenwel onjuist. Nergens in de bronnen komt schijn of schaduw van zoodanige Gesammtbürgschaft voor; alleen in lateren tijd is in Engeland zoodanige inrigting gemaakt, ten behoeve der veiligheid, die men evenwel niet als oudgermaansch kan beschouwen (138). Dat de verzoening der misdrijven door boete niet alleen in het belang der verschillende familiën was, maar ook krachtig strekte ten nutte van het gemeenbest, merkt Tacitus te regt aan het slot der plaats op, waar hij zegt: ‘utiliter in publicum, quia periculosiores sunt inimicitiae juxta libertatem.’ Wanneer men denkt aan de hevige veeten in de middeleeuwen tusschen gansche geslachten gevoerd, en die van de ouders op de kinders, en van dezen op hunne nakomelingen overgingen (139), kan de juistheid dezer opmerking niet worden ontkend. In c. 19 spreekt Tacitus over het overspel door de {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw bedreven, de straf, die daarop volgde, en den regter, die haar uitsprak. ‘Paucissima in tam numerosa gente adulteria; quorum poena praesens, et maritis permissa. Accisis crinibus, nudatam, coram propinquis, expellit domo maritus, ac per omnem vicum verbere agit: publicatae enim pudicitiae nulla venia; non forma, non aetate, non opibus maritum invenerit: nemo enim illic vitia redet; nec, corrumpere et corrumpi saeculum vocatur.’ Kuischheid en huwelijkstrouw waren hoofddeugden van den Germaan. De monogamie was de gewone vorm des huwelijks, en wanneer al soms een man meer dan eene vrouw had, dan was dit, omdat rang en aanzien het mede bragt (140); bij sommige stammen was het aan vrouwen zelfs ongeoorloofd een tweede huwelijk aan te gaan. Jongelingen en maagden traden eerst op volrijpen leeftijd in den echt. Minnebrieven, schouwspelen en gastmalen, die de verbeelding verhitten, en bij de Romeinen zoo zeer in zwang waren, kenden de Germanen niet (141). Overspel kwam daarom ook slechts zeldzaam voor (142). Had het plaats gehad, dan volgde de straf, gelijk Tacitus zegt, onmiddelijk op het kwaad; een voorafgaand {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} overleg met de ouders of bloedverwanten der vrouw werd niet vereischt; de man, en hij alleen, was regter (143). Dat regt van strafoefening vloeide voort uit het huisvaderlijk gezag over de gansche familie, vrouw, kinderen en dienstbaren (144); daarenboven was de man, als de beleedigde, het naast geregtigd om zich over den hem aangedanen hoon te wreken. Het valt niet te ontkennen, dat die strafoefening door de beleedigde partij zelve iets hards heeft, doch men neme in aanmerking, dat zij geschiedde in het bijzijn der verwanten, voor wie misschien het bewijs der schuld moest worden geleverd (145). Sommigen willen hier lezen in plaats van ‘maritis,’ ‘parentibus et maritis;’ die lezing is echter strijdig met hetgeen ook van elders bekend is omtrent de huisvaderlijke magt van den man (146). De straf was hier, gelijk in het algemeen, geheel in overeenstemming met den aard van het misdrijf. Gelijk dit schandelijk was, zoo was ook de straf onteerend. Zij bestond in afsnijding van het hoofdhaar, ontblooting in bijzijn der nabestaanden, verdrijving uit de gemeenschappelijke woning en geesseling. Lang, golvend hoofdhaar werd bij de Germanen als een sieraad beschouwd; het was de dragt en het teeken van den mondigen vrije, in lateren tijd het uitsluitend kenteeken der Frankische koningen; slaven en eerloozen werden kaal geschoren (147). Ook de vrouw, als zij {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de woning van haren nieuwen echtgenoot werd geleid, droeg loshangend haar. De afsnijding van het haar was eene groote beleediging, welke volgens de latere volkswetten gestreng bestraft werd (148). Hoogst onteerend was het daarom, wanneer het tot straf geschiedde (149). Die straf nu trof de overspelige vrouw; hare misdaad was schandelijk, de straf trof daarom hare eer, en gelijk zij door overspel haar schoonste sieraad, de kuischheid, moedwillig had weggeworpen, verloor zij haar ligchamelijk sieraad, de kroon van haar hoofd. Zij werd ontbloot in het bijzijn harer verwanten. Ook deze straf, de ontblooting of het afsnijden van het kleed, was onteerend (150). Haar ligchaam, dat ze aan vreemden lust had prijs gegeven, werd naakt en bloot ten toon gesteld. De man verdreef haar uit de gemeenschappelijke woning. Zij had die woning en het huwelijksbed geschonden, zich de huwelijksgemeenschap onwaardig gemaakt, daarom werd ze verdreven, en verbrak de man den band, die haar nog aan hem kluisterde. Eindelijk werd ze met geesselslagen door de gansche buurt rond gedreven. De geesselstraf ging zeer dikwijls met kaalschering gepaard, en was, even als deze, eene straf die slechts onvrijen trof. De oude spreekwijze to hud ande to hare wijst nog op de vereeniging dier beide straffen (151). {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel de zelfde straf, welke ons hier door Tacitus beschreven wordt, vond nog in lateren tijd, o.a. in Wales, bij overspel plaats (152). Bij de Saksers werd de maagd, die ontucht bedreven had, of de overspelige vrouw, met eigen hand geworgd en vervolgens verbrand, of zij werd, ontbloot tot op den gordel, door eenige vrouwen van hoeve tot hoeve voortgedreven, en zoo lang met messen gestoken, tot zij den geest gaf (153). Deze laatste straf stemt kennelijk overeen met hetgeen Tacitus vermeldt. Eene dergelijke straf, afsnijding van het kleed en verjaging uit de woning, komt ook in Noordsche wetten voor (154). De vuurdood, welke in Saksen gebruikelijk was, komt ook in andere volkswetten voor. Bij de Friezen had de man de keuze, om zijne overspelige vrouw te geesselen of te onthoofden (155), en tot teeken, dat de vrouw door het huwelijk overging in de magt van den man, en dat deze zelfs over haar leven kon beschikken, werd voor de bruid een ontbloot zwaard gedragen (156). Wat er verder bij Tacitus volgt, heeft meer in het bijzonder betrekking op ongehuwde vrouwen (157). Prijs gegevene kuischheid had op geene inschikkelijkheid te hopen; noch schoonheid, noch jeugd, noch vermogen waren in staat om het meisje, dat hare eer had prijs gegeven, een man te verschaffen (158). Immers, gelijk {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Tacitus, met het oog op Rome, zoo sarcastiesch zegt, de Germaan lachte niet om de ondeugd, en verleiden en verleid te worden werd geenszins als eene galanterie beschouwd, die de mode meêbragt. De hoer was eerloos (159), en die schimpnaam werd als eene groote beleediging aangemerkt, en zwaar beboet (160). In het slot der plaats zegt de schrijver: ‘numerum liberorum finire, aut quemquam ex agnatis necare flagitium habetur.’ De Romeinen, in den tijd van Tacitus en vroeger, schuwden het huwelijk en de huwelijksvruchtbaarheid; de mannen meenden te langer in eer en aanzien te zullen blijven, wanneer zo in hunnen ouderdom geene kinderen en erfgenamen ten hunnen laste hadden; de vrouwen vreesden voor verlies van schoonheid en de smarten der zwangerschap; beiden hadden een afkeer van den huwelijksband, die hen belette hunne lusten bot te vieren, zoo zelfs, dat de wetgevende magt door voordeelen aan de vruchtbaarheid te verbinden, en het celibaat en de kinderloosheid met nadeelen te bedreigen, moest ingrijpen, om het kwaad te stuiten. Zoo was de maatschappij in hare diepste grondvesten, in het familieleven zelf, inwendig bedorven, en ging eene onvermijdelijke ontbinding te gemoet. Daar tegenover stelt de schrijver het jeugdige, frissche, onbedorvene Germaansche volksleven, dat de kiemen van leven en wasdom en toekomstigen bloei in zich droeg. De Germaan beschouwde een talrijk kroost als een zegen; hoe meer bloedverwanten, zegt Tacitus, hoe grooter tal aanverwanten, hoe aangenamer ouderdom. Het getal kinderen te bepalen, die men wilde voortbrengen {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} en opvoeden, werd bij hen als eene schanddaad beschouwd (161). Evenzeer rekenden zij het schandelijk, om hunne jonggeborene kinderen te dooden. Dat evenwel de vader, krachtens zijne vaderlijke magt, daartoe het regt bezat, schijnt niet te kunnen worden ontkend. Bij de geboorte kon hij bepalen, of hij het kind wilde laten leven en opvoeden, of niet; het stond hem vrij het te vondeling te leggen; dit regt was echter niet onbeperkt; vooreerst moesten er geldige redenen bestaan, misgeboorte, of wanneer het kind buiten echt was verwekt, of op een ongeluksdag geboren was, of groote armoede der ouders; ten anderen mogt de vader het kind niet te vondeling leggen, wanneer het reeds eenige spijs genuttigd had. De zelfde beperkingen bestonden ook ten aanzien van het regt om jonggeborenen te dooden, en zoowel het te vondeling leggen als het dooden van kinderen, die door lustratie, of het nuttigen van eenige spijs, reeds het regt op het leven hadden verkregen, gold als moord. Een treffend voorbeeld vindt men hiervan in het leven van Ludger, waaruit blijkt, dat deze beperking ook in het oude Friesche regt gold. Later, bij de invoering des christendoms, werd het te vondeling leggen voor heidensch en ongeoorloofd verklaard, doch het gebruik was, niettegenstaande gestrenge strafbedreigingen, bij sommige volken moeijelijk uit te roeijen (162). {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} De belangrijkheid van de kennis der Friesche geschiedenis en van het Oud-Friesche regt voor het tegenwoordige Duitschland betoogd door Dr. Karel Vrijheer van Richthofen. Met eene inleiding medegedeeld door W. Eekhoff. Voor het vierde deel van het Deutsches Staats-Wörterbuch von Bluntschli und Brater (1859) heeft de Heer van Richthofen, destijds Hoogleeraar in de regten te Berlijn, het artikel Friezen bewerkt, waarin hij een overzigt gaf van den omvang, welken deze Oudgermaansche volksstam in verschillende tijdperken besloeg, en aan welks slot hij in het bijzonder wees op het groot gewigt van de Friesche geschiedenis en aloude volksregten voor het beter verstaan van de geschiedenis van Duitschland in den ruimsten zin des woords. De schrijver stelde mij een afdruk daarvan ter hand, toen ik in het begin van Julij 1861 voldeed aan zijne dringende uitnoodiging, om hem op zijn landgoed te Damsdorf, nabij Breslau in {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Sileziën, te komen bezoeken, en ik de eer en het genoegen had vier dagen in het vriendschappelijk verkeer van dezen geleerden edelman en zijne beminnelijke familie te mogen deelen. De groote blikken en nieuwe gezigtspunten, welke gevonden worden in dit stuk, hetwelk voor het volksgevoel der tegenwoordige Friezen zoo streelend is en de wetenschappelijke beoefening van die geschiedenis zoo zeer tot steun en aanmoediging verstrekt, bewogen mij daarvan eene vertaling (door Dr. J.G. Ottema bewerkt) met eene inleiding mede te deelen aan de vergadering van het Friesch Genootschap van den 15 Augustus 1861; en het is op hare uitnoodiging, dat ik deze bijdrage thans in het tijdschrift des Genootschaps mededeel. Dit korte betoog van de belangrijkheid der geschiedenis van Friesland en van zijne aloude volksregten voor Duitschland moge nieuw schijnen voor de jongere leden des Genootschaps, - het hoofdbewijs voor die belangrijkheid bestaat echter niet in een betoog, maar in geheel den persoon, in de werken en de gansche rigting der studiën van den Vrijheer van Richthofen; - een bewijs, dat reeds voor ruim twintig jaren is geleverd en, spaart God hem leven en gezondheid, weldra nader geleverd zal worden. Ter verklaring van dit gezegde is welligt voor velen de herinnering niet overbodig en voor anderen de nadere mededeeling niet onaangenaam: welke zijne betrekking was en is tot Friesland, en hoe zeer zijn letterkundige arbeid bij voortduring aanspraak heeft op onze hooge belangstelling en vereering (1). {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de Heer van Richthofen in 1832 en 33 te Berlijn studeerde, had hij zich bijzonder gehecht aan den geleerden Karel Frederik Eichhorn, wien hij als de schepper eener wetenschappelijke behandeling van het Duitsche regt vereerde (2). Diens voorlezingen over Duitsch staatsregt en regtsgeschiedenis grepen hem dermate aan, dat hij zich opgewekt gevoelde het tegenwoordige te verklaren uit de vroegere regtstoestanden der verschillende stammen, waaruit Duitschland is zamengevoegd. Dit leidde hem tot navorsching van de aloude stam- of landregten der Saksers, Schwaben, Thuringers, Franken, Denen, Friezen en anderen, welke Eichhorn, bij zijne veelomvattende studiën, onmogelijk uit de bronnen in bijzonderheden kon nasporen. Onder al deze Germaansche volksstammen trokken hem vooral de Friezen aan. In hen toch leerde hij een volk kennen, welks taal en regt den overgang vormen tusschen de bewoners van het Noorden en het overige Duitschland; welks vastheid van karakter de eigendommelijkheden der voorouderlijke regten het trouwst en langst bewaarde, en welks regtsbronnen nog in den grootsten rijkdom voorhanden waren. Dit alles te zamen genomen maakte de studie van het Friesche volksleven voor het regt verstaan van de geschiedenis van Duitschland, in het algemeen genomen, bijzonder gewigtig. Bij dien arbeid, ten behoeve waarvan hij zich de kennis der Oudfriesche en daarna ook der Nederlandsche taal moest eigen maken, vond hij zich grootelijks te leur gesteld door de onnaauwkeurigheid en het gebrek aan kritiek in de geschriften van T.D. Wiarda, die toenmaals in Duitschland, voor dit vak van studie, alléén als authoriteit gold. Nadat hij in 1833 tot voortzetting van zijne studiën naar Göttingen was getrokken, vond hij daar {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} als Bibliothecaris den beroemden oudheid- en taalkenner Jacob Grimm, aan wien hij spoedig met kinderlijke liefde verbonden was. Deze gaf hem den raad, om, daar hij Wiarda en anderen zoo weinig kon vertrouwen, liever eene geheel nieuwe verzameling van Friesche regtsbronnen, zooveel mogelijk uit de nog aanwezige handschriften geput, bijeen te brengen. Hoe zwaar die arbeid ook scheen, hij volgde dien raad en begaf zich op reis, om voor zijn doel nasporingen te doen. Al de bibliotheken en bijzondere verzamelingen te Wolfenbuttel, Hannover, Hamburg, Bremen, Oldenburg, Aurich en Emden zoowel als te Groningen, Leeuwarden en Leiden werden doorzocht. Overal ondervond hij gedurende vier maanden tijds bereidwillige medewerking, vooral te Groningen van de Hoogleeraren van Eerde en Nienhuis. Alleen te Leeuwarden niet, dewijl de edelman, aan wien de familie Wierdsma het gebruik van hare vaderlijke handschriften en codices had toegestaan, daarvan zelf gebruik wilde maken, en hem alleen één codex van het Hunsingoër landregt voor slechts één nacht ter collatie toevertrouwde. Met een schat van afschriften en aanteekeningen kwam hij in het najaar van 1834 te Göttingen terug, en besteedde nu de vijf volgende jaren van zijn verblijf aldaar aan de wetenschappelijke bewerking en het doen drukken van al de wetten en regtsbronnen der Friezen in het algemeen en van die der afzonderlijke landstreken, waarbij hij zelfs die der Noord-Friezen voegde, in het bijzonder. Gelijktijdig bewerkte hij daarop een uitvoerig woord- en zaak-register, hetwelk echter onder de hand tot een volledig woordenboek der Oudfriesche taal uitdijde, dewijl hij daarin al de woordvormen, ook der dialekten, grammatisch geordend opgaf en, met aanhaling van de geheele zinsnede, waarin ze voorkomen, verklaarde en uit verwante talen toelichtte. Hij deed dit met een linguistischen takt, naauwkeurig- en uitvoerigheid, waarover {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen, tot oordeelen meer bevoegd dan ik, ten hoogste verbaasd stonden, toen hij in 1840 zijne Friesische Rechtsquellen en Altfriesisches Wörterbuch in het licht gaf. Beide werken, waarvan de druk in kolommen ruim 1200 bladzijden in groot kwarto beslaat, droeg hij uit innige liefde en vereering aan zijnen vriend Jacob Grimm op. En toch was deze vrucht van zoo vele jaren arbeids slechts een begin en alleen de grondslag van een uitvoerigen arbeid: van eene Geschiedenis van het Friesche Regt, waarom het hem eigenlijk alléén te doen was. Oorspronkelijk was hij zelfs van plan dat werk te gelijker tijd in het licht te geven. Hij wenschte daarin eene ontwikkeling te geven van het gansche Friesche regt, van het ontstaan der enkele deelen, van deszelfs betrekking tot andere verwante volksregten, van den eigenaardigen gang, welken het in opvolgende eeuwen had genomen enz. - in de hoop van daardoor de belangrijkheid van het Friesche regt voor de kennis van het Oudduitsche regt volkomen in het licht te stellen. De volbrenging van dat voornemen werd echter door den invloed van velerlei omstandigheden uitgesteld: want in dat zelfde jaar 1840 trad hij in het werkelijke leven. Hij vestigde zich te Berlijn als Hoogleeraar in het Duitsche regt, staatsregt, handelsregt en regtsgeschiedenis; trad in het huwelijk en ook in het bezit van het uitgestrekte landgoed, dat zijn vader hem naliet. Later trokken familierampen en daarna zijne benoeming tot volksvertegenwoordiger hem lang van wetenschappelijken arbeid af, zoodat hij zich in 1860 verpligt zag zijn Professoraat neder te leggen. Nieuwe moed om zich geheel te wijden aan de voltooijing der bewerking van de Friesche Regtsgeschiedenis, waartoe hij immer bouwstoffen bleef verzamelen, had hij vooral bekomen sedert hij in 1858 bezitter was geworden van al de oorspronkelijke codices der Oudfriesche regt- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken, welke eenmaal het eigendom waren van onzen Petrus Wierdsma. Indien die moed, kracht en lust geschraagd worden door eene duurzame gezondheid, dan mogen wij Friezen ons zeker eerlang verblijden in de rijpe vrucht van een veeljarig onderzoek en weergalooze kennis van onze volksregten, welke der wetenschap ongetwijfeld evenzeer als zijne twee vorige werken tot voordeel en sieraad zal verstrekken. Het volgende stuk is eene proeve van de heldere en oorspronkelijke denkbeelden van zulk een onpartijdig geleerde, die toegerust is met eene volledige kennis van de bronnen, ten aanzien van een onderwerp, dat ons allen duurzaam belang zal inboezemen. De Friezen. Zoodra inlandsche geschiedbronnen ons eenig nader berigt geven van de verschillende Duitsche volksstammen, waarin sedert de volksverhuizing de bewoners van ons groot vaderland zich in groepen verdeeld hebben, vinden wij langs de Noordzee, van Tonderen in het hertogdom Sleeswijk af, tot aan Brugge in Vlaanderen, den naam der Friezen. Dat volk bewoonde een smalle strook langs de kust, welke, ongeveer 80 geogr. mijlen lang en nergens breeder dan 10 mijlen, door de landen van Denen, Saksen en Franken tegen de zee wordt aangedrukt, wier golven haar steeds dreigden te verslinden. De Fries is door taal, regt en karakter scherp van zijne naburen onderscheiden. Tien en meer eeuwen hebben zijne eigendomlijke vaste kracht niet kunnen breken, die nog heden ten dage in de nakomelingen der oude Friezen is overgebleven, niettegenstaande het overoude Friesche stamregt spoorloos verdwenen is en van de Friesche spraak slechts flaauwe overblijfselen naklinken. In het grootste gedeelte {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Nederlandsche provincie Friesland, op het Oldenburgsche eiland Wangeroog en in het Saterland, dat mede tot Oldenburg behoort, spreekt men nog een tongval, die uit het oude Friesch afkomstig is, maar in den laatsten tijd ten ondergang neigt, als eene bijzondere taal nevens het Hollandsch en Platduitsch. De andere vroegere Friesche landstreken zijn door de taal der naburen overstroomd, en ofschoon in de tegenwoordige spreektaal een grooter of kleiner getal Oudfriesche woorden en klanken is overgenomen, toont toch eene oplettende beschouwing, dat zij niet voor eene ontwikkeling der oude Friesche taal in de afzonderlijke gewesten, dat is voor een Nieuwfriesch dialekt, kan gelden. In een gedeelte des lands, dat thans nog door Friezen bewoond is, in de Nederlandsche provincie Friesland, waarvan Leeuwarden het middenpunt uitmaakt, kennen wij geen volksstam, die daar vóór de Friezen gevestigd is geweest. En al moeten wij aannemen, dat vroeger dan zij daar andere menschen gewoond hebben, zoo heeft toch geene Duitsche bevolking van eenig ander land meer aanspraak om voor de oorspronkelijke inwoners van haar vaderland gehouden te worden, dan die van de merkwaardige kuststreek tusschen het Flie (d.i. de mond van de Zuiderzee) en de oude Laubach of Lauwere, die de provincie Friesland ter oostzijde van die van Groningen scheidt. Met billijkheid en regt noemen wij dit land voor den navorscher van het oudste Duitsche volkskarakter een heiligen bodem. Overigens is de omvang van het land, waarin de Friezen optreden, verschillend in de drie volgende tijdperken: 1o.in dien tijd der Romeinen; 2o.in den tijd nà de volksverhuizing tot op de elfde eeuw, en 3o.eindelijk in den lateren tijd. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De tijd der Romeinen kent als hoofdland der Friezen het tegenwoordige Friesland; maar bovendien woonden er Friezen westwaarts langs de noordzeekust tot aan den zuidelijken rijnmond, die zich met de Maas vereenigd in zee uitstort. Dit westelijke land tusschen de monden van Flie en Maas, d.i. de latere provinciën Noord- en Zuid-Holland, waren, volgens de berigten van Plinius, door verschillende kleinere stammen bewoond, die mede tot de Friezen gerekend werden, en die hij opnoemt als Frisii, Chauci, Frisiabones, Marsaci en Sturii. Van dezen onderscheidt hij nadrukkelijk de met de Chatten verwandte Batavieren en de met dezen weder gewoonlijk verbondene Caninefates, op de insula Batavorum. Terwijl Tacitus groote en kleine Friezen tegen elkander overstelt, schijnt hij onder de eersten de oostelijke en onder de laatsten de verder tusschen de rijnmonden wonende westelijke Friezen te verstaan. Ptolomeus laat de Friezen buiten de grenzen van het tegenwoordige Friesland oostwaarts tot aan de Eems wonen, zoodat zij, volgens hem, ook het tegenwoordige Groningerland bezet hadden. Achter die Friezen oostwaarts woonden langs de Noordzee de Chauei der Romeinen, en wel, volgens Ptolomeus, de kleine Chauken tot aan den Wezer en de groote Chauken tusschen den Wezer en de Elbe. Deze bezaten dus het thans tot Hannover behoorende Oost-Friesland en de Friesche distrikten, die zich in het groothertogdom Oldenburg langs de noordzeekust uitbreiden. II. Na de volksverhuizing, van de 6de of 7de tot in de 11de eeuw, vinden wij de Friezen westwaarts langs de kust der Noordzee, van den mond der Maas tot aan den ouden zeeboezem Sinkfal, ten n.o. van Brugge, en de daardoor gevormde grens van Vlaanderen [gelijk thans nog van Nederland en België], zoodat daarbij ook de provincie Zeeland als een Friesch land voorkomt. Te gelijker tijd ontmoeten wij oostwaarts in den rug der oude Friezen, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} in het vroegere land der Chauken, langs de noordzeekust, insgelijks Friezen. Hier bewonen zij tusschen de Eems en den Wezer Oost-Friesland en de noordelijke streken van Oldenburg, tusschen den Wezer en de Elbe (zoo als wij volgens de berigten van latere eeuwen moeten aannemen) eenige kleine kustlanden, met name het land der Wursten, en bezetten zelfs (gelijk wij eveneens eerst uit latere bronnen weten) van de westzijde van het Cimbrische schiereiland het Sleeswijksche kustland ten zuiden van Tonderen, dat in nieuweren tijd als Noord-Friesland bekend is. Het kan moeijelijk aan twijfel onderhevig zijn, dat wij in deze oostelijke Friezen, in het land der oude Chauken, de nakomelingen van deze moeten zien, die zich in hunne woonplaats staande gehouden hebben. De Chauken treden, nadat een groot deel des volks het land verlaten heeft, onder den naam van hunne naburen en aanverwanten, de Friezen, op. - Ettmüller (in Scopes Vidsidh, Zurich 1839, p. 16) heeft het eerst er op gelet, dat de Chauci der Romeinen en Grieken in de oudste Angelsaksische bronnen onder den naam Hugas voorkomen (zie ook J. Grimm, Gesch. der deutschen Sprache, S. 674); wier naam bewaard is in het latere Friesche goo Hug-merke, dat zich in Groningerland (1) langs den {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} oostelijken oever van de Lauwers uitstrekte. De Hugmerke beteekent woordelijk: het grensland der Hugen aan den kant der naburige oude Friezen. Wel is waar wordt dan niet de Eems, zoo als Ptolomaeus opgeeft, de oude grens tusschen de Friezen en Hugen, maar de ongeveer vijf mijlen verder westwaarts gelegen Lauwers. Wij moeten alzoo óf eene onnaauwkeurigheid in de opgaven van Ptolomaeus veronderstellen, óf aannemen, dat de Hugen na den tijd der Romeinen, toen de Friezen zich eerst verder westwaarts, over Zeeland, uitbreidden, hun nagedrongen zijn, en zich in de vroegere Friesche landstreek, tusschen de Eems en de Lauwers (dat is de provincie Groningen), nedergezet hebben. Want dit staat vast: dat in het later zoo geheeten Friesland niet de Eems, maar de Laubach of Lauwers, eene grensrivier was. - Toen de heilige Willehadus omstreeks 778 in die streken het evangelie predikte, bestond er, gelijk zijne levensbeschrijving door Anscharius aanduidt, een onderscheid tusschen de Friezen bewesten en beoosten de Lauwers. Bij de opvolgende onderwerping van Friesland aan het rijk der Franken maakte de Lauwers een rust- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} punt: want het oostelijk van daar gelegene Friesland werd eerst in 785 Frankisch, nadat het land bewesten de Lauwers dit reeds eene halve eeuw geweest was. Volgens de aanwijzing van het oude Friesche volksregt, dat in de voor ons bewaarde constitutie van Karel den groote gezocht moet worden, strekte zich het middelste der drie deelen van Friesland van het Flie tot de Lauwers uit (inter Laubachi et Flihum). Het bondigste bewijs voor de stelling, dat de bewoners van het land tusschen Lauwers en Eems tot den zelfden stam behoorden als die tusschen Eems en Wezer, wordt geleverd door hun middeneeuwsch dialekt. De Friesche taal in de regtboeken van de 13de en 14de eeuw uit dát gedeelte van Groningerland (het oude Hunsingoo, Fivelgoo enz.) stemt onmiskenbaar overeen met die van de gelijktijdige regtboeken van het andere gedeelte in Oost-Friesland (uit Eemsgoo, Broekmerland enz.); terwijl beide aanmerkelijk verschillen van de Friesche taal der gelijktijdige regtboeken van het westelijker Friesland, tusschen de Lauwers en het Flie (2). III. Sedert de 11de eeuw verdween in Holland en Zeeland de naam van Friezen. Ten westen van het Flie hield die alleen stand op de eilanden Texel en Wieringen en in de naburige landstreek ten noorden van Alkmaar, die nog tegenwoordig als West-Friesland bekend is en het land tusschen Medemblik, Enkhuizen en Hoorn omvat. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dien tijd af verschijnt als Friesland (met uitzondering van dat kleine West-Friesland) alléén het oude Friesche land tusschen het Flie en de Lauwers (de Nederlandsche provincie Friesland) en nog korten tijd het vroeger Chaukische Friesland ten oosten van de Lauwers. In deze laatste landstreek tusschen Lauwers en Eems traden de gooën allengs in nader verbond met de stad Groningen, die op oorspronkelijk niet Frieschen grond gesticht was, en smolten daarmede zamen tot de provincie Stad en Lande, d.i. Groningen en Ommelanden. Dien ten gevolge scheidden zich, oostelijk van de Eems, naast het, in 1454 gevormde, graafschap Oost-Friesland, in het tegenwoordig groothertogdom Oldenburg, ook de heerlijkheid Jever (in het Friesche Wangerland en Oostringen), alsmede het graafschap Oldenburg (in het Friesche oude Rustringen en het Saksische Ammerland en Noordstedingen) allengs af; terwijl het door Friezen bewoonde land Wursten, aan den oostelijken oever van den Wezer (in het koningrijk Hannover), met het later zoogenoemde hertogdom Bremen vereenigd werd, gelijk Noord-Friesland een van Duitschland afgezonderd bestaan behield (3). Als wij nu de afzonderlijke landschappen, wier bevolking naar deze opgaven Friesch was, overzien, dan blijkt daaruit, dat de Friesche volksstam (die in de middeleeuwen in Duitschland als een afzonderlijke stam, nevens die der Saksen, Thuringers, Franken, Schwaben en Beijeren erkend moet worden), naar het aantal van de daartoe behoorende bevolking, verreweg de kleinste onder de Duitsche volksstammen was, met uitzondering van de Thuringsche. Men kan echter geenszins aannemen, dat hierin eene voldoende reden ligt, om dien stam minder {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht te wijden dan de andere Duitsche volksstammen: integendeel vordert zijn eigendommelijk karakter die in hooge mate. De Friesche volksstam vormt, vooreerst, zijne bestanddeelen ná den overgang der Duitsche volksstammen en dien van het Germaansche Noorden. Friesland is de verbindende schakel in de keten der in Duitschland en Scandinaviën gevestigde, oorspronkelijk verwandte, maar onafhankelijk ontwikkelde, Germaansche stammen. Ten tweeden hebben de Friezen eeuwen lang met wonderbare volharding hun oude taal, zeden en regt vastgehouden; ja, zij hebben die nog bewaard in een tijd, toen in het overige Duitschland de overeenkomstige vormen, hoewel in even vroegtijdige ontwikkelingsperiode ontstaan, grootendeels al lang weer voor nieuwe ontwikkelingen geweken waren. Beide deze punten nopen ons, om aan den Frieschen volksstam een zeer bijzonder groot gewigt toe te kennen voor het regt verstand van de Duitsche geschiedenis, in den ruimsten zin des woords. De bestudeering daarvan geeft ons de verklaring van niet weinige vormen, die in het overige Duitschland in historischen tijd, door daar nevene ontstane nieuwe vormen, verborgen of uit hunnen zamenhang gerukt en daardoor onverstaanbaar geworden zijn. Zij maakt het ons tevens gemakkelijker, wegens den overgangstoestand van den Frieschen volksstam, de ons aangebodene rijke, maar vaak zeer bijzonder gekleurde, noordsche beelden van het oud-germaansche leven voor Duitschland bruikbaar te maken. Terwijl wij echter dit ten stelligste erkennen, moeten wij even stellig ontkennen, dat de Friesche stam in staatkundig opzigt op eene gelijke belangrijkheid voor Duitschland aanspraak heeft. De verbrokkeling van het Friesche land, waarop wij in het begin van dit opstel reeds gewezen hebben, dat zich in een lange smalle strook langs de, met het volk van weleer bevriende, grimma see van de noordelijke, aan Duitschland niet behoorende, tot in de {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} nabijheid van de Deensche landschappen uitstrekte, heeft verhinderd, dat de Friesche volksstam ooit, ten minste zoo verre de historische kennis reikt, eene staatkundige eenheid verwierf. Nadat de westelijke voornaamste deelen van Friesland achtereenvolgende in het rijk der Franken waren ingelijfd, stonden de Frankische koningen de afzonderlijke Friesche gooën aan naburige bisschoppen, hertogen en graven af; en terwijl zich later landsheerlijke gewesten vormden, kregen de meest verschillende landsheeren in Friesland eene landsheerlijke magt. Bondgenootschappen en verbindingen van sommige Friesche staten, die na de 12de eeuw dikwijls gesloten werden, oefenden wel een wezenlijken, maar toch voorbijgaanden, invloed uit op de betrekkingen tusschen de afzonderlijke Friesche landstreken. Nooit echter omvatten zij het geheele door Friezen bewoonde grondgebied, en leidden althans tot geene verdere eigenaardige staatkundige ontwikkeling van het geheel. Tot de vorming van den nieuweren Duitschen staat, met zijne lusten en lasten, met zijne licht- en schaduwzijden, hebben de Friesche landschappen geene bijdragen geleverd, en in een Duitsch staatswoordenboek is eene nadere beschouwing van Friesche toestanden en betrekkingen niet op hare plaats. - De ondergeteekende, die sedert jaren met de geschiedenis van Friesland, en in 't bijzonder met eene ontwikkeling van het Friesche landregt en zijne verhouding tot de andere Duitsche landregten, bezig is, en die de hoop koestert, door de uitgave van de resultaten zijns onderzoeks, binnen kort, de belangrijkheid van Friesland voor de diepere opvatting van de Duitsche regtsgeschiedenis te zullen kunnen bewijzen, gelooft daarom, van dit gegeven standpunt uitgaande, een artikel over Friesland voor het Duitsche staatkundig woordenboek tot de bovenstaande korte beschouwingen te moeten beperken. Dr. Karl Fr. von Richthofen. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Ephemerides Leovardienses of Leeuwarder aanteekeningen van den notaris Anthonius Joostzoon, 1566-1568. In de voor onze geschiedenis zoo belangvolle jaren 1566 en volgende, leefde te Leeuwarden een Notaris, Anthonius Joostzoon genaamd. Streng roomschgezind als hij was, zag hij met leede oogen aan de toenmalige tijdelijke invoering te Leeuwarden van de kerk-hervorming. Van Pinkster 1566 tot den 18 Augustus 1568 hield hij, in dien geest, van tijd tot tijd aanteekening en afschrift van voorvallen en stukken die hem zulks waardig voorkwamen. Winsemius, in zijne in het Latijn geschrevene Geschiedenis van Friesland onder Philips II, en Gabbema, in zijn Verhaal van Leeuwarden, hebben vroeger, even als later Eekhoff, in zijne Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, deze aanteekeningen gekend en gebruikt. Al deze schrijvers hebben ze echter slechts hier en daar benuttigd, voor zoover zulks hun dienstig voorkwam tot het doel van hun werk. In de letterkundige nalatenschap van Gabbema zijn die aanteekeningen, hetzij de oorspronkelijke of een afschrift, behouden gebleven. De prijzenswaardige belangstelling {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} in Frieslands geschiedenis van de voogden van het Old Burger Weeshuis te Leeuwarden, deed hun de bewaring van den letterschat van Gabbema aan ons Genootschap toevertrouwen. Hierdoor werd die te beter toegankelijk. Daaruit werden die Ephemerides aan mij ter inzage verstrekt. De lezing deed mij vermeenen dat de kennis er van in hunnen geheelen zamenhang, zoo als ze waren ter neder geschreven, nog steeds belangwekkend blijft, terwijl men er ook nog al het een en ander in aantreft, dat, of geheel niet, of min volledig, of anders, van elders bekend is. Nadat dan dit stuk, van eene moeijelijk leesbare hand van de 16de eeuw, in hedendaagsch schrift was overgebragt, is het op mijn voorstel door het Bestuur van ons Genootschap ter opname in De vrije Fries heuschelijk aangenomen, en volgt thans hierna. Dat men bij des schrijvers oordeelvellingen zijne denkwijze moet in acht nemen, zij hier slechts ten overvloede opgemerkt. Bij het drukken zijn gemakshalve onderaan gesteld de bijvoegingen die in het oorspronkelijke stuk op den kant voorkomen. Of de Latijnsche aanteekening aan het slot, over Cunerus Petri in 1570, ook van Anthonius Joostzoon zij, is onzeker. Leeuwarden, 2 April 1861. Het Lid des Genootschaps, W.W. BUMA. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Ephemerides Leovardienses authore Antonio Judoco (Antonis Joost) (1) notario. Hiernae volcht tgene dat, God betert, binnen Leeuwarden geschiet ys in den beroerlicken tijt yn den jaere van sessende tzestich, ten welcken tijde daer ijtlicke geweest zijn, soe van die ouericheit eensdeels van die ondersaten, nijet aensiende den eedt dien sij Coe Mat ende sijnen statholder gedaen hebben. 1566. Omtrent pinxteren (2) in den jaere van sess ende tzestich sijn daer seeckere gedructe Requesten binnen Leeuwaden vercocht, bij die straet gedragen werdende, waervan principael aucteur was Henricus de Bredenroede, want dselue requesten binnen zijn stadt Vianen gedruct waren. Nyet langhe daer nae sijn ten huijse van jonghe Gabbe Selsma, woonende binnen Leeuwarden op die nijeuwe stadt in de gulden Helm, gelogeert geweest Herbert van Raephorst, Frids van Egmont ende Willem van Huchtenbroeck, met haer brengende seeckere verbont ende dselue distribuerende hier ende dair onder die edelluijden, om die toe beter mogen trecken int verbont, soe dat selue ver- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} bont een proper coleur van hen gevende onder dexel van die Spaensche Inquisitie tegen te staen om de gemeente daer bij toe brenghen. Dese voorsz. edelluijden dat waren soe heilige mannen, bijsonder Herbert van Raephorst, dat des daechs lach hy opt bedde tot den middach, ende 's nachts loopende in alle bourdeelen om die scoene vrouwen toe bekeeren perderiere. Corts daernaer is dije spraecke toegegaen binnen Leeuwarden, als dat die voorsz. edelluijden hier gecomen waren met speciale commissie van hoere meesters, dat sij wolden hair daervan ontseuldigen (alseot tschijnt) bij seeckere copie hierbij gevoucht: Copia. Alsoe wij ondergeschreuen genouchsaem veroorsaect zijn hier in dese Landen van Vrieslant ouer te comen, hebben deur seeckere warachtige kuntschaft vernomen, datter eenige persoonen solden zijn, die welcke presumtie op ons solden hebben, dat wij in dese Landen gecomen waren met sekere speciale commissie of beuel om ijtlicke van adels des Landts in onse godlicke verbondt heimelicken te trecken; waervan geaduerteert zijnde, hebben sulx ter herten genomen, meijnende ende verhopende dat men ons voor sulcke persoonen nyet behoorde aen te sien, duelck int heimelick wat solden onderstaen, hetgene datse int openbaer nijet solden in soo dane saecken verantwoorden; soo ist, eerntpheste achtbare edele, hier present zynde als volmachtige van die Staeten van Vrieslandt, dat wij openbaer voor U.E. erschijnen om met lofflicke adelicke woorden toe verclaren, dat wij sonderlinghs nijet by ons draghen, dan seeckere aduertament met ytlicke heeren handen onderteeckent, hetwelcke wy U.E. presenteren te laten lesen ende copie vuijt te doen hebben, ten eijnde dat {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} men ons nijet oplecht dat wij met heimelicke confederatie, daertoe commissie hebbende, het landt van Vrieslandt eenichsins souden willen bezwaren, dan te aduerteren vant compromis ende eerlicke godlicke verbont hier ouergeleuert, ten eijnde hair die landen van Vrieslandt nijet en hebben te claghen van nijet geaduerteert te zijn. Omtrent deze tijt sijn, god betert, diuerse liedekens gesonghen binnen Leeuwerden tot groote oneer, lachter van God almachtich, geestelicke ouericheijt, Coe Mat ende zijnen statholder, verheffende Henricus van Breedenroede, gelijck oft hij alreede geweest hadde graue van Hollant. Dselue tijt sijn daer ijtlijcke van die Sangers geapprehendeert ende geuanghen ende zijn gegeesselt ende uuijt die landen van Vrieslant gebannen. Den XIX augusti heeft jonghe Gabbe een nyeuwe vont gevonden ende heeft den raet wijs gemaect datter bij nacht uuijt ende in gelaten worden boden ofte posten, dije welcke bij mijn g. Heer van Aremberghe te doen hadden, alsoe dat door sinistre aengeuen die poortiers hebben die sluetels snachts moeten ouergeuen, ende is geordonneert dat die scutters souden beginnen te waecken, nyet wetende waeromme ende waer toe, gelijck of Coe Mat ende zijn Statholder hadden dus langhe landen ende steden qualicken bewaert. Corts daerna heeft die raedt van der stadt geordonneert dachwacht, soe myn g. Heer van Aremberge ytlicke knechten ontboden hadde tot versterckinge van Coe Mats blockhuijs, enen was die wacht beuolen (3) dat se geen knechten in laten souden; ten laetsten sijn daer knechten gecomen bij Sinte Jacops poorte, begeerende in die stadt te zijn, duelck haer geweigert worde, ende mijn g. Heer van Aremberge vernemende, is met den teeringe mede {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't blockhuijs gecomen bij die voorsz. poorte, vragende die wacht wie Rotmeester was, soo is hem voor antwoort gegeuen dat Wijbe Albertszoen schoemaker Rotmeester was; myn g. Heer den voorsz. Rotmeester grijpende bij den baerde, vraechde hem wie hem soe stout gemaickt hadde dat hij die knechten nijet inne laten wilde, die zijnder g. begeerde toe hebben op Coe Mats blokhuijs. Den eersten Septembris heeft den raedt van Leeuwerden den rotmeesters belast, dat een yder rotmeester soude een omvraghe doen, oftme dese epperte lieue predicanten souden willen beschermen ende voirstaen, dat hoir geen quaet soude geschijen, nijet aenmerkende wat Paulus int XVIII capittel ind werck der apostelen dede, doen hij in den tempel van Diana quam; mer dit was die tweede laghe om den burgers ende inwoners in last ende lyden te brenghen. Den sesten Septembris anno sess ende tzestich is gestempt bij den raet der stadt Leeuwarden, die gezworen gemeente, bij den hopluyden ende rotmeesters van die schutters, die geene diemen geusen hiet, ende maecten hoir partie tegens Coe Mat onsen alder genadichsten Heere, als dat die gilden hoire tauerelen, tafelen, dualen, candelaers etc. halen souden vuijt dije kercke Oldehoeff, Nyenhoeff ende Sinte Katherinen binnen Leeuwerden; duelck alsoe eensdeels geschiet is, wanttet alsdoen geslooten was bij den voorsz. raet met hoiren adherenten ofte fautores, dat daer souden geordonneert worden acht Rot schutters, die dselue nachts daeran volgende die aultaren van Oldehooff, Nijenhooff ende sinte Katherinen binnen Leeuwerden souden ruijneren ende toe stucken smijten tgene sij in die kercken vonden. Duelck alsoe geschiet is dselue nachts daeran volgende ende hebbent al gebroocken ende int stucken gesmeten (4). {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Opten 8 Septembris der voersz. maent sijn daer geweest twee mannen met zwarte mantels ende met hoeden op hair hooft, wairvan dye eene hiet Anthonius ende was eertijts geweest pastoor toe Hoogebeintum, ende dije andere hiet Martinus ende is pastoor geweest tot Tzum by Franicker, geuende haer uuijt voor oprechte Leeraars des woort gods, wairvan Anthonius dselue dach des morgens gepreect hadde ende Martinus des naemiddachs. Dselue dach naemiddachs worde dese voorsz. Martinus opten stoel gebrocht bij Tijerck Walles ende Hendrick Albertszoen met eenighe andere hoire medegesellen, met slachsweerden, hellebaerden ende ander geweer, opdat sy toe beter mochten bevrijt zijn om hair boeuerye ende schelmachtige herten toe ontdecken den ermen onnoeselen burgeren, die anders ende nyet beters wisten, te bedriegen, want die gemeenten altijts die hoofden volgen; wair dair goede ouericheit, daer souden, god betert, wel goede ondersaten wesen. Den elfften derseluer maent syn voor den Hove van Frieslant verdachuaert toe comen Heer Yuo Joannis, Heer Sijtthijo Abbezoen ende Heer Douwo, Pastoeren tot Oldehoeff, Heer Arien Warnerszoen, pastoer tot Nijenhooff, Heer Douwo Jouckezoen pastoer toe Sinte Katherinen ende Heer Pieter Jacopszoen, Vicarius aldaer; ende aldaer comende, soe is hair te vooren geholden van den raet van {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Coe Mat in Vrieslant, vragende hair off, bij hoir zielen zalicheit ende by den eedt dije Coe Mat gedaen hadden, ofte sij dije ceremonien ende godsdiensten, die sij gedaen hadden nae die maniere van de catholicke religie, ofte sy die selue nae hair conscientie ofte met wroeginge van hair conscientien gedaen hadden, meer doer vreese van de ouericheit dan door liefte; soe heeft Heer Sijtthije voorsz. voor hem selffs geantwoort ende elcx der voorsz. bijsonder geantwoort hebbende, tgene dair sy duslanghe gedaen hadden, soe van ceremonien, godsdiensten ofte sermoenen nae die oude catholicke religie, hadden sy gedaen sonder wroegengen van hair conscientien ende daer gelijck by parsisterende, twelck wel gebleecken is aen Heer Yuo ende Heer Douwo, pastoeren tot Oldehoeff. Doen is den voorsz. pastoeren belast van Coe Mat raet in Vrieslant, dat zij dselue godsdiensten ceremonien ende sermoenen alsnoch souden continueren ende veruolghen, waerop die voorsz. pastooren geantwoort hebbende, dat zij sulx nyet volbringen conden, vermits die destructie van de Kercken voren verhaelt; soe is hair wederom belast van Coe Mat raet, sy souden ten minsten continueren hoire sermoenen nae ouder usantie van de catholicke Religie (5). Opten dertiensten Septembris derseluer maent, des smorgens omtrent acht oft negen uren, heeft Anthonius voorsz. gepredict tot Sinte Katherinen binnen Leeuwerden, ende {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} finita concione soe sijn daer int Choor geweest den voorsz. Heer Sijtthijo, Heer Arien Warnerszoen, Heer Douwo Jouckozoen ende Heer Pieter Jacopszoon, vuijtgesmeten hebbende hair geestelicke habijten, nijet aensiende den eedt ende gelofte die sij God ende die Mat gedaen hadden, aldaer gecleet staende in zwarte mantels, hoeden op haer hoofden, nijet als priesters dan als meeneedighe boeuen om die erme gemeente ende ondersaten te beter toe bedriegen; soe is Heer Sijtthije voorsz. aldaer opten preeckstoel gegaen ende heeft aldaer opentlicken begonnen syn confessie te doen ende sich zeer beclagende dat hy duslanghe in dat antichrists leuen onder den paus geleeft hadde, versakende aldaer allen tgene bij hem gedaen nae die oude catholicke religie was valsch tegen god ende tegen sijn conscientie, biddende dije gemeente om vergiffenis. Desgelycken hebben die andere drij guyten ofte geusen doort vragen van Sijthije voorsz. mede gerenuncieert ende verket ende hebben daer beneven dselue tijt dije proclamatien genomen ende geroepen ouer die kerck om haire huysfrouwen te trouwen, op dat sij toe beter die vrijheit des vleijs mochten gebruijcken. Midler tijt soe hebben desz voorsz. valsche Leeraers die voorsz. drije Kercken tot hair genomen ende dije gebruijct nae die zwingelsche maniere, uuijtslutende alle goede oude ordentlicke ordinancien, benemende andere goede deuchtsamighe pastooren haire kercken, om schier ofte morgen van gelijcken hair goeden te benemen. Dan alst god belieft salt wel beteren; sij moesten een cleynen tijt regneren om hair boosheit te gebruijcken ende dye gemeente in meerder dangier te brenghen. Den achten Decembris heeft Heer Douwo, pastoor tot Oldehooff, gepredict tot den Iacopijnen binnen Leeuwerden naedenmiddach. Hadden die geuzen tselue connen beletten, sij souden tnijet geleden hebben, want Ath Mellema, die huysfrouwe van Pieter exchijsmeester, comende tot den {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacopijnen in die kercke, seide: hoe staet hij op die stoel, hy heeft het harnas aen. Den negenden Decembris heeft mijn genadighe Heer die graue van Aremberghe seeckere besloten missijuen gesonden aen des stats raet, omme haer toe vermanen ende toe induceren dat sij van hair quaede voornemen wilden ofstaen; dan sij al euen verhert blijuende, hebben der nijet opgepast; dan men seit gemeenlicken hoe men die cat meer strijct, hoe sij die steert hooger steect. Doen isser een placcaet gesonden van Coe Mat onsen aldergenadichsten Heer, in welker placcaet dye voorsz. raet met hoiren complicen sulcken zwaricheijt daervan maeckende, datse begonden afterduncken toe cregen, ende hebben begonden middelen te soecken om het gemeene weluaren soe wel die goede als die quaede in last ende lijden te brenghen. Den elfften Decembris soe sijn al die schutters verdachuaert in die kerck tot Oudenhoeff te comen, ende aldaer is hoir te voren gehouden het inhouden van tvoorsz placcaet; soe sijn daer geweest dye goede ende gehouwe schutters, die tegen Coe Mat nyet gerebelleert hadden noch alsnoch nyet begeerde toe rebelleren, vuijt der kercken gegaen ende hebben hoir in geender manieren willen becroedigen met hoere dinghen die sij voor handen hadden. Die goede schutters vuijt die kercke vertrocken zijnde, soe heeft Dionisius Wijngie aldaer begost sijn relaes te doen, present zijnde Tyerck Walles met zijne andere complicen, ende hebben aldair met elcander gehandelt het innehouden vant voorsz. placcaet, soe datse eendrachtelicken stempden als dat men tvoorsz. placcaet nijet soude publiceren, belouende elcander aldaer, gelycker hant hair handen opsteeckende, datse elcander nijet soude begeuen, dan wouden lyff ende leuen bij elcander opsetten. Den twaelffsten Decembris soe hebben die voorsz. raet dye Statboden door die geheele Stadt omgaen laten gaen, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} ende hebben alle den burgers ende inwoonders geboden, bij die brueck van een carolus gulden, datse naeden middach omtrent een uren haer souden vinden laten tot Oudenhoeff in die kerck. Duelck alsoe geschiet is, en zijn gecomen ter gesetter vren in die voorz. kerck, soe sijn die voorsz. raet met horen adherenten aldaer gecomen ende hebben hoir gemengt onder den burger, omme te anhoren wat woorden daer gesproocken worden, soe zijn die goede getrouwe burgers ende inwoonders van Leeuwerden nijet wel te vreden geweest, dat men zulcke commotien ende oproerten begonden, sorgende altijt voor 't quaetste, want daer groote partie onder was die den Zwingelschen toegedaen waren; soe is ten laetsten gecomen Tijerck Walleszoen met Dionijsius Wijngie, jonghe Gabbe, ende hebben daer begenst groote zwaricheyt toe maecken van tinhouden vant placcaet, begerende van die gemeene burgers ende inwoonders toe weten, oft men tplaccaet publiceren soude ofte nijet (6). Siet, watten lasten daer toe geleit worden om die doornen vuijt hair voeten toe trecken, ende die in die burgers voeten te steecken! Te voren, eer sij gerebelleert hadden, hebben sij den burgers ofte inwoonders oeck gevraecht, als daer placcaten quamen van wegen Coe Mat, oft men die oeck publiceren souden? Dan sij wisten doen wel beter, dat sij vuyt hoir eigen auctoriteit, dije sij hadden, achteruolgende den eedt, dije sij jaerlix die Mat deden int aenvanghen van haer officie, dat sij den burgers ende inwoonders geen raet ende behouffden te vragen wat sy doen sou- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Dan alle listicheijt ende subtijlicheijt soekende om die geheele gemeente in last ende lijden toe bringhen, soe sijn die goede al euen wel volherdich gebleuen ende hebben met hoire commotien ende oproericheijt, die sij hadden, in geenderleije maniere te doen willen hebben, dan sijn vuijt der kercken gegaen ende hebben hoir daer gelaten, met den genen die hoir toegedaen waren, ende sloten alsdoen eijntlicken, dat men tplaccaet nyet publiceren soude (7). Den XXIIIen Decembris doen hebbense wederom een nieuwen list gesocht, om den burgers ende inwoenders te brengen in sulcken perickel, gelijck daer sij in waren, ende hebben die vier espelen vergaren laten op vier diuerse plaetsen, toe weten Hoecxter espel tot den Jacopijnen, Kempema espel tot Galeijen, Minnema espel tot Nyenhoeff, ende Oldehoefster espel tot Oldehoeff, ende hebben den burgeren aldair te voren geholden, om den burgers in stillicheit toe holden, dattet noodich waer datmen nijeuwe hopluyden ende vaendragers soude kiezen; oft daer wat meer toe doen quame, soe dorst men die gemeente altijd nijet bijeen roepen, ende wat bij den Hopluijden ende Vaendraghers alsdan daerinne gedaen worde, daer soude dan dije gemeene burgers ende inwoonders daermede toe vreden zijn; dan daer is beletsel ofte verhinderinghe onder gecomen van dije goede ende getrouwe des Mats ondersaten, soe datse tot hair meeninge nijet gecomen zijn; dan nijettemin sij hebben Hopluijden en Vaendraghers gecoren met den genen, die hoir toegedaen waren (8). {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Den XXIIIIen Decembris heeft den raet van Leeuwerden belast datmen Hendrick Tyercxzoon vanghen soude, ende twelck alsoe gedaen is bij den bierdragers der stede Leeuwerden, omdat hij tot weluaren van Coe Mat ende tot weluaert van dije stadt Leeuwerden ijtlicke burgers geschreven hadde, dije welcke eensdeels hoir eighen handen dairvoir geset hebben, dat sij van allen tgene dair bij den raet met hoiren complicen gedaen was tegen wille van Coe Mat, daertoe geenszins raet noch daet gegeuen thebben, ende gedachten alsnoch daer nijet tegen te doen, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} dan waren bereit, achtervolgende den eedt gedaen zynde in den jaere van vijfftich, op heilige drij coningen auent, in bijwesen van den graue van Arenberghe, bij den seluen eedt alsnoch persisterende, presenterende lijff ende goet bij Coe Mat op toe setten. Dselue dach worde insgelicx bij den raet ontboden toe comen, door eenen Jochum, statbode, Anthonius Joostzoon, dije welcke seide Anthonius Joostzoon moest van stonden aen by den raet comen, ende ingeualle hij nijet compt, soe willense hem laten halen, ende deselue Anthonius doen ter tijt nijet in huis zijnde, is hem sulx bij zijn huysfrouwe geseit, ende Anthonius tselue hoorende, nijet begeerende den raet ongehoorsamich toe wesen in dat gene, daer nijet was tegen Coe Mat, is bij den raet gecomen opten raethuijse binnen Leeuwarden, en aldaer comende, is hem bij den raet te voren geholden, dat hij solde een cedulle hebben, op welker cedulle sij verstaen hadden ijtlicke burgers hoir namen ouergegeuen toe hebben, duelck sij verstonden dat sich solde strecken toe meuterije ende oproer. Op ten welcken Anthonius gesecht heeft, sulx nijet gedaen toe zijn totten sulcken eijnde, dan dat sij daer door verclaren wilden, dat sij bij den eedt, die zij Co Mat inden jaere van vijftich gedaen hadden, daer bij alsnoch persisteerden, begeerende lijff ende leuen bij Co Mat op toe setten, ende van allen tgene dair bij den raet ende hoiren anhangers gedaen was, soe van kercke schenden, beeldestormen, dat sy daer geen raet noch daet toe gegeuen hadden, noch eenighe wapens tegen die Mat aengenomen hebben, hetzij in 't waecken ofte in eenigerlye manieren, duelck in eenigerleije manieren soude sich strecken tegen dije hoocheijt van Coe Mat onsen alderge. Heeren. Dselue tijt heeft dye voorsz. Anthonius by eede moeten verclaren, als bij den raet daertoe belast zijnde, dat hij sich buijten der stadt Leeuwerden nyet soude begeuen, ende tot alle tijden, soe wanneer hij vanden raet {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaent soude worden, dat hij hem alsdan voor den raet sich soude vinden laten; ende heeftet selue by eede verclaert in handen van Alle Teyezoon, doen sijnde presiderende burgemeester, ende heeft dien aengaende den raet gehoorsaem geweest. Dan oft sij Coe Mat daerinne gehoorsaem geweest hebben, dat siet men uw voor ooghen, want sij bouen tconcept, daer sij met mijn g. Heer van Aremberge gemaicht hadden, sijn seluer gaen loopen (9). Dselue dach, tsauonts tusschen negen ende thijn uren, sijn eenen Tijaerdt Ysbrantszoon ende Pauwels glaesmaecker, vrolijck zynde van wijn, geseten hebbende ten huijse van Pieter van Kempen binnen Leeuwerden bij die cancelerije, nae huys gaende, aangerant van den waeckers, seggende tot hoir, dat sij Hendrick Tyercxzoon, die dselue dach geuangen was, wilden met gewelt verlossen, ende hebben van gelijcken den voorsz. Tyaerdt ende Pouwels geuangen; ende hebben seeckere langhe tijt geuangen geseten ende moesten daerenbouen hoir costen betalen; mer den raet doen ter tijt anders nijet soeckende den burgeren die hoir nijet toegedaen waren in alle manieren te becorten (10), omdat sij dije heijlige predicanten met allen hoiren complicen, fautoers ende goede gunders nijet wilden voerstaen, meenende dat daer anders nijet meer soude navolgen oft naecomen; want die voorsz. Tyaerdt en Pouwels solden geweldelicken den voorsz. Hendrick verlossen! hebbende geen geweer bij hoir, noch waren noyt van dier meeninghe ofte wille geweest. Den XXV dach Decembris is Coe Mats raet in den Houe van Vrieslant vergaert geweest, ter cause van dese {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgaende commotien, ende onder al heeft sich daer vinden laten Syourdt van Beijma, die welcke syn anclacht dair dede ouer Pouwels Breecker, om dat Pouwels van gelijcken sochte in alder manieren voor te staen dye hoocheit van Coe Mat ende het weluaren van dije stadt van Leeuwerden met allen den inwoonders van dien. Midlertijt dit aldus geschiet zijnde binnen Leeuwerden, is mijn g. Heer die graue van Aremberghe gecomen uyt het Sticht, ende is gecomen te Bergum ende heeft aldair sijn loopplaets gemaect, ende heeft ijtlicke hopluijden ontboden, namentlijcken Jacop Huijsinghe, synde myns g. Heere Luijtenant, Hopman Quitijn Lackey van Bueren, Hopman Eernst Muijlert, Hopman Ffox van Hasselt ende Hopman Johan Splinter. Den XII Januarij anno seuen ende tzestich zijn daer brieuen gecomen van mijn g. Heer van Arenberghe, als dat dije voorsz. Anthonius Martinus, Sijtthyo Arien, Douwe ende Pieter moesten mitter daet bij sonnenschijn vuijt dije stadt Leeuwerden, ende binnen drij dagen vuijt die Mats Nederlanden, ende sijn dselue tijt naemiddachs tusschen drij ende vier vren vuijt Leeuwerden vertrocken; ende int vertrecken isser een groote droeffenisse onder den gemeenen man gecomen, dije hoir toegedaen waren, ende hair is vuijtgeleij gedaen bij Tyerck Walles, met meer andere hoere mede complicen ende goetgunders. Den Edelen Welgeboren mogenden Heeren Heeren Johan van Ligne, Graue tot Aremberghe, Vrijheer tot Barbanson, Seuenberghe, Ridder van den gulden Vliese, Statholder ende Capiteijn Generael van Vrieslant, Oueryssel, Groeningen ende Linghen. Verthoonen ende geuen oetmoedelicken te kennen Aucke {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Auckezoon, Hopman van den schutten binnen Leeuwerden, Pouwels Breecker ende Adriaen Hermanszoen, schutters, burgers ende ingesetene poorters der stede voorsz., voor hun ende mede voorvengende die persoonen, wijens namen ende toenamen in den aengehechten cedulle gedescribeert ende nomineert staen, ende bouen den welcken noch veel meerder persoonen loffweerdighe burgeren ende poorters zijn, die welcke vermits turbulentie hoir nijet derven openbaren; hoe sij supplianten nae hoiren utersten ende besten vermogen altijt gepoocht ende arbeit hebben gehadt, gelyck sij noch met geheel der harten, meeninge ende verstant doende zijn ende voortan gedencken, willen ende presenteren, te continueren de trouwicheden, schuldighe ende behoirlicke obedientien, bij hoir ende hoiren voorsaten Coe Mat onsen aldergenadichsten heeren in den jaere vijftich ende vijff ende vijfftich laestvoorleden, ende deszeluer Mats hooger gedachten Heeren Vader daer toe voren gelooft ende gedaen; int welcke doende, hoewel sij gehardt ende gerust sijn, dat hoir beminde Vaderlandt, lyff ende goet van alle inuasien ende aenuechtingen gecaueert ende beschermt zijn geweest, sulcke zijn ende blijuen. Zoe eest nochtans wel soe, dat deur oproericheden ende tumultuatie, die, God betert, in diuersche plaetsen, oorden ende steden van Co Mat voorsz. Nederlanden sijn gebeurt, oick binnen desseluen Mats stadt Leeuwerden, buyten weeten, wille ende consent van den Supplianten, in den beginne van die maent September laestuerleden, mitsgaders den anderen nauolgenden maenden, als U. g. kennelicken ende notoir is, diuersche puncten ende ongeregelde voortstellingen, tot grooten leetwesen ende menichuoldighe beclachten van den Supplianten, zijn gebuert ende inobedientlicken continueert. Duelck sij supplianten nijet connende beletten, nochtans diuerselicken met alle sachtmoedighe middelen, sonder te quetsene ofte te willen ledieren den gemeenen tranquilliteit, verclaert ende toe- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen gegeuen hebben gehadt, hoir luijden daerinne nijet te consenteren noch hant aen toe holden. Want dan sy supplianten nijet sonder groote reeden beducht zijn, dat door den voorgeroerden excessen onsen aldergenadichsten Heer die Coninck geoorsaeckt solde wesen den voorsz. stadt Leeuwerden ende ingesetenen borgeren ende poorteren van dien int geheel oft voor een deel sijn gratie ende genade te onttrecken (duelck God verhoeden moet); ende zij supplianten die vuijt den grondt hoirder herten wetenscap ende verstandes sulx geerne verhoedt ende terugge gestelt saghen, vuijt goede natuerlicke liefde ende oprechte christelicke affectie zij tot den Mat hoiren natuijrlicken erffheer, hun vaderlandt ende andere hoire medeburgeren ende poorteren der voorsz Mats stede wel ende nae behooren dragende sijn; betrouwende mede sy supplianten op den aengeborene sachtmoedige goedertierenheit, clementie ende barmherticheit van denseluen onsen aldergenadichsten Heere den Coninck, door den welcken dieselue, als in voorleden tijden Antoninus Pius, item Marcus Antoninus philosophus, lieuer met genade dan door rigeur van justitie die oproerten ende obedientien beslichtet, ende met Alexander Macedonum rege bekent regnum toe wesen ut quis exerceat beneficientiam in eos a quibus ledetur et male audiat. Bidden, begeeren ende versoecken sy supplianten hieromme oetmoedelic, dat U.G. gelieuen wille den voorsz. stadt Leeuwerden met alle den ingesetenen, borgeren ende poorters van dien willen ende begeeren hair voortan alle beloofde getrouwicheit obedientie te begeenen, holden ende dragen, nae inholden tgene bij U.G. geslooten ende geaccordeert wordt, te benadighen ende soo doende te gunnen van wegen den voorsz. Mat generael abolitie, ende sulx den eedt, hulde ende plecht te renoveren van den genen U.G. beuinden toe behooren; doch dat in allen geualle ende manieren die voorsz. Mat stadt door tgene voorsz. in hoire priui- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} legien ende vrijheden, ende zy Supplianten, hoir familie, lijff ende goeden, in alles ongequetst ende ongeschadigt, gelyck van te vooren altijt geboort is, nw ende voortan moghen blijuen in tutele protectie ende bescherminghe van Coe Mat voorz. Versoecken hier benevens met alle onderdanicheit ende eerbiedinghe, dat U.G. desen der supplianten versoeck ende demoedighe bede ende hartige begeerten ten besten gelieve toe nemen ende interpreteren, soe doch sy supplianten in geender manieren ofte van wille, meeninghe ofte sinne geweest zijn, oft alsnoch geen gedachten hebben, om door desen yemanden te bezwaren, ledieren oft in eenigerleije manieren toe graueren, ende toe min soecken willen oft begeeren, dat doer hun oft desen hoire begeerte tgemeene nut ende weluaren vercleent, verachtert oft gequetst solde worden, duelck zij by desen expresselicken protesteren ende verclaren. Begeeren supplianten V.G. gelieuen wille hoir te verleenen een goet genedelicke appoinctement oft andersins acte, waer sy soe wel nu als als nae V.G. vertrecken hoir sullen moghen reguleren ende onder des Mats protectie vinden geassecuriert. Dat doende; Alsoe, naeuolgende die priuilegien ende goede olde gebruijck der stadt Leeuwerden, alle die saecken den seluen stadt met den ingesetenen borgeren van dien concernerende bij den burgemeesteren, schepenens ende raetsmannen, met den gezworen gemeensluijden, alle tijt nauolgende hoirlieder commissie ende eedt (die sij luyden int aenvanghen van dien jaerlicx Coe Mat, zijne Mat Stadtholder ende Raeden, mitsgaders den voorsz. stadt mogen oft moeten doen) zijn geregiert, handelt ende tractiert, soe sulx ten gemenen weluaren alderbequaemst mocht gedaen worden. Dat oick alle tgene bij den seluen burgemeesteren, schepenen ende raden, met den gezworen gemeentsluden, {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} achteruolgende den eedt voorsz. gedaen is geweest, alle tijt effect heeft gesortiert. Ende dat tgene ter contrarien gedaen te wesen beuonden mochte worden, geen voortganck van wegen der stadt ende gemeenen borgeren voorsz. mach hebben, dan alleenighen dengeenen, die sulx doen can verbinden. Soe is nodeloos ende oeck scadelicken eenighe andere volmachtigen bij maniere van nieuwicheit toe stellen ofte ordineren. Soe hier beneffens nijet alleen periculues dan geheel ongeraden is op yemande procuratie toe passeren, ten waere men eerst ende voorall claer bescheet hadde, wat dieselue te constitueren volmachtighe vuijt den naeme ende van weghen den constituanten solden versoecken, solliciteren, defenderen ofte doen. Soe versoecken wij dienaengaende goede distinctie ende claer berichtinge, ende sulcx bij geschrifte, om 't selue, hebbende met malcanderen elcx int zijne toe delibereren oft geraden dunct procuratie toe passeren ende in wat manieren. In geualle ymmers nije hopluijden gestelt ende gecoren sullen worden, om in alles als volmachtich toe representeren den gemeenen burgeren, Soe verclaren wij ondergescr. met onse andere adsistenten, dat men wel te vreeden solde mogen sijn sulx te doene, met middele, dat die selue macht ende auctoriteit solden hebben van den gemeenen burgeren des espels, in allen saecken, die den stadt ende borgeren van dien nae date van desen solden mogen ancomen ofte aenuallen, tmeeste nut ende weluaren van den seluen stadt ende burgeren van dien te soeken ende tracteren, mits dat sij int selffde doende nijet te buijten solden moghen gaen ofte in eenighe manieren becorten den eedt ofte belooftenisse, Coe Mat bijden Regierders, volmechtige ende gemeene borgeren ende ingesetenen deser stede in den jaere {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} van vijftich hier binnen Leeuwerden, ende daernae noch by den volmachtigen van den burgemeesteren, schepenens ende raeden, gezworen gemeentsluden, burgeren ende gemeene gemeente derseluer stede inden jaere vijff ende vijfftich alle laestverleden gedaen, sulx dat hair constituanten allen tgeen bij den constitueerden hopluijden, achteruolgende denseluen eedt ende beloefftenisse, sonder te buijten te gaen, gehandelt zijn, gedaen sullen werden, sal binden en verobligeren voor hoir ende hoeren naecomelinghen ende wijder nijet. Van welcke verclaringhe wij versoeken acte, bij maniere van protestatie, geteijckent te hebben, omme die te gebruijcken naer behooren. Hieronder stond geschreuen P. Breecker, Hendrick Tijerckz. Snekes, Bernardus Syercxma, Dyrck Haringhszoon, Claes Staeszoon. Dese nauolgende persoonen hebben alle tijts verclaert, dat sij hadden gepersisteert ende alsnoch persisteerden bij den eedt, die zij zoe wel in persoon als deur den burgemeesteren, schepens ende raeden, sampt deur den volmachtige ende die gemeene burgeren ende ingesetenen der stadt Leeuwarden, Coe Mat gedaen hebben, welcke eede sij verclaren in geender manieren te willen infringeren noch buijten gaen, maer gelouen Coe Mat in alles gelijck getrouwe onderzaten onderdanich te blyuen soe dat wel behoort. Hetto van Aebingha, schutter 1 Heero van Bourmanye van wegen Juffre Saepck van Bourmanye zyn moeder Wytthije van Cammingha van wegen Jouffre Anna van Hottinga ende {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Catharina van Cammingha zijn beste moeder ende moeder. Allert van Sijericxma, grietman, scutter 2 Bernardus van Sijericxma Doede van Sijericxma, scutter 3 Tijaerdt Ysbrantszoen, scutter 4 D. Jacobus Cantor, als jus patronatus hebbende tbeneficie van des scutters oultaer. Pauwels Breecker, schutter 5 Dijrck Haringhszoon Jan Jacobszoon, schutter 6 Claes Staeszoon, schutter 7 Mr. Sijmon Reijners, aduocaet Ysbrant Pruijt, goldsmit Wijtthije van Gel Kaerl Meynertszoon, schutter 8 Douwe Syeurdszoon Eeuwert Janszoon vourdr van die gemeente int voorleeden jair Albert Ruys Benedictus Gerbrantszoon voor hem seluen ende voor Bernardus zijn broeder Feijke Janszoon Broeckman Auke Minnezoon Gerrit Hendricxzoon Thomas Laurenszoon Pouwels Janszoon Lucas Staeszoon Frans Dyrcxzoon, scutter 9 Mr. Herman Nyenhoeff Frans Tyaerdtszoon Arien Hendricxzoon Marten Breecker Dominicus Francken Wijbe Gerritszoon {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Wessel Janszoon Claes Syeurdtszoon, schut. 10 Ritske Taedezoon, schut. 11 Jelle Minnezoon Her Joannes Nyenhooff Cornelis Claeszoon Egbert Eeuwertszoon Pieter Eeuwertszoon Albert Wouterszoon Cornelis Frericxzoen Thoenis Hermanszoen, schut. 12 Adriaen Thomaszoon Georgien Folkertszoon Hendrik Seerpszoon Willem van Buijten, schut 13 Mr. Hoyte Meynsma, aduocaet Claes Sickezoon Ysbrant Andrieszoon Benedictus Franchet, deurwaerder Matheus Sluijs Mr. Frans Sluys, aduocaet Jan Eeuwertszoon Hendrik Geertszoon Oene Hemckezoon Claes Breda Mr. Jacop Harbaius, aduocaet Botte Lieuwezoon Eeuwert Bartelszoon Buwe Phoppozoon Wouter Wilckezoon Otte Janszoon Eelcko Lullyffszoon Herman Tyommezoon Goffe Hanszoon Bartholomeus {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Claes mesmaker Pieter Hermens Aucke Auckezoon, Hopman 14 Jelle Janszoon, schut. 15 Arien Hermens, schut. 16 Sijoerdt Ulbezoon Cornelis Adgerszoon Jacop Jorriszoon Jurrijen Hanszoon Ulbe Hinnezoon Joannes Smidt, schut. 17 Claes Atthijezoon Jacob Algerszoon Jan Claes Oegens Sijds Lambertszoon Egbert Reijnerszoon Enthe Hanckezoon, schut. 18 Gerrit Buwezoon, schut. 19 Quijrijn Wytthyozoon, schut. 20 Jan Wiltschut Hendrick Tyercxzoon Folckert Claeszoon Gosse Janszoon Hille Syewrdtszoon Rutger Vleeschhouwer Allert Feckes, schut. 21 Lenaert Danckaerts Sappe Feddezoon Gelingh Wytthijezoon Pieter van Ketwijck Anthonius Joostzoon Sacke Dijrcxzoon Hendrick Thoeniszoon Thonis Hendrickzoon Thonis Bosman, schut. 22 {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Jasper Hijeronimus Cornelis Lantsman Gerrit Jasperszoon Bernt } syne zoonen Gerrit } syne zoonen Tabbe } syne zoonen Thoenis Corneliszoon Vincent Geertszoon Warner Egbertszoon Goythijo Janszoon Fedde Gotthijozoon, schut. 23 Sijerick Gossezoon Pieter die Cock Eebe Wolszoon Jelcke Gabbezoon Gerbrant Pieterszoon, schut. 24 Jonghe Andries Janszoon Gerrit Hermanszoon Claes Albertszoon Thomas Baltezoon, schut. 25 Bernt Janszoon Georgien Janszoon Ritske Taedezoon Claes Sijmonszoon Stellingwerf, schut. 26 Minne Juckezoon Hinne Pierszoon, schut. 27 Tyalle tolde galeijen Lambert Lubbertszoon Ariaen Janszoon Wyerdt Wermoltszoon Licle Pierszoon, schut. 28 Buwe Willemszoon Hendrick Hendrickzoon opte hoek Maurus Dijrcxzoon Lutthyen Brouwer {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Buwe Douwezoon Douwe Buwezoon Jan Jochumszoon Wopcke Aylezoon Mr. Tyebbo Buwezoon Bernardus Pieterszoon, backer Jan Pieterszoon alias huijsman Pieter Claeszoon, backer Mathijs Jooszoon Otto Reijnszoon Backer Meije Tyepkozoon Tijetthije Nijttertszoon Cornelis Wouterszoon Jan Adamszoon Frederick Hendrickzoon, bakker Hette Hanszoon Thonis Kistemaecker Jacop Slootmaecker Auke Douwezoon Pieter Abbezoon Reijner Franszoon, schut. 29 Bernt Schoemaker Jan Hubertszoon Doecke Thomaszoon Mr. Hijeronimus Hannia, aduocaet Doctor Joannes Willemszoon, schepen Symon Syeurdtszoon Wygher Janszoon Job Joostzoon Hans Nytgher, schut. 30 Marten Janszoon Herper Liauckezoon Jacop Sybrantszoon, burgemeester Mr. Matthijs Rommerts, aduocaet ende pensionarius Mr. Jacob Herbaius, secretarius vandie schutters 31 {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Juw van Mockema, schut. 32 Heer Yuo Joannis, pastoor toudehooff Heer Douwo, vicarius Heer Bartholomeus Ciuzeval Mr. Cornelis Colobertus Her Jeltho Thome, deecken Her Fecko Snekanus Heer Symon Spanneborgher Heer Frederick Adriaensz, prebendarius tot Nyenhooff. Item, doen dese voorgaende Requeste met den aengehechten cedulle den graue van Aremberghe soude tot Bergum gepresenteert worden, doen waren die volmachmachtighen van die wederpartie van Coe Mat mede tot Bergum, ende siende het inhouden van den requeste met den aengehechten cedulle van dese voorscr. namen, presenteerden tselue mede te willen onderteeckenen, die daer te voren sulcke groote commotien gemaeckt hadden tegen den burgers die den Mat getrouwe waren, ende soeckende weluaren van der stadt Leeuwerden met allen den inwoonders; dwelck dye goede getrouwe Coe Mats ondersaten sulcx nyet wilden toelaten, dattet by haer soude gesubscribeert ende onderteeckent worden. Daernae hebben die voorsz. Tyerck Walles, Alle Teyezoon met hoire complicen ontfanghen seeckere articulen bij mijn g. heer den graue van Arenberghe geconcipieert, tot tranquilliteit der stede Leeuwerden, ende die zijn g. wil onderhouden ende achteruolcht hebben van zijner Mats weghen. Ten eersten. Dat die stadt Leeuwerden sal achteruolghen ende volcomen die acte bij zyn g. den achsten van deser maent den burgemeesters der stede Leeuwerden geleuert. Ten tweeden. Dat die voorsz. stadt ende inwoonders {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} voortan geen nieuwicheden in der Religie en sal voort stellen ofte aenvaerden. Item, dat die voorsz. stadt met nijemanden eenighe verbont sal maecken. Item, dat die geene die eenigh verbont gemaeckt hebben, tselue renunchieren, ende bij gebreecke van de renunchiatie nijet genijeten van dit accoordt. Item sullen die van der stadt uw voortan publiceren alle placcaten, die hun sullen gesonden worden van die Mat, gelijck sij tot noch toe onlanx gedaen hebben. Weluerstaende, dat sij sullen genijeten dabbolitie van de Inquisitie ende die rigeur van den placcaet opt stuck van de Religie, hier voormaels gepubliceert, ende dat achteruolgende het accoirdt metten geconfedereerden gemaect. Item, dat alle hoire geschut mette munitie daertoe dienende, onder inuentarijs bij eede gesterckt, sullen leueren in handen van mijn heer Stadthouder, om gebrocht ende geleuert te worden tot prouffijt van den voorsz. stadt ende Coe Mat op alsulcke plaetsen daert zyn g. gelieuen sal, ende aldaer te blijuen, zoe langhe als bij zijne Mat daer anders inne sal gedisponeert worden. Item, dat die voorsz. stadt mede sal genijeten tgene die gedeputeerde vant landt ofte van der stadt geobtineert sullen hebben, oft noch mogen obtineren van der hoocheit van de hertoginne nopende die saecken van den religie. Item sal die voorsz. stadt mede genijeten tgene eenighe andere Landen ofte Steden van zijne Mat van herwaertsouer, nopende het stuck van der Religie, soewel int generael als int particulier, by zyne Mat gegunt sal worden. Item, tot versekeringhe van 't gene voorsz. is, ende onderholdinghe vant selue, sullen hem borge stellen ende heur goeden verbinden Rijoerdt van Roerda, Watthije {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} van Cammingha, Douwe van Douwema, Goffe van Aebingha, Doctor Seerp Hanija, Tyerck Wallezoen, Alle Teijezoen, Wijbrant Eelckezoon ende Sybrant Sybrantszoen. Ende indijen sij eenighe van den seluen nijet en mogen bewilligen om borgen te worden, sullen andere genoechsame in die plaetse moghen stellen tot contentement van zijn genade. Ende dit alles op het goet behagen van de hoocheit van den Hertoginne, die van tgene voorsz. is metter ijle sal geaduerteert worden. Item, indijen hoir hoocheit tselue bewillicht en sullen die van der stadt nijet met ruijteren ofte knechten, binnen der stede oft buijten leggende, bezwaert worden. Item, dat alle tgene voorsz. is stadt grijpen sal ter tijt toe, dat aengaende die saecke van der religie bij Coe Mat metten gemeenen staten ofte anderssins sal gedisponeert wesen. In welcken geualle, die voorsz. stadt midfertijt in goede stillicheit blijuende, sullen dije voorsz. borgen alsdan ten lanxten een jaer daer nae ontslagen wesen van haire borchtochten. Item sal mijn g. Heer sijn beste doen, dat die stadt ende inwoonders derseluer in alles, ter cause vant gene eenichsins soude misbruyct wesen, eenen genadighen Heere hebben. Aldus geconcipieert te Berghum int clooster 1567, stont ondergeschreuen Johan van Ligne. Dese twee nauolgende artikelen sijn getoghen vuyt die geene, die aen den Grietsluyden int lant omgescict worden. Ten eersten, dat alle de predicanten, die de olde religie hebben verandert met predicken ende andere nijeuwe {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} manijeren van exercitien int administreren van die sacramenten ende anderssins ende oeck publicque reuocatie gedaen, ofte openbairlick gehijlict ende vrouwen getrout hebben, sullen binnen den derden daghe nae publicatie die geschijen sal, nae dat dit accoordt gesloten sal wesen, vuijt desen lande ende steden van Vrieslant, ende voorts binnen den derden daghe daernae vuijt alle beuelene stadtholders ampten van zijne g. te wijcken ende vertrecken, sonder hem daerinne te laten vinden, bij verbeurte van hoiren persoon ende van alle de gene, die bestaen sullen die seluighe predicanten te ontfanghen, hebbende ende hulpe doende, behoudelicken dat sij voortan van alle predicken ende alle nijeuwe exercitien supercederen ende afstaen sullen. Voorts, dat alle kercken ende cloosteren ende godshuijsen die bescadicht zijn, sullen van stonden aen gereintegreert ende in haren eersten ende olden staet gestelt worden. Ende oeck sullen se alle nieuwicheit ende veranderinghe, soewel betreffende die religie als anderssins corts opgelecht, te nijete doen, ende dolde godsdiensten metten gewoenlicken ceremonien nae older gewoenten in alle de kercken, cloosters ende godshuijsen doen onderhouden ende geschijen laten, ende dat bij poene als voren (11). Den XXen Januarij heeft men wederom begost op toe maecken dije oultaren tot Oldehoeff ende voorts in den anderen kercken, dije te voren den sesten Septembris laestleden gedestrueert waren. Ende heeft Gerrit Floris, schepen der stadt Leeuwer- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} den, bouen tconcept, dat den raet van Leeuwerden met g. Heer den Graue van Aremberge gemaect hadden, sijn kint bij een Zwingels predicant in syn huys doopen laten (12). Den XXIIIIen Januarij heeft men tot Oudehoeff weder begonnen die vesper, compleeten ende loff nae ouder gewoente te singhen. Dselue dach in der nacht tusschen den XXIIII ende den XXV January is door beuel van den burgemeesters, schepen etc., achteruolgende die voorsz. artikelen, tstadts geschut vuijt die artelrye gebrocht voort blockhuijs van Leeuwerden, ende heeft aldaer gestaen tot des morgens op conuersionis Pauli omtrent ses ende seuen uren. Op conuersionis Pauli in den jaere van seuen ende tzestich, heeft Heer Douwo, die derde pastoor tot Oudehooff, sijn eerste sermoen nae oude catholicxe religie gedaen, ende is doen een seer schoone singende misse gedaen tot eeuwige memorie, naedat die selue kercke deselaet gelegen heeft den tijt van twintich weecken, ende in die twintich weecken gebruijkt geweest is van den Zwingelsche predicanten als voorsz. is. Den XXVI Januarij is in der nacht het buscruijt, loot ende clooten, toebehoorende die stadt Leeuwarden, gebrocht opt blockhuijs, nae hluyt het accoordt bij onsen genadighen Heer, Heer Johan van Ligne, Graue van Aremberghe, gemaect met den raet der stadt Leeuwerden, die de kercken gedestrueert hadden. Nijettegenstaende het voorsz. accoordt, datter gemaect is tusschen den Graue van Aremberghe, isser een geweest vuijt des stadts raet, by naeme Gerrit Floriszoen, dije heeft een kint doopen laten nae die Zwingelsche maniere. Omtrent dese tijt isser eenen gemeenen lantsdach ge- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} weest binnen Leeuwerden, in welcken gemeenen lantdach mijn g. Heer die Graue van Aremberghe den gedeputeerden van den lande voergelecht heeft seeckere artikelen ende voorwaarden, ende onder ander hadde mijn g. Heer dije Graue van Aremberghe geern gesien, dat dije edelluijden ofte verbontgenooten hoire verbont hadden affgetreden, hy beloofde hair dat sijn g. wilde hun daertoe helpen, datse genade souden verwinnen aen Coe Mat onsz. alderg. Heere, ende wilde se brengen in haeren eersten staet, eer sij haer int verbont hadden gegeuen. Copia. Burgemeesteren, Schepenen ende Raeden, tsampt gezworene Gemeente ende gemeene Burgeren ende Inwoonders der stede Leeuwerden, doen cundt ende bekennen mits desen, dat bij onsz. g. Heere den Graue van Aremberghe, Vrijheer tot Barbanson, Seuenberghen etc., Coe Mats stadtholder ende capiteijn generael ouer Vrieslandt, Overyssel, Groeningen ende Linghen, ons op huyden is geleuert die acte, belangende het goet behaghen vand F. Dt der Hertoginne toe Parma, Regence etc., aengaende dije zaecke daerinne int langhe verhaelt ende vuijtgedruct, luijdende van woorde tot woorde zoe hier navolcht: Alzoe alle tgene bij ons Johan van Ligne, Graue toe Aremberghe, Vrijheer toe Barbanson, Seuenberghe etc., Coe Mats Stadtholder ende Capitein Generael van Vrieslandt, Overijssel, Groeninghen ende Linghen, met die stadt Leeuwerden, belangende die veranderinghe van de Religie, onlancx binnen den voorsz. stadt gedaen met den ancleuen van dien, gehandelt ende getracteert es, op het guedt behaghen van de F. Dt der Hartoginne toe Parma, Regente etc. es gedaen ende geschiet, ende wij d' artikelen van dezelue handelinghe gemaect met oeck dasse- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} curantie bij ons den stadt gegundt, tsampt den acte bij die van der stadt ons in date den XIII Januarij lestleden dien aengaende gepasseert, mitsgaders den borchtochte, bij die van der stadt alsdoen daerop gepresteert, haere F. Dt hebben ouergesonden, omme bij haere F. Dt geapprobeert, voor guet aengesien, verandert ofte gealtereert worden; Soe ist, dat wij bij desen verclaren ende attesteren, alsdat hare F. Dt alle dezelue handelinghe, artikelen ende verzekertheit voor goet heeft aengesien, behaluen dat zij nae den eersten artikele wilde geinsereert hebben dacte int voorsz. eerste artikele gementioneert. Ende dat zij bij het twaelfste artikele wilde gevoecht hebben dese woorden (soe langhe die stadt ende inwoonders van dien in stillicheit ende goede gehoorsaemheit blijuen). Ende voor zoo veel alst aengaet die brieuen van versekertheit, die welcke die van der stadt voorsz. ons weder behandicht ende ouergeleuert hebben, inhoudende onder anderen, dat wij alleenlijck in der stadt solden comen met onse gesin ende die luijden van onse guardie, wesende van vijftich peerden ofte daeromtrent, dat wij tselue (nyet tegenstaende die wederkeeringhe van de voorsz. acte van versekeringhe) alsnoch approberen. Dan wil haere F. Dt dat tzelue sal verstaen worden, voor dese reise, sonder dat des in toecomende tijden in consequentie getogen sal worden jegens ons ofte onsen successoren int stadtholders ampt, dat oick, alwaer wij belooft hebben voor soe veel aengaet tgene dat misbruijct is in der religie met zynen ancleuen binnen Leeuwarden voorsz., omme nijemant te apprehenderen oft in gevanckenisse te stellen, noch wijder ondersoeck daervan te doen, noch oeck nijemant aen lijff ende guet bescadigen laten, haere F. Dts belieuen ende meeninge is, dat tzelue alleen sal staen tot kennisse ende dispositie van Koe Mat, die folgende haerder F. Dts schryuen alle tzelue tot zijnder Mats ancompste geremitteert heeft; van alle twelcke {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} wij die van der stadt voorsz. dese acte hebben gepasseert. Actum op Coe Mats blockhuijse te Leeuwerden, onder onsen name ende pitsier den Februarij anno XVc zeuen ende tzestich, stijlo communi. Ende want bij den voorsz. acte van date den XIIIen January lestleden geblijckt van den bewillinghe, alsdoen opten voorsz. handelinge gedaen, ende onse g. Heer de Statholder voorsz. van ons heeft versocht acte, dat op huijden het belieuen van haire F. Dt hier voren geinsereert bij sijne g. is geleuert: Soe hebben wij burgemeesteren, schepenen ende raeden, mit sampt gezworene gemeente, gemeene burgeren ende inwoonders der voorsz. stadt Leeuwerden, dezelue zijn g. van alle tzelue desen onsen openen brieuen gepasseert, ende zoodane verbreidinghe ende ampliatie van etlijcke der voorsz. artikelen ende oick die restrictie van dezelue versekertheit in der voegen ende volgents hoirder F. Dts meeninge als bouen bewilliget ende aengenomen, bewilligen ende aennemen mits desen, belouende ende ons verbindende ons dairnaer ganslijck te holden ende reguleren, sonder argelist. Copia. Alsoe de burgemeesteren, schepenen ende raiden tsampt den gezworen gemeentsluijden deser stede Leeuwerden op gisteren is ouergebrocht seeckere concept vant belieuen van onse g. Heere die Graue toe Aremberghe, stadtholder etc. van date den XIen deser maent, daeraff copie hieraen getransfixeert is, belangende den zaecken, daerinne geroert, ende dezelue zaecken in deliberatien gebleuen zijnde tot huijden date van desen, ten fine men tinhoudt vant voorsz. concept zoude communiceren metten gemeenen schutten der voorsz. stede, ende tselue nw gedaen is: Soe hebben die voorsz. raedt ende gezworen gemeentsluden, bij aduijs van de voorsz. gemeene schut- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} tern, ende voorts van diuerse burgeren deser stede, gheene schutter wesende, int voorsz. verclaeren te vollencomen ende nae te gaen. Oirconde desz. des voorsz. stads segele ten zaecken hier onder gestelt, huijden den XIIIIen Januarij anno XVc zeuen ende tsestich. Ende was die principale van desen geschreuen in papier, beuesticht met eenen opgedruckten segele deur een papiercken in groenen wasse, ende geteijckent D. Wyngie. Den XXIIII February anno seuen ende tzestich, zynde Sinte Mathijsdach, isser seeckere rumoer geweest binnen Leeuwerden, dat mijn Heer Mr. Mathijs Rommerts, comende vant raethuijs der stede Leeuwerden ende int ghaen naer zijn eighen huijs, sijn denseluen Mr. Mathijs geuolcht eenen grooten hoop burgers ende inwoonders, roepende slaet doot, slaet doot, waeronder men seide mede geweest te syn Dijrck Willemszoon ende Abbe Udezoon, dat sij soude geweest zijn die principaele aucteurs van die moijte, alsulcx dat mijn g. Heere van Aremberghe dit rumoer hoorende, om tselue toe slissen ende in stillicheijt toe bringhen, nijet aensiende zijnen eighen persoon, is gecomen van den blockhuijse van Leeuwerden tot voer die doer van meestren Mathijs, daer aencloppende, sonder eenighe vreese toe hebben van dije groote menichte van volcke die daer was, ende cloppende eens oft twee reise voor die deure van meester Mathijs, is die doere open gedaen, ende heeft meester Mathijs met hem genomen opt blockhuijs, nemende hem in zijn bewaringhe; midlertijt syn mijn heer van Aremberch geuolcht wel veertich of vijftich haeck schutten van 't voorsz. blockhuijs om hem toe beschermen voor die voorsz. vergaderinge van volcke, die daer soe verbolgelijcken vergadert waren; midler tijt hebben tvolck begonnen achterduncken te gecrighen, ende hebben sich van den anderen gescheiden ende gesepareert. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Dselue dach hebben se van gelijcken omtrent die peperstraet een vergaderinge van volcke bijeen gehadt, onder den welcken dije voorsz. Dyrck Willemszoen en Abbe Udezoon die principael waren, ende hebben aldaer aengerant een oudt man, geheeten Pier toe Jelgerhuijs, niet wetende wat sy deden deur verbaestheit ende verbolgentheit, ende dreuen denseluen Pier, dat hij ten laetsten tot een huijs is ingegaen, ende alsoe hoir ontcomen. Den derden Marty daeraen volgende sijn binnen Leeuwerden gecomen met vliegende vendelyns Hopman Quintyn Lacken van Bueren, ende Hopman Eernst Muijlert, wairuan Hopman Lacken gefouriert is binnen Leeuwerden van die Brol af nae Hoecxterpoort, ende Hopman Eernst Muylert is gefouriert van die Brol off nae die nyeuwe stadt Den vierden Martij is Jacop Huysinghe, Hopman ende Luytenant van myn genadighe Heer den Graue van Aremberghe, met Johan Splinter, Hopman, gecomen binnen Sneek, ende is aldaer gefouriert geweest met zyne knechten. Omtrent dese tijt is Jaques Ulpendam, Secretarius van Bredenroedt, geuanghen binnen Leeuwerden zynde ten huijse van Syoerdt van Beijema, ende is gebrocht opt Blockhuijs ten huyse van den Casteleyn Arien Potter. Dese nabescreuen Priesters zijn om die geuserije ende omme hoir reuocatie ende omme die Zwingelsche mannierren gebannen vuijt des Mats Landen in den jaere van ses ende tzestich. Heer Andries, pastoor toe Huysum } vuyt Leeuwerderadeel. Heer Agghe, pastoor toe Hempens } vuyt Leeuwerderadeel. Heer Jelle, pastoor toe Feyntzum } vuyt Leeuwerderadeel. 7 Heer Joannes, vicarius toe Cornium } vuyt Leeuwerderadeel. Heer Michiel, vicarius toe Leckum } vuyt Leeuwerderadeel. Heer Eecko, sacrista toe Steens } vuyt Leeuwerderadeel. Heer Hendrick, prebendarius toe Steens } vuyt Leeuwerderadeel. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Pieter, pastoor toe Ferwerdt } vuyt Ferwerderadeel. Heer Reydmer, secundus pastor aldaer } vuyt Ferwerderadeel. Heer Tyebbo, pastoor toe Merrum } vuyt Ferwerderadeel. 7 Heer Phoco, pastoor toe Blije } vuyt Ferwerderadeel. Heer Beernt, pastoor toe Wanswert } vuyt Ferwerderadeel. Heer Joannes, vicarius aldaer } vuyt Ferwerderadeel. Heer Wathyo, prebendarius toe Hallum } vuyt Ferwerderadeel. Heer Gysbert, pastoor toe Deynum } vuyt Menaldumadeel. Heer Jacob, pastoor toe Marssum } vuyt Menaldumadeel. 5 Heer Frerick, pastoor toe Menaldum } vuyt Menaldumadeel. Heer Ede, pastoor oppe Schingen } vuyt Menaldumadeel. Heer Fecke, pastoor toe Wier } vuyt Menaldumadeel. Heer Jacop, pastoor toe Aarum } vuyt Wonseradeel. Heer Sybren, pastoor toe Kemsert } vuyt Wonseradeel. 5 Heer Sicke, pastoor toe Borchwert } vuyt Wonseradeel. Heer Johannes, pastoor toe Pijnghum } vuyt Wonseradeel. Heer Arent, pastoer toe Dedghum } vuyt Wonseradeel. Heer Feytho, pastoor van Oosthem } vuyt Wijmbritzeradeel. Heer Jeltho, pastoor toe Smallebrugh } vuyt Wijmbritzeradeel. 5 Heer Syble, pastoor toe Santvoort } vuyt Wijmbritzeradeel. Heer Andries, vicarius in Sneeck } vuyt Wijmbritzeradeel. Heer Syeurdt, vicarius in Heegh } vuyt Wijmbritzeradeel. 1 Heer Joannes, vicarius in die Lemmer vuyt Lemster vyffgae. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Egbert, pastoor toe Tzum } vuyt Franekeradeel. 4 Heer Hendrick, vicarius aldair } vuyt Franekeradeel. Heer Sipcke, pastoor toe Buer } vuyt Franekeradeel. Heer Wygher, pastoir toe Scalzum } vuyt Franekeradeel. Heer Gerrit, Pastoor toe Wyns } vuyt Tyetzercksteradeel. 4 Heer Sicke, pastoor toe Oldtkerck } vuyt Tyetzercksteradeel. Heer Jelle, pastoor toe Gietzerck } vuyt Tyetzercksteradeel. Heer Claes, pastoor toe Eestrum } vuyt Tyetzercksteradeel. Heer Sijtthyo, pastoor tot Oudehoeff } vuyt die stadt Leeuwerden. 4 Heer Arien, pastoor tot Nyenhooff } vuyt die stadt Leeuwerden. Heer Douwe, pastoor opt Hoeck } vuyt die stadt Leeuwerden. Heer Pieter, vicarius opt Hoeck } vuyt die stadt Leeuwerden. Heer Tyalle, pastoor toe Huyns } vuyt Barderadeel. 3 Heer Abbe, vicarius toe Weydum } vuyt Barderadeel. Heer Joannes, vicarius toe Boezum } vuyt Barderadeel. 2 Her Wybe, pastoor te Coebaert } vuyt Hennarderadeel. Heer Wyerdt, vicarius aldaer } vuyt Hennarderadeel. Heer Joannes, pastoor aen onse lieue vrouwenkercke } opt Bildt. 2 Heer Joannes, pastoor aen Sinte Anna Parochie } opt Bildt. 2 Heer Vuylcke toe Janum } vuyt Dantumadeel. Heer Reyner, vicarius op Reynsumageest } vuyt Dantumadeel. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Heer Joannes, pastoor toe Bornwert } vuyt Dongerdeel. Heer Folckert, pastoor toe Morra } vuyt Dongerdeel. 2 Dye twee priesters van Buytenpost vuyt Achtkerspelen. 2 Dye pastoor van Collum } vuyt Collummerlant. Dye pastoor van Oltwolt } vuyt Collummerlant. Dese naebeschreuen edelluyden zijn om die geuserije vuyt Hollandt ende in ballingscap gecomen. Hartman Galama, van Wyrdum } vuijt Leeuwerderadeel. Mr. Frans Eyssingha, van Wyrdum } vuijt Leeuwerderadeel. Hessel Feytsma, van Huysum } vuijt Leeuwerderadeel. 7 Syuck Emingha, van Cornium } vuijt Leeuwerderadeel. Syeurdt Beyma, binnen Leeuwerden } vuijt Leeuwerderadeel. Otto Hanija, van Leeuwerden } vuijt Leeuwerderadeel. Oene Heeringa, van Hijum } vuijt Leeuwerderadeel. Epo Douwema dolde, toe Hallum } vuyt Ferwerderadeel. 3 Minne Scheltema, van Hallum } vuyt Ferwerderadeel. Deytthyo Wyngie, van Blye } vuyt Ferwerderadeel. 2 Wilcko van Holdingha, toe Anyum } vuyt Dongerdeel. Pybo van Haerda, toe Ternaerdt } vuyt Dongerdeel. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Douwe Glins, van Dronrijp } vuyt Menaldumadeel. Oene Grouestins, van Marssum } vuyt Menaldumadeel. 6 Eede Heeringha, van Marssum } vuyt Menaldumadeel. Phoppo Camstra, van Deynum } vuyt Menaldumadeel. Sybe Scheltema, van Boxum } vuyt Menaldumadeel. Schelto Roerda, van Britzum } vuyt Menaldumadeel. 1 Homme Hettenga, van Jorwert, grietman vuyt Barderadeel. 1 Hessel van Oesthem, grietman vuyt Ydardedeel. 1 Hessel Feijtzma, van Peyns vuyt Franickeradeel. 2 Jelte Elinxma, van Sexbierum } vuyt Barradeel. Ede Gerbranda, van Harlingen } vuyt Barradeel. 1 Willem Buma, van Dresum vuyt Dantummadeel. 1 Frans Lanaerts Huyghes vuyt Collum. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Tyerck Walles, } Burgemeesters } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. Alle Teijes } Burgemeesters } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. Focko Aijsma } Schepenen } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. Hendrik Alberts } Schepenen } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. Gerrit Floris } Schepenen } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. 11 Mr. Frans Hemmes, aduocaet } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. Jonghe Gabbe Selsma } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. Jan Symenszoon } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. Eeuert van Arkens } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. Sybout Aysma } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. Sybren Sybrenszoon } vuyt Leeuwerderadeel. vuyt Franeker Ryenick Gerloffzoon Hotthyema. Opten derden May heeft Fox van Hasselt, doen ter tijt liggende met zyn fendelen tot Sloten, in die Lemmer ende op Geesterlant geuanggen genomen Hessel Hoytsma ende Symon met die langhen baerdt, die welcke hy tot Leeuwerden gesonden heeft. Op ten vierden Maij is mijn Heer van Aremberghe gereist van Leeuwerden nae Harlinghen, om aldaer geuader te zijn ouer het kint van Joncker Espelbach, Drost toe Harlinghen, nemende met hem sijn ruijters, die hij binnen Leeuwerden liggende hadde. Dselue dach is Eernst Muylert, Hopman, met vliegende vendelijn getrocken vuyt Leeuwerden nae Harlinghen, want dije spraeck alsdoen gecomen was dat dije geuzen op te zee waren om ouer te comen nae Vrieslant. Op ten vijffsten Maij is dye voorsz. Eernst Muijlert tot Harlinghen toe schepe gegaen met syn vendelijn om dije geusen toe gemoeten, soe dat God hem dselue dach victorie heeft gegeuen tegen Coe Mats. vianden, ende heeft een karueel met alderleije goet van ciborien, monstrantien, kelcken, choorecappen ende andere misgewaden, zeer costelick, met wel hondert geuangen gecreghen, waervan die twee kinders van Batenburch; daarmede onder waren Syourdt Beijma, Hartman Galema, Willem Buma {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} met meer andere edelluyden, ende is met die voorgaende goeden gecomen met de geuangenen in die hauen tot Harlinghen. Omtrent desen tijt sijn daer twee commissarissen vuyt Brabant gecomen, ende mynheer Focko Rommerts, raet in den Houe van Vrieslant, is mede geordineert commissarijs met mynheer procureur generael Mr. Julius van Geel, van mijn genadighe Vrouw dye Hertoginne van Perma, om den voorsz. geuangenen te examineren. Corts daernaer is Hopman Eernst Muijlert, als daertoe gecommitteert zijnde bij mijn Heer van Aremberghe, met dye kinder van Batenborch gereist nae Brabant, ende heeftse gebracht te Viluoorden opt slot. Midlertijt die geuangenen zynde tot Harlinghen geexamineert ende eensdeels zijn sij vrij gecomen, ende ouer een deel is daer justitie gedaen opt zuijdt van tblockhuijs van Leeuwerden (13), nae die zee strant vuyt. Den veertiensten Junij is Abbe Udezoon, burger, binnen Leeuwerden geuanghen bij Coe Mats substituyt in den houe van Vrieslandt. Dselue dach worde mede versocht Dyrck Willemzoon, woonachtig binnen Leeuwerden opte nyeuwe stadt van den voorsz. substituyt. Dan Dyrck Willemszoon voorsz. hadde sich versteken ende is voort ballingh gebleuen van Coe Mat. Den vijftienden Junij is in God verstoruen den edelen Eeuwert van Ens, Drost van wegen Coe Mat ouer Coeuerden, dan was binnen Leeuwerden Luytenant van mijn Heer van Aremberghe, ende is gestoruen tot Leeuwerden op Coe Mats blockhuys. Den sestiensten Junij is dye voorsz. Drost begrauen tot Leeuwerden tot Oudehoeff int Choor ende is aldair {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} een solempneele vuytuaert gedaen in derseluer kercken, ende mijn g. Heer die Graue van Aremberghe is mede in zijn vuytuaert geweest. Den seuentiensten Juny is Jaques Ulpendam van Leeuwerder blockhuys, alwaer hij langhe tijt geuanghen geseten hadde, geuoert nae Harlingen opt blockhuys. Den twee ende twintichsten Juny is Willem Buma van Harlinghen geuanghen gebrocht van dye Roe-Roedt ofte den prouost, die van wegen Coe Mat tot Harlingen gecomen was, tot Leeuwerden. Midler tijt is mijn g. Heer die graue van Aremberch vertrocken van Leeuwerden nae 't sticht ende voorts nae Brabant, soe dije sprake doen was dat Duck de Alua op comende wech was nae Brabant te comen, met een groote heijrschaer van volcke, als zijnde gesonden van Coe Mat als generael gouverneur van alle des Mats nederlanden. Int vertrecken van mijn g. Heer die graue van Aremberghe heeft mijn g. Heer in zijn plaetse gesubstitueert, om in zijn afwezen die landen behoorende onder zijn gouuernemente toe regeeren ende toe bewaren, den edelen ende welgeboren Heeren Heer Segher van Groesbeeck, Ridder, broeder van den bischop van Ludick hertoge van Billion etc. Den sesten Julij sijn die voorsz. twee commissarisen van Harlinghen gecomen tot Leeuwerden, welcker dach was den omgangh oft kersmisse van die stadt Leeuwerden, ende hebben in die processie gegaen met mijn Heer Phoco Rommerts, met den prouoost van Brabant, volgende het heilighe sacrament, duelck altijden op die dach omme gedraghen wordt. Den elfsten Julij heeft Hopman Ernst Muylert die eerste wacht gehadt met sijn vendelyn toe waecken, ende hebben die geheele merekt gewaect met Quintijn Lacken, van Bueren, elck om die anderde nacht met hoire vendelijn. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Den sestiensten Julij isser binnen Leeuwerden bij tblockhuijs gehouden maelefyts recht bij mijn Heer Segher van Groesbeeck, als luytenant van mijn g. Heer die graue van Aremberghe, Hendrick Stellincwerf scoltis, met den vijff hopluijden Jacop Huijsinghe, Fox van Hasselt, hopman Johan Splinter, Hopman Quintijn Lackeij van Bueren ende hopman Eernst Muylert met hoeren vendrichen ende andere gerichtsluijden, ende dat ouer eenen Fonck van Elder, die welcke questie hadde met Hans van Aurick ende Kerst van Bijlevelt, alsoe datter vonnis gewezen is, dije voorsz. Fonck los ende vrij ende die andere twee binnen jaer ende dach geenen heeren toe dienen toe water noch te lande. Omtrent dese tijt is Willem Buma wederom van tblockhuijs van Leeuwerden gehaelt bij die prouoost van Brabant, ende is wederom gebrocht bij die andere gevangens tot Harlinghen, bij Syoerdt van Beyma, Hartman Galema etc., dije welcke corts daernae gebrocht zijn eensdeels tot Viluoorde, ende eensdeels tot Rijpelmonde, ende hebben daer langhe tijt geuangen geseten. Den twalefsten Augusti is Fox van Hasselt met sijn fendelijn getrocken van Harlinghen nae Bolzwaert, ende is aldaer gefourijert met sijn vendelijn bij die burgers, ende heeft aldaer soe langhe geleghen, tot dat hij gefourijrt is geweest om toe ligghen tot Oldenseel. Den XVIen Augusti is mijn heer Segher van Groesbeeck, Luytenant van mijn g. heer die graue van Aremberghe, gereist met mijn heer Pieter van Deeckema, munsterheer, van Leeuwerden nae Groeningen, om die knechten aldaer liggende toe munsteren, ende om ander nootsakelykheit dije hij daer te doen hadde van weghen Coe Mat. Den XXVIen Augusti isser binnen Leeuwerden bij tblockhuys malefijts recht gehouden, bij Hendrick Stellingwerf, scoltis, Jacop Huijsinghe, ouerste van dye vyff {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} vendelijns, Fox van Hasselt, hopman Splinter, Lackey van Bueren ende hopman Eernst Muylert, ende daer sijn gecondemneert twee lantsknechten toe steruen, dan mijn g. Heer Segher van Groesbeeck gratie doende ouer dye twee lantsknechten, by namen Gerrit Slimmer ende Groeten Dorst van Beijle, ende Groeten Dorst is by d. prouoosts clandyt ter poorten vuytgebrocht. Den sess ende twintichsten Septembris is Mr. Jan Charles met myn heer Mr Lebuijn, Coe Mat raet int parlement ofte in die groeten raet van Mechelen, gecomen binnen Leeuwerden, om seecke affairen die sij te doen hadden van wegen Coe Mat, en Mr. Jan Charles is geordineert van wegen Coe Mat te wesen procureur generael ons Heeren 's Conincx in den Houe van Vrieslant, soe myn heer Mr. Julius van Geel, procureur generael geweest zynde in den Houe van Vrieslant, in God gestoruen was. Den vierden Januarij anno acht ende tzestich is geordineert processie generael te houden met het heilige sacrament, drij sonnen daghen aen den anderen volgende, ende dat om God almachtich om gratie toe bidden, soe mijn g. Heer die graue van Aremberghe met ijtlicke duzent peerden ende voetgangers nae Vranckrijck gereist was, vuijt den naem van Coe Mat onsz. aldergenadichsten Heere, om tot hulp ende secours van den Coninck van Vranckeryck tegen die prinche van Conde. Den 9 ende tienden Januarij is van den Raethuijse binnen Leeuwerden gepubliceert, dat alle die gene die geweecken waren, soe burgemeesters, edelluyden ende burgers, wijens goeden beschreuen zijn, dat sij souden hoir vinden laten opten elffsten February daeranvolgende binnen Bruessel bij Don Fernandt de Toledo, Coe Mat gouuerneur ende capiteyn general van des Mats Nederlanden, ofte bij zijnen gecommitteerden. Ingeual sij absent bleuen, datmen alsdan soude procederen tot vercoopinghe van haire goederen. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Den twintichsten Januarij nae den middach ist van den raethuijse gepubliceert, eerst die stads clock geluijt zijnde, bij Benedictus Franchet, anderde deurwaerder in des Mats Houe van Vrieslandt, dat Eede Heeringha ende Cornelis Sonck, Rentemeester der stadt Leeuwerden geweest zijnde, sich souden vinden laten opten XIen Februarij voor Don Fernandt voorsz. ofte voor synen gecommitteerden binnen Bruessel. Den XXIIIIen Januarij is hier een volmacht van Duck Dalua gesonden, zijnde een Spangiaert, gecomen binnen Leeuwerden, met hem brengende gelt daermen die knechten mede betalen soude. Den XXVIen Januarij soe sijn voor die huijsen van den genen, die met des stadts clock opgeluijt waren binnen Leeuwarden van den raethuijse, brieuen gehanghen voor die huijsen, dat soe wye eenige huijsen wilden hueren, souden comen bij den Rentemeester van Coe Mat in den Houe van Vrieslandt. Den 30 Januarij sijn die twee vendelijn knechten, liggende binnen Leeuwerden, met vliegende vendelijn getrocken nae die kerck van Oldehoeff, onder welcken dat waren veel scamele gesellen, die door die munsteringhe gingen op blinde naemen. Den tienden Februarij heeft hopman Quintijn Lackeij van Bueren eenen geuanghen genomen, die welcke seide dat mijn g. Heer van Aremberghe in Vranckrijck gescoten te zijn, ende daer selfs bij geweest toe zijn. Den negentienden February isser brant geweest binnen Leeuwerden, omtrent Hayo Cammingha brugghe opte Hoeck, alsoe dat dye groote clock geluijt worde, ende die knechten trocken in't harnas, ten lesten worde die brant geblust, dan het was eerst qualijck gescaepen. Dan God versacht tselue dat hij vuytgedaen worde durch trouwen bijstant van den gemeenen burger. Den XXIen Februarij is die selue, die bij hopman Quin- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} tijn Lackey van Bueren geuanghen geweest is, opt schauot bijt blockhuijs wel dapper gegeesselt, omdat hij groote logenen gelogen hadde, seggende mijn heer van Aremberghe gescoten te wesen in Vranckerijck. Den achsten Marcy sijn Tyerck Walles met allen den fugitiuen van den raethuijse binnen Leeuwerden afgelesen, eerst die stads clock geluyt sijnde, waerinne gementioneert stont dye misdaet ende het delict van den fugitiue, ende worden nijeuws wederom inne geeijscht te comen ende te compareren binnen Bruessel, den laetsten deser maent, den seuende Aprilis ende den veertienden derseluer maent. Den twintichsten Marcy isser binnen Leeuwerden malefijts recht gehouden bij 't blockhuijs ouer eenen Hans van Hamborch, ende dije witte roede is ouer hem gebroocken, ende is mitter doet metten zwaerde gerecht bijt blockhuijs. Den negentiensten Aprilis, zijnde Paesschen maenendach, is daer sulcken quade tijdinghe gecomen binnen Leeuwerden, soe dat dair veel burgers begonsten hair goet te packen ende te sacken om vuijt die stadt toe vertrecken met hoer goet, mer syn ten lesten belet geweest van den knechten die de dachwacht hadden in die poorten. Dselue dach zijn daer veel burgers, als onnoeselicken daer bij gebrocht zijnde met schoene woorden van den ballinghen die met scande geruijmt waren, vertrocken vuyt Leeuwerden nae die guesen, alsoe daer op handen was, dat daer een vergaderinghe van knechten was omtrent Wedde, dye welcke het huijs toe Wedde innamen; nyet langhe daernae graeff Lodewijck van Nassouwen heeft sich bij den voorsz. hoop gevoecht, ende den hoop is van dach tot dach vermeerdert, tot dije eijnde om Coe Mat sijn Landen quijt te maecken. Den XXIIen Aprilis is mijn Heer Segher van Groes- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} beeck gereist nae Bergum met veertien Rot Haeckschutteren, ende dselue dach in der nacht zijnder noch vuytgetrocken tzestich dobbel soldenijers. Omtrent dese tijt is Wilde Hijlco geweest hier nabij die stadt van Leeuwerden, ende heeft hemelicken veel burghers ende lantluyden aengenomen in den dienst van den Graaf Lodewijck, seggende hun van 't srycx wegen te wesen. Den XXIII Aprilis is dije voorsz. Wilde Hylcke geuangen in een cloester, heet die drij munte, ende is binnen Leeuwerden geuanghen gebrocht opt blockhuijs met noch vijff andere geuangen. Den XXVIIen Aprilis sijn daer twee hondert knechten gecomen van Sneeck, ende zijn met Hopman Quintijn van Bueren getrocken nae Collum, en hebben gelegen tot Collum ende op die zeedijcken een wijle tijts. Den eersten dach van Meye heeft mijn Heer Segher van Groesbeeck met die Hooghe raedt, die edelluijden, aduocaten, burgemeesters ende scepenen met die clercken van die cancelrye, met des conincx boden, den eedt verstercken laten die sij Coe Mat eertijts gedaen hadden. Den vijffsten Maij syn dair twee aduocaten ontslaghen van den eedt dien sij die Mat gedaen hadden, soe sij onwillich ende absent waren op ten eersten Maije als voorsz. is. Den seuenden Maij is mijn heer Groesbeeck van Leeuwerden gereist nae Groeninghen. Den achsten Maij is Gerbrant Hartmanszoon, die bode van Leeuwerderadeel, gevanghen ende gebrocht opt blockhuijs. Den twelffsten Maij sijn alle dye prelaten, prioren, pastooren, vicarijsen binnen Leeuwerden gecompareert om volmacht toe senden nae Uuytrecht aengaende tconcilium van Trenten. Die selue dach is mijn Heer van Aremberghe tsauonts {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't poortsluijten gecomen met ses schepen van Bergum tot Leeuwerden opt blockhuijs. Den dertienden is mijn Heer van Groesbeeck van Groeningen gecomen tot Leeuwerden bij mijn Heer van Aremberghe. Den veertienden Maij is mijn Heer van Groesbeeck wederom gereist nae Groeninghen. Den achtiensten Maij is hopman Lacken en Eernst Muijlert met vliegende vendelijn getrocken nae Bergum. Dselue dach is mijn g. Heer die Grave van Aremberghe op een stoel sittende int schip gebrocht, ende is gereist nae Bergum ende voorts nae Groeninghen. Alsoe den graue van Aremberghe, Coe Mats statholder ende capiteijn generael ende zijne Mats ouerste veltmaerscalck, mitsgaders die president ende raeden van Vrieslant gebleecken is van de inobedientie, moetwillicheijt ende ongetrouwicheit bewesen jegens Coe Mat ende zijne stadt Leeuwerden. Ende daeromme zijne Coe Mat nijet gelegen is in derzeluer stadt ende landen langer te lijden ende gedoogen, soe eest dat zijnder g. ende 't Hoff in den naeme ende van wegen zijne Mat dzelue heeft gebannen ende bandt hem mits desen vuyt die voorsz. stadt ende landen van Vrieslandt, zonder daerinne weder te mogen comen ter tijt toe bij zijne Mat anders daerinne sal sijn gedisponeert, die stadt te ruijmen binnen eender vuijren, ende 't landt binnen den dach van morgen, alles bij pene gestraft te worden als rebellen. Actum den XVIIIen May anno 1568. Minnema Espel. Andries Wybrantzoon Abbe Vdezoon Vde Abbezoon Wybe Albertszoon, scoemaker. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Oldehoeffster Espel. Eelcke Watthijazoen Philippus Janszoen, wyelmaker Frans Kistemaecker Douwe Symonszoen Wytthije Backer Jan Thomaszoen Rijemer Smidt Jan Wiltschudt Arent Kistemaecker Pieter Scroijer Sijbrant Tyaerdtszoen Hero Hottingha Cornelis Leijdecker Gabbe Glaesmaecker Hendryck Clinckebijl Buwe Jelmers. Hoeckster Espel. Joannes Ieppezoon Frans Janszoon, backer Pouwels Jeliszoon, leijewercker Jan Aenezoen, achter die Jacopijnen Thomas Thomaszoen, bij die Vischmerckt Syoucke, metselaer Eelcko Lieuwezoon Schipper Luijtthije. Den XIX Maij sijn daer onder die stat Leeuwerden gepasseert thijn vendelijn Spangiaerts, ende sijn buijten der stadt van den raet gespijst met witbroot ende wyn. Den XXIIIen May heeft mijn Heer van Aremberghe met zijn knechten met die tien vendelijn Spangiaerts scher- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} mutsinghe gehadt (14), onder alles dat door haesticheyt van der Spangiaerts die slach verloren is geweest, ende God betert mijn g. Heer van Aremberghe geslagen is, ende hebben ses stucken gescuts mede verloren. Dselue dach is graeff Lodewijck broeder mede geslagen omtrent Heijligerlee ende Wynscoten. Den XXIX May sijn die vier vendelijn wederom gecomen binnen Leeuwerden, gans weerloos ende sonder geweer, ende hebben soe lange gelegen binnen Leeuwerden tot dat sij wederom gereist zijn, soe die van Sneeck weigerden dije twee vendelijns weer binnen toe hebben. Dselue dach is mijn Heer van Groesbeeck weerom gecomen binnen Leeuwerden. Den dertichsten Maij is Groesbeeck weerom nae Groeninghen gereist. Den laetsten Maij heeftet tsauonts tusschen seuen ende acht uren geregent soot in lange tijt nijet geregent heeft. Den seuenden Junij is mijn Heer van Groesbeeck gereist nae Deuenter. Den sestiensten Junij is die Heer van Arenberchs vuytuaert gehouden binnen Leeuwerden. Den XXIen Junij isser binnen Leeuwerden bij galeijster cloester doorsteecken een lants knecht. Dselve tijt ist geweer van Antwerpen gecomen binnen Leeuwerden. Den XXIIIIen Junij is mijn Heer van Groesbeeck binnen Leeuwerden gecomen. Den XXVIen Juny sijn die vier vendelijns vuijt Leeuwerden getrocken, half willich endc half onwillich, ende dselue dach is mijn Heer van Groesbeeck nae Groeningen gereist. Dselue dach is daer een bode geuanghen. Den XVen Julij is Don Fernandt de Toledo gecomen {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen Groeninghen, ende is bij heerepoort tbolwerck opgereden, ende sonder eten ende drincken Ebbinghapoort vuytgereden, ende heeft dije guesen uuyt Selwert ende ter Hoeger brugge veriaegt. Den XXIen Julij heeft Don Fernandt de Toledo die guesen omtrent Jemminghen in Reiderlandt verslagen, soe dat die guesen met hoeren graeff Lodewijck gansch verloopen ende eensdeels verdroncken in die Eems. Den XXIIen Julij hebben die van Leeuwerden proviandt wagens vuytgescict nae Don Fernant te Toledo, met alderley cleijn broot geladen, ende oeck met andere cost. Den XXV Julij is Don Fernandt wederom gecomen tot Heiligerlee, ende is van daer gereist nae Delfftsijl ende nae den Dam. Den XXVII Julij is Duck de Alue wederom gecomen binnen Groeningen, ende is inne gehaelt van alle die geestelicheijt sampt den eersamen Raedt der stadt Groeningen. Den eersten Augusti sijn binnen Zwol gecomen drij vendelijn Hoochduijtschen, waervan die twee sijn binnen Zwol gebleuen ende het derde is getrocken nae Campen. Den derden Augusti is Don Fernandt de Toledo wederom getrocken van Groeninghen nae Vuytrecht, ende nae 's Hertogenbossche in Brabant. Den vijffsten Augusti sijn daer ses vendelijn Walen getrocken door Leeuwerden, ende vier vendelijn buijten om die stadt, ende mijn Heer van Bairlamondt was hair ouerste. Den dertiensten Augusti syn dair twee vendelijn Walen met vliegende vendelijn tot oudehooffster poort inne gecomen. Den vijftiensten Augusti isser noch een vendelijn Walen tot Sinte Jacopspoorte inne gecomen. Den sestiensten Augusti sijn die drij vendelijn wederom van Leeuwerden vertrocken naert sticht van Ouerijssel. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Dselue dach is gestoruen die edele ende erentfeste mijnheer Pieter van Deeckema, Coe Mat raet in den Houe van Frieslandt, ende is mede geweest munsterheer van wegen mijn Heer van Aremberghe, en is geweest een trouw voorstander van de Catholique Religie ende van wegen Coe Mat onsen aldergenadichsten Heere. Den XXVIIIen Augusti is binnen Leeuwerden gepubliceert, dat men met den ballingen dije om die geuserye gebannen zijn in eenigerleye manieren geen conuersatie soude hebben. Omtrent dese tijt syn mede geroepen geweest tot Antwerpen toe compareren voor dije volmachtighe van Duck Dalue, ofte sij mochten senden volmacht vuyt hoire name, dese naebeschreuen persoonen: Dionisius Wyngie } Nobilisten. Watthija van Aluwa } Nobilisten. Wygher Eelsma } Nobilisten. Tiete Hettingha } Nobilisten. Tyepcko van Goslinga } Nobilisten. Tyaerdt Jellersma } Nobilisten. Taecko Galema } Nobilisten. Syds Emingha } Nobilisten. Schelto Tyarda } Nobilisten. Syds Donije } Nobilisten. Sippe Meckema } Nobilisten. Seerp Galema } Nobilisten. Ritske Eisingha } Nobilisten. Otto Herema } Nobilisten. Oene van Groustins } Nobilisten. Laes Heeringha } Nobilisten. Juw van Heeringa } Nobilisten. Jorrit Seerpszoon Hanija } Nobilisten. Vpcke van Bourmannija } Nobilisten. Ede Abma } Nobilisten. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Ydzert van Douwema } Nobilisten. Jelte Riddersma } Nobilisten. Jan Bongha } Nobilisten. Hessel Emingha } Nobilisten. Oene Heeringha } Nobilisten. Hoyte Vnija } Nobilisten. Jelte Eelsma } Nobilisten. Jemme van Bourmannija } Nobilisten. Jelis Jacopszoen } Nobilisten. Frederick van Offenhuijsum } Nobilisten. Frans Gerritszoon } Nobilisten. Phoppo Douwema } Nobilisten. Focko van Eijsingha } Nobilisten. Erasmus Douwema } Nobilisten. Ede Gerbranda } Nobilisten. Douwe van Douwema } Nobilisten. Botto Emingha } Nobilisten. Atte Fernije } Nobilisten. Aeltie Jairsma } Nobilisten. Aleph Aggema } Nobilisten. Aggha van Oesingha } Nobilisten. Aucke Unija } Nobilisten. Ende dese voorsz. Noblisten hebben volmacht tot Antwerpen gesonden, namentlijcken M. Fecko Rala ende M. Jurgen Godofridi, aduocaet in den Houe van Vrieslandt. D. Cuneri Petri, introitus facit ipsis kalendis February ao. 1570 cum magna solemnitate, Synodam prouincialem Leouardiae celebrauit ipso die S. Marci Euangelistae una cum toto totius prouinciae clero et prelatis, magno animorum et fidei consensu piorumque gaudio. (1) Het Bestuur van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde noodigt bij dezen allen uit, die zoodanige stukken mogten bezitten of kennen, daarvan opgave te willen doen aan den Voorzitter Mr. J. Dirks, of den Secretaris Mr. I. Telting, te Leeuwarden. (2) Afteekeningen van de zegels van Wildinge en Harlingen, als geschenk van Dr. Lappenberg, zijn bij het Friesch Genootschap voornoemd aanwezig. (Red.) (1) Voorgedragen in de vergadering van het Friesch Genootschap van den 8 April 1858. (3) Zie zijne Historien der Nederl. Amst. 1647, in fol. 112o., en Fresinga in Dumbar, Analecta, Dav. 1722, III, 10 env., over wien de Wind, Bibliotheek der Ned. Geschiedschrijvers, 202; Bosscha, Neêrl. Heldendaden, I, 264. (4) Strada, de bello Belgico, Rom. 1600, I, 261; vert. 1646, 437. (5) Strada, I, 331; Wagenaar, Vad. Hist. VI, 280. (6) Zie Diest Lorgion, Gesch. Beschrijv. v. Groningen, I, 411. (7) Voor die ontheffing van schatting, door Hooft, Hist. 206 vermeld, schijnen officieele stukken te ontbreken. Mag ik de gissing wagen, dat dit feit bedoeld schijnt te zijn in het opschrift van de Gedenkzuil, waar, achter de vermelding van den watervloed van 1570, in ééns de medewerking van Viglius van Aytta wordt genoemd, die toch geene betrekking had op het latere herstellen van de dijken, maar wiens invloed Robles toen ten aanzien der schatting zal zijn te stade gekomen. (8) Van den gelijktijdigen Luitenant-Stadhouder Segher van Groesbeeck wordt toch, ook in het Charterboek, weinig melding gemaakt. (9) Zie de Vrije Fries, VI, 131, en bepaaldelijk 148. (10) Hooft, Histoorien, 275. (11) Hooft, 326; Wagenaar, VI, 447, 473. (12) Zie over het graven van deze vaart de Aanteekeningen. (13) Vriesch Charterboek, III, 1082, 1109, 1117. (14) Zie deze stukken in het Charterboek, II, 628 env. (15) Charterboek, III, 876. (16) Zie verder de afbeeldingen en opschriften zelve medegedeeld in Winsemius, Chronique, 588; Hist. 1633, 4o. 178; 1646, fol. 242; Kok, Vaderl. Woordenb. XXIV, 314; Foeke Sjoerds, Beschrijv. I, 112; Tegenw. Staat van Friesl. I, 72; van der Aa, Aardr. Woordenb. V, 177; mijne Geschied. van Friesl. 184, en vooral de belangrijke Bijdrage tot de Geschiedenis van het Dijkregt der Vijf deelen, van Mr. J. Minnema Buma, 1853, 95 en 227, van wiens nieuwe mededeelingen uit de Recesboeken der Contributie van de Vijf deelen ik een dankbaar gebruik heb gemaakt. (17) Zie de Aanteekeningen van Z.C. von Uffenbach (van Frankfort), gedurende zijn verblijf in Friesland in 1710, medegedeeld door Mr. J. Dirks, in de Vrije Fries, VI, 305, 354, 361. (18) Zie de Noodige Aanmerkingen van Petrus Camper op de Verhand. van den Graave van Wassenaar Twickel over de Vijfdeels dijken, Harl. 1778, 29. Vermoedelijk verviel de Robles-zuil reeds veel vroeger, en misschien wel bij den storm van den Kersvloed in 1717, omdat op de kaart van Friesland, omstreeks 1720 bij C. Kribber te Utrecht uitgegeven, staat: Steenen Man, die bij Harlingen op de Zeedijk heeft gestaan. (19) Zie zijn Antwoord op den brief van P. Camper over de Vak- en Steenwerken enz. Leeuw. 1778, 14-18, en verder over hem, die den 14 Julij 1800 overleed na de aanzienlijkste betrekkingen te hebben bekleed, Scheltema, Staatk. Nederland, II, 445; van Sminia, Grietmannen, 200. (20) Een afschrift van deze belangrijke Aanspraak is in 1856 aan het Friesch Genootschap vereerd door den Heer Jan Kingma, lid van het Dijksbestuur der Vijf deelen Buitendijks, te Makkum. Dit stuk, in mijne handen gesteld, en de gelijktijdig door Jhr. Mr. I.F. van Eysinga aangebodene koppen van den eersten Steenen man, hebben aanleiding gegeven, om dit onderwerp, waarin ik altijd zoo veel belang heb gesteld, opzettelijk te behandelen, ook omdat zulks nog nimmer geschied was. Later heeft de Heer Kingma, op mijn verzoek, mij ook nog de hierop gevallene Resolutie van het Dijksbestuur medegedeeld, zoodat beide nu een goed geheel vormen, en, als Bijlagen A en B hier achter gevoegd, wel verdienen voor de vergetelheid bewaard te worden. (21) Dit vermeldt ook de Heer J. van Leeuwen in de Inleiding van zijn Tafereel van den Watervloed in 1825, bl. 50. Hoe moedig hij ruim twee jaren te voren, in den vliegenden storm van 24 Febr. 1774, uit Leeuwarden den benarden dijk ter hulpe snelde, en midden in den nacht boven op den zeedijk bevelen gaf tot herstel van de ingeslagen gaten in den dijk, verhaalt hij zelf in vroeger vermeld Antwoord, bl. 53. (22) Zie de titels dezer werkjes alle opgenoemd in Mr. Buma's Bijdrage, bl. 225. (23) Jaarboekje der Kon. Academie voor de Zee- en Landmagt, 1855, bl. 19, als het slot van een fraai geschreven opstel over den edelen Frieschen Potestaat Juw Juwinga (1396). (24) Het komt voor in de aanteekeningen van Robidé van der Aa's Hulde aan H.J. Groen, in 1825 uitgegeven en als gelegenheidsgeschrift bij velen misschien reeds vergeten. (1) Foarlaezen yn in miene gearkomste fen 't Selscip foar Frysce tael en scriftenkennisse. (2) H. Systra, Inleiding tot de Friesche spraakkunst, p. III. (3) Forgelyk Mr. A. Telting, De grammaticale beoefening der Friesche taal. Vrije Fries, III, p. 166. (3) H. Systra, Klank- en schriftleer der Friesche taal, of eerste afdeeling der Friesche spraakkunst. (4) H. Systra, Inleiding tot de Friesche spraakkunst, p. XIV en XV. (5) Forgelyk Behrns, De grondslagen van de orthographie der Friesche taal. Vrije Fries, nieuwe reeks, deel II, p. 59. (6) H. Systra, Klank- en schriftleer, p. 50 (7) Ibidem, p. 52. (8) Ibidem. (9) Dersa, pag. 11. (10) Klank- en schriftleer, p. 9. (11) Klank- en schriftleer, p. 52. (12) Ibidem, p. 18. (13) Ibidem, p. 2, 4 en folgjende. (14) Klank- en schriftleer, p. 13. (15) Ibidem, p. 13. (16) Ibidem, p. 11 en 12. (17) Ibidem, pag. 9. (18) Ibidem, p. 6 en 9, forgelyk p. 40. (19) Ibidem, p. 14. (20) Inleiding tot de Friesche spraakkunst, p. III en IV. (21) Inleiding, p. XVI. (22) Dersa, p. 45. (1) Sedert door mij overgebragt bij het Friesch Genootschap. (1) Voorgedragen in de Vergadering van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, den 18 October 1860. (1) Den uit Zutfen gevluchten Vasquez. (1) Dit niet meer voorhanden verzoekschrift werd door Don Jan, den 18den Mei, om advies naar Friesland gezonden. Den 26sten antwoordden Presidt en Raden, dat alle mobile goederen van den supplt geinventariseerd zijn, en is men van meening die niet te aliëneeren, maar te bewaren. Er zijn veel pretentiën op Billy en geenerlei penningen; men zou echter die geïnventariseerde goederen, ‘gepriseert wesende, aen Billy, onder genoechsame en suffisante borchtochte, ter advenante van den prize ende taux, moegen laten volghen.’ (1) Zie den volgenden brief. (2) Die van Brussel (verg. Ned. Opstand, t.a. pl., bladz. 140 v.), bij besluit van 31 Mei, naar alle zijden ter deelneming overgemaakt. (1) Verg. daaromtrent ook Marnix' brief van 28 July Arch., VI, p. 117. - Hoe Fresinga (Memoriën, in Dumbars Analecta, III, bl. 26), aan Aerschot, als candidaat (tot het Stadhouderschap) van wegen den Staatsraad komt, is mij niet duidelijk. Zekerlijk heeft hij het mis, dat de Heer van Doetingen door dezen tot Drost van Harlingen benoemd was; verg. slechts boven, bladz. 135 en 137. (1) Gelijk men weet, kwam hij eindelijk te Mechelen, toen Don Jan reeds te Namen was, hetgeen toen zijn houding Staatswaarts wat meerder vastheid gaf. Verg. Fresinga, t.a. pl., en Marnix: ‘comme il a esté arrivé à Malines, de suite la surprinse de Namur a esté publié, ce qui l'a empeché de passer oultre, et esté occasion de se resouldre plus fermement.’ Arch., t.a. pl. Zie voorts nog Ned. Opstand, 1575-1577, bijl. bl. cxxxi, aant. 2. (1) ‘Copie. Wy ondergeschreven, als gedeputeerden der Staeten van den platten lande van Vrieslandt, verclaeren ende beloeven by desen, dat wy, nae vertrecken der souldaeten uyt dese landen, de castelen nae ouder gewoente met ordinarische beset sijnde, voer soe veel in ons is, alle moegelycke neersticheyt ende voersichticheyt voerwenden ende gebruycken sullen, ten eynde die voers. landen, doer eenighe haestige invasiën van vianden oft andere veranderingen, in geen perijckel ende verdriet en geraecken; alles voer soe veel in ons is, ende wy daertoe nae previlegie van den lande gehouden zijn, ende ons voerts in alles conform de pacificatie ende tractaet van accoerd te reguleren. Actum, Leeuwarden, den xxven Junij soeven ende tzoeventich. Hero van Ockinga, Doco van Martna, Erasmus van Dowma, G. Heerma, B. Idzaerda.’ (1) Zie de bijlagen op Nederl. Opst., t.a. p.. blz. cxxx, aant. 2. (1) Deze werd vervolgens mede gevangen genomen, verg. het bl. 176 aan te halen Dagboek van Dr. Westendorp, op 1 Oct. van dit jaar. (1) De maar al te bekende Mepsche. (2) Blijkens zijn dagboek (in De vrije Fries, VII, p. 72), werd Dr. Westendorp den 13 Aug. zelf, op reis naar Drenthe gevangen genomen, en naar Leeuwarden gevoerd. (1) Ook wordt dit bevestigd door de quaetclap 's Hofs van Friesland, van 23 Oct. 1569, waar Aleff Alawe, wonende te Sneek, door 't Hof wordt gecondemneerd om aan Cunera Dircx Dr. te Leeuwarden, wegens beëedigde boekschuld te betalen f 51.16, en zulks bij contumacie. (2) Volgens J. Carolus, De rebus C. a. Robles, in Fris. gestis, p. 70, 71, week hij, als Spaansgezind, in 1572, uit de Stad naar Leeuwarden, zijn huis met huisraad en al overlatende, waarin toen Tiete Hettinga zijn intrek nam. Carolus noemt Roorda: een man van adelijk geslacht en door grooten rijkdom aanzienlijk. Deze kon in November 1572 weer huiswaarts keeren, Carolus, t.a.p., bladz. 162, 165. Viglius ad Hopp., p. 722. (3) Dat hij eigenaar was van Mammema State te Jellum, is door mij vroeger in dit Tijdschrift (VII, 883) vermeld. Sedert is mij uit het Testament, dd. 9 Dec. 1528, en het Codicil, dd. 30 Sept. 1538, beiden van zijne moeder Katherijn, dochter van Jarich (Epes) Hettinga en van Swob (Douwes) Sjaardema, en Weduwe van Juw (Hettes) Dekema, gebleken, dat deze Manninge (of Mamminge) goed te Jellum aan dezen haren zoon Sicke had toebedeeld, met nog twee andere goederen in 't zelfde dorp, benevens al wat zij aldaar mogt verkrijgen, en dat zij hem vier honderd enckel guldens (dat is goudguldens), tot zijne timmering had geleend. Hieruit zou men mogen gissen dat Sicke op dit Manninge of Mamminge goed eene State heeft gebouwd. (4) Deze aloude geslachtnaam wordt nog bewaard in den naam van 's mans kleinzoon en naamgenoot Hans Willem Baron van Aijlva van Pallandt, van Waardenburg en Neer-ijnen, Lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal enz. in 's Hage, en medelid van ons Genootschap. (5) De inhoud van dit stuk schijnt belangwekkend genoeg, om het [i]n deszelfs geheel, voor den des begeerigen, hier te laten volgen: Copie vand~ Requeste d~bij de Volm~ der Grietenie va~ Ferwerderadeel versocht en~ gobteneert hebbe~ tot prouisioneel Grietma~ va~ Ferwerderadeel Aleff van Alewa. Aen mijn Heeren den Graue van Rinnenborch Stadtholder en~ Capiteijn gn~ael over Frieslandt.. Geuen met allen oetmoede te kennen die Volm~ der grietenije van Ferwerderadeel, hoedat Uwe G. op te aengehechte Requeste belieft heeft tappoincteren als dat dzelue op het versueck in de selue verhaelt niet en can disponeren voor de aencomst van Pilgrum ten Indijck etc. Bij welcken appoinctemente alsoe die supp~lnten hen beswaart beuinden aengemerkt de m~enichfuldige en~ excessive maleuersatien ende excessen bij den voorn~ Indijck notoerl~n gepleecht gelijck eenen ijder meer dan kennelijck is D~omme van o~noeden die suppl~nten met nijeuwe en~ langduijrige processen te moeijen ende den seluen Indijck middelertijt in eenijge exercitie toe te laeten. Soe hebben die suppl~nten u G. nochmaels sulcx wel eernstel~ willen remonstreren ende daerbij te kennen te geuen, Dat soeverre men die gemeente in eendrachticheijt rust en~ behoorlijcke officie wil conserueren, daertoe sij altijds gewillich geweest sijn en~ alsnoch sijn. Dat vooral van noeden is aengaende het bcdienen van den vsr. Grietenije behoorln~ versien te worden opten persoen van Aleph van Aijlua, ten minsten bij prouisie ende ter tijt die voorn~ Indyck hem van alles behoorln~ sal hebben gepurgeert, volgen~ tappoinctement van U G. in date den 26 Martij laestleden, sonderlinge regardt genoemen opten pruiatie van~ voorn~ Indijck nijet jegenstaende eenijge euocatie oft remissie bij den seluen geoptineerd op te welcke tot achterdeele van desʒ nijet en is te letten als wezende dvss. euocatie notoerln~ gedaan jegens den Ven̲ ar~le van het tractaet van~ jaere 1524 jnhouden~ dat van ghene senten~ by den Souuerainen Houe van Vrieslandt gepronuncieert eenich appel, eucatie of ander geroep mach gedaen worden, dan alleen bij forme van Reuisie. 'T welck bij den voorn~ Indijck nijet en is gedaen. Ende alsoe sonder eenich vorder versueck gecasseerd en~ affgedaen sonder dat noeden is, daeromme eenich wyder veruolch te doen, gemerckt alle tgene tegens eenige tractaten, ordonnan~ ofte costumen van den lande nijet alleene bij priuate personen als in deesen, maer oeck by Stadtholder President en~ Raeden gedaen is, ofte noch gedaen mach worden, Dat tzelue de facto gecasseert en~ affgedaen is ende geacht wordt als nijet gedaen, achtervolgende het tractaet van~ jaere 1539, welck tractaet die landen ende alsoe een ijder jnt particulier bij de pacificatie is gerestitueert. Insgelycken can geene remissie dvss. Indijck patrocineren, gemerckt dier tijt de vss. vaceren~ Grietenije op de voern~ Aelua alreede waer vergeuen blijckende vuijt die commissie hier bij gevuecht, die oeck bij die gedaene nominatie daerna genuech geconfirmeerd is, waeruijt te sien is dat op te vss. euocatie en̅ remissie tot achterdeele van hen suppl~nten nijet en is te letten, dan dat uwe G. den voorn~ Alewa volgen~ sijn com̅issie in possessie behoort te stellen van tvss. officie. Ende want Uwe G. mennichfoldichl~ gejnformeert is dat de jngesetenen van~ vss. Grietenije nijet van wille en sijn den vss. Indijck ofte yemants anders van sijnentweegen voor~ Grietman tadmitteren, dan den voorn. Aijlua alleene volgen~ sijn com~issie daervooren te respecteeren nijettegenstaende eenige me~nichfuldige proceduyren ende tergiuersatien by den voorn~ Indijck ter contrarie voorgesteld. By faulte van~ welcken seeckerlijcke groote com̅otien te besorgen sijn. Soe hebben de suppln~ten u G. nochmaels wel oetmoedel~ willen bidden ende versuecken dat Uwe G. regardt nemen~ op te vss. priuatie nijetjegenstaen~ eenyge euocatie ofte remissie (als by tractaten affgedaen) belieuen willen den voorn~ Aylua alsnoch in exercitie van zyn officie toetelaeten ofte ten minsten by prouisie ter tyt toe die voorsz. Indijck hem als vooren sal hebben gepurgeert ende selffs sijn saecke geiustificeert sonder dat sij suppl~nten van meenige syn, hem ofte yemants anders toe te laeten ofte eenige langduyrige proceduijren tegen hem te sustineren. Protesteren~ bij faulte van dien van alle jnconuenienten die oogenschyneln~ voor hande~ syn alsoe sy suppl~ntn die furie van~ gemeente nijet langer weeten te stillen, die heur funderen op heur recht en~ de pacificatie. Opten marge van~ principale deeses jn pampier gescreuen sijn~, was geappoineteert soe volcht. Wy stellen den supplt~ bij prouisie jn die staet van die Grietenije van Ferwerderadeel te bedienen nae vermoegen syne com̅issie jn dato den VIIIen Junij ao. 1573, daerop gepasseert uund sall oeck bij prouisie tot sich nemen eenen secretarium daer hij sall willen voor responderen, ende dit alles soe langhe daer anders jn gedisponeert sal worden. Actum Leeuwarden den XVIIen Octobris 1577. Ondergeteijckent Georg van Lalaing. Alle de stukken tot deze Grietenij-zaak betrekkelijk komen voor in afschrift in een ter griffie 's Hofs van Friesland berustend met 1550 beginnend Commissie-boek. (6) Bij de onzekerheid die er tot dus verre bestond omtrent het Grietmanschap van 1570 tot 1580 in Ferwerderadeel, heb ik gemeend deze ophelderingen uit authentieke bronnen, schoon eenigzins uitvoerig, niet te moeten terughouden. (1) Ook de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde gaf ik op vereerend verzoek eenig berigt wegens Ds. Posthumus, doch zeer beknopt, aangezien de beperkte ruimte in de verhandelingen der Maatschappij geene uitweidingen van provincialen of plaatselijken aard toelaat. (2) Het huis van den ontvanger generaal te St. Anna is door het graauw van het Bildt vernield. De woedende Oranjelui staken het slot Lauta-State, te Wier, het eigendom van den republikeinsch gezinden Horatius Hiddema van Knyff, in brand; beiden in het kneppeljier, maar hieraan hadden de kneppelbataljons, van welke ik spreek, geen schuld, gelijk Dreas, hun gezworen vijand, ook met ronde woorden bekent. (3) Zie Naamlijst der predikanten in de classis van Dockum, door A.G. Dreas, [een hardkoppig en kettermakend, doch zeer geleerd predikant]. 1766, Voorberigt, § V. (4) Hij opende daar zijn dienstwerk met eene kerkrede over de woorden van den apostel, ‘Wat sullen wij dan seggen? sullen wij in de zonde blijven opdat de genade te meerder worde? Dat zij verre. Wij, die de zonde gestorven zijn, hoe sullen wij noch in deselve leven?’ (5) Mij medegedeeld door den kleinzoon Cornelis Halbertsma, voor een aantal jaren te Leiden overleden. (6) Nieuwe naamlijst van grietmannen, door Jhr. H. Baerdt van Sminia, 1837, blz. 73. (7) Naamlijst der predikanten in de classis van Dockum, p 127, met M.S. aanteekeningen van Jhr. Epo Sjuk van Burmania in mijn exemplaar. (8) Naamlijst van predikanten in de classis van Dockum, door A.G. Dreas, Voorrede p. 5, en in het werk p. 192. (10) Zie Remarks of M. Karl Simrock on the plots of Shakespeare's plays. London 1850, p. 140 (11) P. leidt felling af van Isl. fielag, deelgenootschap. (12) Frisisches Archiv von H.G. Ehrentraut, I, 169, II, 158. (13) Als eene aardigheid zij hier gemeld, dat Bilderdijk de Friesche boeren mede voor de beste soldaten van Europa hield. Ik vroeg hem naar de reden dier paradox. ‘Primo,’ hernam hij, ‘omdat zij lange beenen hebben en snel te voet zijn; het zijn immers de eerste schaatsenrijders der wereld. En secundo, omdat zij lange voetreizen kunnen doen.’ ‘Gij denkt dus,’ zeide ik, ‘als Napoleon, La victoire est dans les pieds.’ ‘Ja wel, dat doe ik,’ was het antwoord, ‘Door zijne snelle marschen en contra-marschen heeft Napoleon altijd zijne vijanden verschalkt en overwonnen.’ Men moet weten, dat het oorlogsveld eigenlijk de lust en het leven van Bilderdijk was, waarom hij zich van kindsgebeente ook op de taktiek des oorlogs heeft toegelegd. Hij was ook soldaat geworden, zoo eene wonde, welke een jonge hem spelende in het been trapte, hem niet jaren achtereen aan het huis gekluisterd had. (14) Abraham Ortelius merkt dit in zijne Atlas van 1571 reeds op, daar hij zegt: “Ditmers. Dit is een cleyn landeken tusschen de Elue ende Eyder ghelegen, gelijk ghy siet. Daer en sijn geen steden ofte stercten inne, dan alleen dorpen, onder de welcke Meldorp het principaelste is: dit heeft rijcke boeren, dyer huysen som met coper ghedect sijn. De inwoonders deses landts sijn een groot ende robust volck.” (En aangezien er geene steden waren vervolgt Ortelius verder.) “Daer en sijn gheen openbare hoeren; want een hoere oft een jonghe dochter, die haer eere verloren heeft, in sijn geslacht te hebben, wordt er een ouerleelijke schande geacht.” Op de oude kaarten van Ditmarsen komen namen van dorpen voor, welke hier in Friesland te huis hooren; zoo als b.v. Baerdt en anderen. (15) Reminescences of an intercourse with Barthold Niebuhr, the historian of Rome, by Francis Lieber. London, Bentley, 1835, p. 107. (1) Deze hulde aan de nagedachtenis van Rinse Posthumus werd door den schrijver voorgelezen in eene Winteravondvergadering van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, in Februarij 1860. Algemeen was het verlangen der toehoorders dat zij in het licht mogt verschijnen. De geëerde steller gaf echter daaraan eerst onlangs zijne toestemming, nadat aan de redactie van De vrije Fries reeds de zoo boeijende levensschets van Ds. Posthumus, uit de geniale pen van Dr. Halbertsma gevloeid, was aangeboden geworden. Mogen zij nu te zamen één schoon geheel uitmaken. Febr. 1861. De Redactie. (5) Gerigt. (1) Mr. Sipco Basseleur, geboren te Bolsward 10 April 1746, gestorven te Leeuwarden 6 November 1831, advocaat voor den Hove van Friesland, te Leeuwarden woonachtig. (2) Dit is een zeeterm. Jhr. Willem Anne had 15 jaar als Zeeofficier op onze vloot in de Middelandsche zee gediend, en gebruikte, zonder het te weten, elk oogenblik zeetermen. (3) In het huis G, 727, waar boven het poortje gebeiteld staan de woorden Viget, vigebit, victa vincit veritas. (4) De Winter, in drie zangen, door B. Bornius Alvaarsma Frisius, verscheen Ao. 1749 in 4to, bij A. Ferwerda, met eene voorrede in verzen, welke Ferwerda Ao. 1765 in de Honigbij op nieuw en wel vermeerderd met eene opdragt uitgaf. Dit was een goed voorbeeld. Op den dichter, een zij-lid mijner familie, kom ik eerlang terug. (5) Misschien liep er iets nationaals onder. Nergens heeft de vrouw in huis meer te zeggen dan in Engeland en Friesland, maar nergens maken de mannen, om zich te wreken, ook meer satire op de vrouw dan juist daar. In het begin der vorige eeuw haalde Ray het spreekwoord aan, England is the paradise of women, en hij voegt er deze aanmerking bij: ‘And well it may be called so, as might easily be demonstrated in many particulars, were not all the world already therein satisfied. Hence it hath been said, that if a bridge were made over the narrow sea, all the women in Europa would come over hither. Yet it is worth the noting, that though in no country of the world the men are so fond of, so much governed by, so wedded to their wives, yet hath no language so many proverbial invectives against women.’ English proverbs by J. Ray, 1787, 3th edition. p. 49. (6) De uitgave van Idema sleppe, en dit of sliep staat zeker in de oorspronkelijke uitgave. Want myn sliep, stad-Friesch myn slaap, is slaapgenoot, bedvriendin. Bysliep, bij Wassenbergh, uit het Holl. bijslaap is een Hollandismus. (7) Vahd (vâd) eigenlijk vogd (voogd) dorpsschout. Gijsbert heeft fâd in den zin van beheerscher. (7) De Friesche provinciale bibliotheek bezit eene uitgave van 1701, zonder plaats, waar gedrukt. (1) Reeds door Dr. C. Leemans vermeld in zijne verhandeling: Grafsteen van eenen Frieschen ruiter gevonden in Engeland, opgenomen in De vrije Fries, III, blz. 11. (Redactie.) (2) Zie De vrije Fries, III, blz 10. (Red.) (3) Vergelijk de Navorscher, III, blz. 351, IV, 280, en over eene cohorte Bataven, aldaar mede gediend hebbende, Nav. II, blz. 250. (Red.) (1) Deze voorlezing werd gehouden in de vergaderingen van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, van 2 April en 29 October 1857. Tot mijn leedwezen is de sedert door den heer Quack geschrevene en bekroonde commentatie over de Germania, voor zoo ver mij bekend, niet in het licht gegeven. (2) Over de overeenkomst tusschen hetgeen Tacitus verhaalt met het oud-Friesch regt in het bijzonder, zie men vooral v. Wicht, Das Ost-Fris. Landrecht, Aurich 1746, Vorbericht, § 7. (3) Germ., c. 6: ‘Scuta tantum lectissimis coloribus distinguunt.’ Verg. over het schild ook Klemm, Handb. d. Germ. Alterthumsk., Dresden 1836, S. 237. Gerlach und Wackernagel, Tacitus Germania. Text. Uebersetz., Erläut. Basel 1835, 37, Th. II, S. 93. Weinhold, Altnord. Leben, Berl. 1856, S. 207. (4) Verg. Schrant, Caj. Corn. Taciti Germania, Leid. 1855, bl. 48, en de aldaar aangehaalde plaatsen. Voorts Schayes, Les Pays-Bas avant et durant la domin. Rom., Brux. 1837, 38, I, p. 213. Acker-Stratingh, Aloude staat en geschied. d. vaderl., Gron. 1847-52, II, 1, bl. 340. (5) Germ., c. 13: ‘Tum in ipso concilio vel principum aliquis, vel pater, vel propinquus, scuto frameaque juvenem ornant.’ (6) Germ., c. 18: ‘Intersunt parentes et propinqui, ac munera probant, - - - Scutum cum framea gladioque. In haec munera uxor accipitur. - - Accipere se, quae liberis inviolata ac digna reddat, quae nurus accipiant, rursus ad nepotes referantur.’ (7) Germ., c. 6: ‘Nudi, aut sagulo leves, - - paucis loricae: vix uni alterive cassis aut galea.’ Vergelijk Acker-Stratingh, II, 1, blz. 339. (8) Verg. Schrant, blz. 56, en de aldaar aangehaalde schrijvers; voorts Schayes, I, p. 213. Anders oordeelt Gebauer, Vestigia jur. Germ. antiquiss. in Taciti Germania obvia, Götting. 1766, p. 618. (9) Germ., c. 6: ‘In universum aestimanti plus penes peditem roboris.’ C. 30: ‘Omne robur in pedite.’ Verg. Anton, Kaj. Korn. Tacit. üb. Lage, Sitten und Völkerschaften Germaniens. Aus d. Latein., nebst einem Commentar. Leipz. 1781, S. 88. Gerlach, II, S. 93. Schayes, I, p. 209. (10) Gebauer, p. 619, 620. (11) Zoo oordeelt ook Acker-Stratingh, II, 1, blz. 333. (12) Zie de plaatsen aangehaald bij Schrant, blz. 56; verder Hess, Caj. Cornel. Taciti de situ, moribus et populis Germ. libellus, Lips. et Sorav. 1824, ad h.l. not. v, p. 35. Gerlach, II, S. 93. Weishaupt, C. Corn. Tacitus, de Germania, Solod. 1844, p. 179. (13) Verg. Gebauer, p. 621-625. Hess, ad c. 12, not. f, p. 55. (14) Lex Sal., tit. 33, § 5. Verg. Dithmar, Taciti de situ, morib. et popul. Germ. libell., cum perpet. et pragm. comm., Francof. ad Viadr. 1725, p. 39. Anton, S. 92. Wiarda, Gesch. u. Ausleg. des Sal. Gesetz, Aurich 1808, § 57, S. 156, § 136, S. 359. Sprengel, Tacitus Germanien, Halle 1839, S. 102. Grimm, Deutsche Rechtsalterthümer, Gött. 1828, S. 644. Noordewier, Nederd. rechtsoudheden, Utr. 1853, blz. 288. Over het verwijt van lafheid zie ook Wilda, Das Strafrecht der Germanen, Halle 1842, S. 787, Not. 4, S. 788, 789. (15) Germ., c. 12: ‘Distinctio poenarum ex delicto.’ Verg. ook Wilda, S. 217. (16) Verg. Grimm, S. 740. Wilda, S. 510. Haeberlin, Spec. Saxon. et Suev. jus crim., Lips. 1838, § 19, 20. Osenbrüggen, Deutsche Rechtsalt. aus der Schweiz, III, Zür. 1859, S. 18 fg., 24. De Geer, De wetten der Angelsaksen in Nieuwe bijdr. v. regtsgel. en wetg., X, blz. 36. Voorbeelden zie o.a. bij Schotanus, Gesch. v. Friesl., b. XI, fol. 350 a, b. XIII, fol. 457 b. Worp van Thabor, b. IV, blz. 124, 304. Ook in het oudere Romeinsche regt schijnt dit beginsel te hebben gegolden. Verg. Marezoll, Ueb. die bürgerl. Ehre, u.s.w., Giess. 1824, S. 86. (17) Verg. Grimm, S. 739. Eichhorn, Deutsche Staats- und Rechtsgesch., Gött, 1821, I, § 71, Not. a. (18) De bell. Gall., VI, c. 13: ‘Haec poena apud eos est gravissima, quibus ita est interdictum, ii numero impiorum ac sceleratorum habentur: iis omnes decedunt, aditum eorum sermonemque defugiunt, ne quid ex contagione incommodi accipiant: neque iis petentibus jus redditur, neque honos ullus communicatur.’ (19) Verg. Wilda, S. 987. Verg. ook Haeberlin, p. 14, met betrekking tot het Saksisch regt. (20) Wilda, S. 268. Waitz, Deutsche Verfassungsgesch., Kiel 1844. I, S. 188, Not. 1. (21) Verg. over vredeloosheid en regtloosheid Wilda, S. 304, Not. 2. Dit hangt zamen met het onderscheid tusschen vredebreuk en regtbreuk, ald. S. 268, en tusschen vrede en regt, ald. S. 225, 232. Verg. ook Waitz, I, S. 187. Tegen deze onderscheiding verklaart zich evenwel Osenbrüggen, Der Hausfrieden, Erlang. 1857, S. 65. (22) Verg. Grimm, S. 730-35. Noordewier, bl. 323-325. Wilda, S. 269 fgg. Osenbrüggen, Hausfr., § 14 fgg. Volgens Wilda, S. 280, was de vredeloosheid oorspronkelijk identiesch met veroordeeling. Verg. voorts nog W. de Sitter, Diss. de fict. jur. patr. aeque ac Rom., Gron. 1772, c. 2, § 1; hij vergelijkt de vredeloosheid met het aqua et igni interdicere der Romeinen. Inderdaad is eene overeenstemming in vele opzigten niet te ontkennen. Verg. hetgeen Wilda, onder het opschrift Friedlosigkeit, S. 278-296, hierover schrijft, met Rein, Das Criminalr. d. Römer, Leipz. 1844, S. 55, 137, 479, 915. (23) Verg. b.v. Worp van Thabor, Kronijk, b. IV, bl. 2. (24) Wierdsma, Oude Friesche wetten, Campen en Leeuwarden 1782, aant. op dl. I, § 75, dl. IX, § 2, bl. 282. (25) Verg. Wilda, S. 278. Waitz, I, S. 196, Not. 2. Siegel, Gesch. d. deutsch. Gerichtsverf., Giess. 1857, S. 55 fg., 74, Not. 7, 77. Osenbrüggen, R.A., S. 32 fgg., waar men interessante formulieren vindt. Walter, Das alte Wales, Bonn 1859, § 237, S. 470. Zie ook over dit onderwerp Dreyer, Abhand. v.d. Nutzen d. trefl. Gedichts Reinke de Voss, Bützow u. Wismar 1768, S. 114-117. (26) Weishaupt, p. 180. Becker, Anmerk. u. Excurs. zu Tacit. Germ., Hannov. 1830, S. 49. Min juist worden deze woorden door Gebauer, p. 620, verklaard, als hij zegt: ‘ii in primis, quibus, amissum scutum per medias mortes repetentibus, in eo tamen bello mori non fuit datum.’ (27) Verg. Anton, S. 92. Meyer, Esprit, origine et progrès des instit. judic., Amst. 1819, I, p. 37. Schayes, I, p. 210. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 333. De meening, dat Tacitus hier op de doodstraf door ophanging zou hebben gedoeld, welke ook bij Schrant, bl. 57, wordt vermeld, komt mij voor in het verband der plaats onjuist te zijn. (28) Germ., c. 14: ‘Illum defendere, tueri, - - praecipuum sacrificium est. Principes pro victoria pugnant, comites pro principe.’ Verg. ook Sprengel, S. 110. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 181. En in het bijzonder over den comitatus Gemeiner, Die Verfass. d. Centenen, Münch. 1855, § 13. (29) De bello Gall., III, c. 22: ‘Neque adhuc hominum memoria repertus est quisquam, qui eo interfecto, cujus se amicitia devovisset, mori recusaret.’ Zie nog over de Celtiberiërs Valer. Maxim., II, c. 6, § 11. Servius, Ad Virg. georg., IV, 218. Verg. Gebauer, p. 149-158. Dithmar, p. 40. Ernesti, C.C. Tacit. v. Deutschl. Lage, Sitt. u. Völk., m. erkl. Anmerk. u.s.w., Nürnb. u. Altdorf. 1791, S. 101. Schrant, bl. 113. Becker, S. 79, die de mededeeling van Tacitus als overdreven beschouwt, schijnt de aangehaalde plaats van Caesar over het hoofd gezien te hebben. (30) L. XVI, c. 12. Bij Waitz, I, S. 122, Not. 4, wordt nog eene plaats uit het Beowulfslied aangehaald. (31) Verg. Gebauer, p. 626-628. Ernesti, S. 101. (32) Gebauer, p. 610. (33) De bell. Gall., VI, c. 21: ‘Germani - - neque druides habent, qui rebus divinis praesunt; neque sacrificiis student.’ (34) Caes., De bell. Gall., VI, 13. Tac., Annal., XIV, 30. Hist., IV, 54. Verg. Ernesti, S. 58. Mone, Gesch. d. Heidenth. im nördl. Europa, Leipz. u. Darmst. 1822, 23, II, S. 388 fgg. Grimm, Deutsche Mythol., 2e Ausg., Gött. I844, I, S. 80. Meyer, I, p. 35. Becker, S. 54, waar eene plaats wordt medegedeeld uit Roth, Epist. ad Franc. de Paula Schranckium, Monac. 1816. Schayes, I, p. 130 suiv. Luden, Gesch. d. Völk. u. Staaten d. Mittelalt., II, 1, S. 51. (35) Over de vrijheid als grondprincipe van het Germaansche volkskarakter verg. Amelang, Gedanken üb. die Absicht u.d. Plan des Tacit. bey sein. Buche v.d. Lage u.d. Sitt. d. Deutsch., afgedrukt in het Encycl. Journal, Bd. I, achter Ernesti, S. 69 fgg. (36) Tacit., Germ., c. 7, 9, 10, 11, 39, 40, 43. Ann., I, 47. Strabo, VII, 1. Amm. Marcell., XXVIII, 5. Vergel. Engelberts, Aloude staat der Vereenigde Nederl., Amst. 1784-99, IV, blz. 56. Anton, S. 94. Ernesti, S. 59. Mone, II, S. 12. Schayes, I, p. 294 suiv. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 389 volgg. Schrant, bl. 62 volg. Klemm, S. 312, schijnt den strijd te verklaren uit het verschil van tijd tusschen de beide schrijvers. (37) De bell. Gall., VI, c. 23: ‘Quum bellum civitas aut illatum defendit aut infert; magistratus, qui ei bello praesint, ut vitae necisque habeant potestatem deliguntur.’ (38) Verg. Schrant, bl. 63, waar deze verschillende gevoelens worden vermeld, met opgave der schrijvers, zonder dat evenwel de schrijver zijn eigen gevoelen mededeelt. (39) Gesch. d. altgerm. u. namentl. altbair. öffentlich-mündl. Gerichtsverfahrens, Heidelb. 1824, § 6, S. 13. (40) Der Lex Salica u.d. Lex Angl. et Werin. Alter u. Heimat, Würzb. 1840, § 30, S. 172. (41) A.a.O., S. 239, Not. 1. Even zoo Waitz, I, S. 58, Not. 5. Ook naar het schijnt Schulte, Lehrb. d. deutsch. Reichs- u. Rechtsgesch., Stuttg. 1860, § 14, Not. 8. (42) Zoo oordeelt ook Ernesti, S. 57. (43) Dit wordt echter bestreden door Waitz, I, S. 79 fg., 115. (44) Tacit, Germ., c. 11, ‘Silentium per sacerdotes, quibus tum et coercendi jus est, imperatur.’ Verg. ook Engelberts, III, bl. 58-60. Grimm, R.A., S. 750-52. Eichhorn, I, § 14, Not. m, § 17, Not. e. Rogge, Ueb. das Gerichtswesen der Germanen, Halle 1820, § 9, S. 47, Not. 62. Mone, II, S. 15. Müller, S. 172. De Wal, Over d. invl. v.h. heidend. op het Germ. regt, in Ned. Jaarb. v. regtsgel. en wetg., VIII, bl. 381. Noordewier, bl. 336. Simrock, Handb. d. deutsch. Mythol., Bonn 1855, S. 527 fg. Gemeiner, S. 106 fg. Over lateren tijd zie ook v. Halsema, Oordeelk. verhand. over d. staat en regeringsv. d. Ommelanden, in de Werken van pro excol. jur. patr., II, bl. 186-195. Volgens Waitz, I, S. 115, was het bepaaldelijk de functie der priesters, om den Godsvrede in het leger en de volksvergadering te bewaren; hij ontkent evenwel ook niet de verbinding van regterlijke en priesterlijke functiën. Ook bij de Romeinen was, volgens het gevoelen van sommige schrijvers, in den oudsten tijd, vóór Servius Tullius, de regtspraak aan het collegie der pontifices opgedragen, zoodat men hier weder eene analogie aantreft. Verg. Puchta, Instit., § 41, 49, I, S. 142, 173, § 153, II, S. 24. Ihering, Geist. d. röm. Rechts, § 18. (45) Verg. Dithmar, p. 45. Robertson, Hist. of Charl. V, I, p. 60. Grimm, R.A., S. 928. Simrock, Myth., S. 80. Rogge, S. 143. Maurer, § 5. Weishaupt, p. 186. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 392. Noordewier, bl. 441. Siegel, S. 204 fg. (46) Gebauer, p. 609. Robertson, I, p. 248. Möser, Osnabrück. Gesch., I, § 25. Anton, S. 93. Gerlach, II, S. 102. Schayes, 1, p. 254. Weishaupt, p. 183. Unger, Die altdeutsche Gerichtsverf., Gött. 1842, S. 96. (47) Tacitus doelt hier met zijn ‘ne verberare quidem’ blijkbaar op het Romeinsche krijgswezen. Verg. Wilda, S. 239, Not. 1. Weishaupt, p. 184. (48) Dewez, Hist. génér. de la Belgique, Brux. 1826-28, I, p. 76. Schrant, bl. 64. (49) Grimm, S. 726-28. Noordewier, bl. 321. (50) Verg. o.a. over de lex Frisionum Acker-Stratingh, II, 2, bl. 327. Zie ook Weinhold, S. 472. (51) De laatste opvatting moet bepaaldelijk aan den invloed des christendoms worden toegeschreven. Verg. Wilda, S. 531. (52) Verg. Wagenaar, Vaderl. hist., Bijv. I, bl. 34. Engelberts, II, bl. 415, III, bl. 61. Meyer, I, p. 258. Gerlach, II, S. 102. Schrant, bl. 65. (53) Ernesti, S. 59. Weishaupt, p. 186. Schrant, bl. 64. (54) Verg. ook Weishaupt, p. 230, waar echter ook een tegenovergesteld gevoelen van Ruperti wordt vermeld. (55) Men make evenwel uit de plaats van Tacitus niet op, dat de Germanen geene andere doodstraffen kenden, evenmin als dat alleen op verraders, overloopers en lafaards de hier genoemde straffen werden toegepast, gelijk Wilda, S. 498, te regt opmerkt. Minder juist schijnt mij de meening van Meyer, I, p. 35, die beweert, dat men hier niet aan eene straf te denken heeft, maar dat de ophanging geschiedde krachtens oorlogsregt; hij ontkent bij de oude Germanen het bestaan der doodstraf; de zwaarste straf was, volgens hem, uitsluiting van de gemeenschap, waarvan evenwel soms de dood een gevolg kon zijn. Zie ald. p. 26, 36. De doodstraf, hoezeer uitzondering, tegenover het stelsel van compositie, was den Germaan niet onbekend; verg. b.v. Lex Fris. add., III, t. 12, waar eene bepaling voorkomt voorzeker uit den oudsten, voorchristelijken tijd. In zoo verre alleen heeft Meyer regt, dat de doodstraf vredeloosheid veronderstelde. Verg. overigens Wilda, S. 495 fgg. (56) Verg. boven noot 17. Wilda, S. 153, beroept zich met regt op deze plaats van Tacitus, ter weêrlegging van de vroeger heerschende meening, dat het Germaansche strafregt alleen op de materiële schade, geenszins op den wil des daders acht zou hebben geslagen, zoodat er van geen eigenlijk strafregt bij de Germanen sprake zou kunnen zijn. Zie ook ald. S. 146-156, 210. Waitz, I, S. 188, 191. (57) Gebauer, p. 630. Anton, S. 111. (58) Anton, S. 111. Hess, p. 55. Schrant, bl. 104. Weishaupt, p. 235. (59) Verg. ook Wilda, S. 985; hij denkt hier aan het geval, dat de verrader in flagranti gegrepen was. (60) Verg. Gebauer, p. 632 sq. (61) Het verdient opmerking, dat ook de straf van de perduellio, hoogverraad, bij de Romeinen bestond in ophanging aan den arbor infelix. Verg. Rein, S. 472, 495. Niebuhr, Röm. Gesch., 2te Ausg, I, S. 361. (62) Verg. Dreyer, S. 178, Pro excol., II, bl. 117-121, 406. v. Wicht, S. 800-803. Grimm, S. 683, 808. Mone, II, S. 82. Schayes, II, p. 336. De Wal, bl. 395 volg. Noordewier, bl. 306, 372. (63) Over den strop verg. Dreyer, S. 166-168. (64) Verg. Dreyer, S. 183-189. Grimm, S. 682-687. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 325 volg. Noordewier, bl. 305-307. Wilda, S. 155, ziet hierin eene opoffering van den misdadiger, als ware hij een vijand, aan de Goden; zie ook ald. S. 500-503. Waitz, I, S. 189, Not. 1. Ook hier vindt men wederom overeenstemming met het Romeinsche regt. Verg. Rein, S. 913. (65) Verg. Dithmar, p. 76. Wilda, S. 985. Schrant, bl. 101. (66) Verg. Dithmar, p. 76. Dreyer, S. 186, Not. i.v. Wicht, S. 116. Schrant, bl. 101. (67) Verg. Gebauer, p. 639. Hess, p. 54. Weishaupt, p. 232. Schrant, bl. 101 volg. Wilda, S. 154, houdt de ignavi et imbelles voor misdadigers in het algemeen, die hunne misdaad met list in het geheim hadden bedreven, en daardoor hun slaafschen, verachtelijken zin hadden doen blijken, vooral op grond van Germ., c. 6 en 14. Op grond van het voorafgaande zou ik mij liever met Gebauer vereenigen. Waitz, I, S. 189 fg., denkt hier aan hen, die wederregtelijk het leger verlieten. (68) Germ., c. 15: ‘Quotiens bella non ineunt, non multum venatibus, plus per otium transigunt, dediti somno, ciboque: fortissimus quisque ac bellicosissimus nihil agens; delegata domus et Penatium et agrorum cura feminis senibusque et infirmissimo cuique ex familia; ipsi hebent.’ Verg. ook Waitz, I, S. 123, Not. 1. (69) Germ., c. 18, 19, 20. (70) Declam., III, c. 16. (71) Diod. Sic., V, c. 32. Sext. Emp., Hyp., III, 24. (72) In lateren tijd althans was de misdaad bij de Germanen niet onbekend, en was het verwijt daarvan eene der grofste beleedigingen. Verg. Wierdsma, bl. 250. v. Wicht, Vorber. § 7, S. 20. Wilda, S. 787, Not. 4, 789, 858; hoe dit evenwel te vereenigen is met hetgeen de zelfde schrijver, S. 153, Not. 3 zegt, begrijp ik niet. (73) Deze lezing wordt inderdaad in één codex aangetroffen. (74) Verg. zeer in het breede Gebauer, p. 643-717. Voorts Dithmar, p. 76, 77. Anton, S. 111. Ernesti, S. 92. Amelang, S. 92-97. Jarges, Diss. de just. et us. poen. capit., Gron. 1783, c. 2, p. 15-19. Sprengel, S. 108. Hess, p. 54. Gerlach, I, p. 20. Schayes, I, p. 246. Weishaupt, p. 233 sq. Schrant, bl. 102 volg. (75) Verg. Hess, p. 55. Schrant, bl. 104. In de Edda komt deze straf voor wegens laster. Verg. Dahn, Studien z. Gesch. d. germ. Gottes-Urth., Münch. 1857, S. 6. (76) Verg. Grimm, S. 695. Noordewier, bl. 309. Schrant, bl. 104. (77) Verg. Schrant, bl. 102. (78) Verg. Grimm, S. 699. Schrant, bl. 104. Volgens eene Zweedsche wet werden zij, die zich met vee vermengd hadden, levend begraven; ongeveer de zelfde straf, welke Tacitus hier voor dergelijke misdrijven vermeldt. Wilda, S. 859. Over het Friesche regt zie Wierdsma, bl. 250. V. Wicht, S. 704 fg. Over de C.C.C. verg. Dithmar, p. 77. (79) Verg. Gebauer, p. 642 sq. Schrant, bl. 104. (80) Verg. Jarges, c. 2, p. 12. Anders oordeelt Unger, S. 102; naar mijn inzien onjuist, en in strijd met eene latere uitdrukking, S. 144. (81) Verg. Gebauer, p. 631, 721, 727-730. Dreyer, S. 30-34. Pro excol., II, bl. 407. Möser, I, § 23, Not. d, e, S. 40 fg. Maurer, § 4. Wilda, S. 212-223. (82) Verg. Dreyer, S. 90-94. Pro excol., II, bl. 126. (83) Siccama, Lex fris., ed. Gaertner, Lips. 1730, p. 32. Dreyer, S. 83-87. V. Wicht, S. 649. Osenbrüggen, R.A., S. 27. (84) Dreyer, S. 87-90. Grimm, S. 876-881. Maurer, S. 190. Noordewier, bl. 414-418. (85) Dat Tacitus hier de algemeene gau-vergadering, niet de kleinere der honderdschap bedoelt, zie bij Waitz, I, S. 114; verg. ook ald. S. 53 fgg. (86) Tacit., Germ., c. 11. Verg. Grimm, S. 745-749. Waitz, I, S. 55. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 323. Noordewier, bl. 331-334. Ook Pro excol., II, bl. 56-63, 115 volg. Gemeiner, S. 103. Siegel, S. 98. (87) Pro excol., II, bl. 95. (88) Verg. Pro excol., II, bl. 382 volg. Wiarda, § 66, S. 180 fgg. Grimm, S. 793-806. Maurer, § 18, 65, 125. De Wal, bl. 375-380. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 324. Noordewier, bl. 365-370. Siegel, S 97. (89) Tacit. 1.1. Verg. Grimm, S. 768-772. Noordewier, bl. 352 volg. (90) Grimm, S. 773. Noordewier, bl. 355. Savigny, Gesch. d. röm. Rechts im Mittelalt., I, S. 188. Volgens Waitz, I, S. 175, werden ze door het volk gekozen. (91) Verg. over de rachimburgi Wiarda, § 68, S. 190. Eichhorn, Ueb. die ursprüngl. Einrichtung der Provinzialverwalt. im fränk. Reich, in Zeitschr. f. gesch. Rechtswiss., VIII, S. 308 fgg. Anders oordeelt Savigny, S. 215 fgg. Over de schepenen zie ald. S. 236 fgg. Verg. ook Siegel, S. 102, Not. 1. (92) Grimm, S. 780 fg. Noordewier, bl. 360. Verg. ook Pro excol., II, bl. 80-84, 314-317. V. Wicht, S. 120 fg., 829. Waitz., I, S. 174, beschouwt hem niet als oordeelaar, maar als regtskundige, die den oordeelaars ter zijde stond. Zoo ook Steiner, Ueb. d. altd. u. insbes. altbair. Gerichtswesen, Aschaffenb. 1824, S. 53 fgg. Verg. nog Siegel, S. 107. Merkel, Der Judex im bair. Volksr. in Zeitschr. f. Rechtsgesch., I, Weim. 1861, S. 131 fgg. (93) Verg. Amelang, S. 72. (94) Verg. Dithmar, p. 75. Gebauer, p. 586, 631. Möser, I, § 14, Not. d, S. 23. Jarges, p. 12. Maurer, § 3, 7. Meyer, I, p. 339. Unger, S. 96, 104, ontkent het bestaan eener strafregtspleging bij de volksvergadering, hij ziet daarin enkel een vredemaken. (95) Maurer, § 4. Meyer, I, p. 65. Noordewier, bl. 334. (96) Engelberts, II, bl. 302. (97) Verg. b.v. Schulte, § 11, S. 27. (98) Wilda, S. 157. Over de uitoefening en beperking der wraak, ald. S. 156-169; bepaaldelijk over de bloedwraak bij doodslag, S. 169-184. (99) Dreyer, S. 97 fg. Waitz, I, S. 192. (100) Verg. Wilda, S. 307 fg., en 162, die aantoont, dat de bevoegdheid tot wraak berustte op de vredeloosheid der misdadigers, en de wraakoefening als het ware eene versnelde uitvoering van het vonnis was. (101) Verg. Dreyer, S. 249-255. Rogge, S. 13. Wilda, S. 172. Unger, S. 7. Waitz, I, S. 203. Gemeiner, S. 26 fgg. (102) Sommigen hebben beweerd, dat de familie van den beleediger verpligt zou zijn geweest om haar familielid te beschermen; zoo doende heeft men een veeteregt aangenomen. Laatstelijk nog Siegel, S. 18 fg. Die opvatting is echter zeer goed wederlegd door Wilda, S. 184-195, die aantoont, dat de veete, als private oorlog, veeleer als een met het regt strijdige toestand moet worden beschouwd. Zie ook Waitz, I, S. 195, 209. Schulte, § 11, Not. 20. (103) Rogge, S. 21 fgg., en na hem vele anderen hebben, vooral op grond der lex sax., 17, beweerd, dat de beleediger eveneens de keuze had tusschen wraak en boete; dat zou een waar veeteregt zijn geweest. Zie daartegen Wilda, S. 190 fgg. Waitz, Schulte a.a. O., en ook Siegel, S. 10. (104) Grimm, S. 622, 646. Noordewier, bl. 289 volg. (105) Grimm, S. 622. Möser, I, § 14. Robertson, I, p. 333, 334, 359. Eichhorn, I, § 18, Not. d. Wilda, S. 186. Dat het denkbeeld van voldoening op den voorgrond stond, wordt te regt beweerd door Wilda, S. 315. Secundair paarde zich daaraan het denkbeeld van schadevergoeding en de afzwering der wraak, ald. S. 340. Verg. ook Waitz, I, S. 193. Bij Unger, S. 104 fg., staat het denkbeeld van herstel van vrede en voorkoming van veete op den voorgrond. Voor de vergelijking met het Romeinsche regt is hier belangrijk Ihering, I, S. 121-131. (106) Verg. Meyer, I, p. 260-269. Wilda, S. 367 fg. Anders Waitz, S. 194, No. 3. (107) Dit is evenwel alleen van toepassing op die handelingen, waardoor eene wezenlijke vredebreuk had plaats gehad; bestond er geen dolus, maar eene eenvoudige beschadiging, dan was de dader geen fredum verschuldigd. Verg. Wilda, S. 549. (108) Grimm, S. 622, 646. Noordewier, bl. 289 volg. Eichhorn, § 71, Not. b. Waitz, I, S. 176, 193 fg. (109) Deze opvatting vindt men bij Robbertson, I, p. 361, en Wilda, S. 319 fgg. Verg. ook ald. S. 266, 438 fgg. Zie echter ook S. 440: ‘Mehr lässt sich aber noch das Friedensgeld als Strafe betrachten, da es dem Staat nicht sowohl wegen einer individuellen Verletzung, als wegen des Bruches von Recht und Frieden an sich entrichtet werden musste.’ Unger, S. 32, ziet daarin niets meer dan ‘Ergötzlichkeit für die Bemühung der Friedensvermittler.’ Evenzoo Siegel, S. 27. Bij Wierdsma, bl. 142, vindt men beide opvattingen. (110) Verg. Anton, S. 113. Schayes, I, p. 247-255. (111) Pro excol., II, bl. 109 volg., 398. O. Fr. Wett., bl. 142-144. v. Wicht, Vorber., § 7, S. 19 en 116-118. Gruber, C. Corn. Tacit. Germ., 1832, p. 31. Acker-Stratingh, II, 2, bl. 271, 314. (112) Tacit. Germ., c. 5. Verg. Gebauer, p. 731-734. Pro excol., II, bl. 401. O. Fr. Wett., bl. 19, 143. Jarges, p. 9. v. Wicht. S. 680. Ernesti, S. 94. Grimm, S. 586-88, 667. Klemm, S. 132. Schayes, I, p. 170-173. Wilda, S. 329, 331, 335. Noordewier, bl. 253. Ter vergelijking zie ook Ihering, I, S. 132, Not. 132, en Huschke, Ueb. d. Recht d. Nexem, Leipz. 1846, S. 17. (113) Grimm, S. 667-672. Noordewier, bl. 301 volg. (114) Eichhorn, I, § 33, § 71, Not. h. Ten opzigte der Lex fris., zie men Pro excol., II, bl. 140, 150. Wiarda, § 126. Wilda, S. 729. Acker-Stratingh, II, 2, bl. 265. (115) Grimm, S. 629. Schayes, I, p. 244. Wilda, S. 364, 729. Acker-Stratingh, II, 2, bl. 322. (116) Möser, I, § 15, 19. (117) Verg. Waitz, I, S. 83, Not. 1. (118) Grimm, S. 661. Noordewier, bl. 291. Zie ook Gebauer, p. 755-58. Pro excol., II, bl. 112. O. Fr. Wett., bl. 179 volg. Jarges p. 7. Eene andere afleiding heeft Meyer, I, p. 128. Over ield, wrield, livesbote en haudlesena, zie v. Wicht, S. 228. Dithmar maakt onderscheid tusschen vidrigild en wergeld, p. 78 en 132. (119) Grimm, a.a. O. Acker-Stratingh, II, 2, bl. 315. Anders evenwel Wilda, S. 366. (120) Verg. Waitz, I, S. 83. (121) Grimm, S. 272 fg., 288 fg. 342-44, 397 fg., 404 fg., 650-52, 661-64. Schayes, I, 250 suiv. Acker-Stratingh, II, bl. 317. Noordewier, bl. 84, 93, 141, 296. (122) Grimm, S. 290. Over de berekening van het wergeld bij de Friezen, zie Wilda, S. 430-32. (123) A. a. O., S. 194. (124) De plaats van Tacitus strekt m.i. tot wederlegging der meening van Woringen, aangehaald bij Waitz, a.a. O., Not. 1, die beweert, dat het fredum in geen het minste verband staat met de boete, en eerst later als conventionele straf zou zijn ingevoerd. (125) Unger, S. 211, 213. Wilda, S. 253 fgg., 469 fgg. Waitz, I, S. 176. Gemeiner, § 36 fg. (126) Verg. hierover Wilda, S. 457-60. (127) In geval van manslag, kwam hier nog bij de eerbied voor den verslagene. Zie Wilda, S. 170 fg. (128) Siegel, S. 25, verklaart die woorden aldus, dat de verwandten gebonden waren aan de belofte, door den beleedigde of het hoofd der familie afgelegd, om na de verzoening van alle veete af te zien. (129) De opvatting van Gebauer, p. 745, die hier denkt aan de verpligting der erfgenamen tot geregtelijke aanklagt, schijnt mij gezocht. (130) Eichhorn, I, § 19. Grimm, S. 663. (131) Waitz, I, S. 204, 213. (132) Over regt en pligt der familie in het algemeen zie, behalve de plaatsen in noot 101 aangehaald, Möser, I, § 18. Grimm, S. 662-64. Klemm, S. 224, 227. Wilda, S. 370-72, 387, 390 fg. Waitz, I, S. 203 fg., 208 fgg. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 326, II, 2, bl. 315 volg. Meer in het bijzonder over het friesche regt Wilda, S. 395 fg. Ook v. Wicht, S. 203-206, 658-662. O. Fr. Wett., bl. 141 volg., 261 volg., 270. Ter vergelijking zie men Niebuhr, a.a. O., S. 328 fgg. (133) Wilda, S. 370-72. Zie echter vooral ook Waitz, I, S. 212 fgg. (134) Waitz, a.a. O. (135) Zie boven noot 102. (136) Verg. Unger, S. 8 fg. Gemeiner, S. 35 fg., en vooral Waitz, I, S. 208-215. Men noemt die betrekking ‘Magenbürgschaft.’ (137) Möser, I, § 16, 17. Eichhorn, I, § 18, Not. c, § 71, Not. r. Rogge, § 6, S. 25 fgg. Grimm, S. 291. Steiner, S. 16. Unger, § 7 fg., S. 47 fgg. (138) Verg. reeds Wilda, S. 219; maar vooral Waitz, I, S. 217, en in de Beilage, I. Marquardsen, Ueb. Haft u. Bürgschaft bei d. Angelsachs., Erlang. 1852, vooral S. 25 fgg., 37, 44, 47, 58 fg., 66 fg. Ook Schulte, § 11, Not. 21. Evenzoo schijnt Meyer, I, p. 131 suiv., over de zaak te denken. (139) Verg. b.v. Robertson, I, p. 51-56, 248, 328-333. (140) Verg. Klemm, S. 39-41. Wilda, S. 852 fg. Anders evenwel Weinhold, S. 249. (141) Tacit., Germ., c. 19, 20. Caes., B.G., VI, c. 24. Verg. Gebauer, p. 761-68. Engelberts, II, 99-108. Schayes, I, p. 189 suiv. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 183, en de editiën van Gruber, p. 47, en Doederlein, p. 21. (142) Daarom willen sommigen de mededeeling der oude schrijvers, dat de Germanen, na de geboorte van een kind, de echtheid, bij wijze van waterproef, in den Rijn zouden hebben onderzocht, door het op een schild te leggen, en het niet- of wel zinken ten voor- of nadeele der moeder te verklaren, als een sprookje beschouwen, of leggen zij dit zoo uit, dat het geschied zou zijn om de sterkte van het kind te beproeven, of om het reeds vroegtijdig te harden. Sprengel, S. 112. Engelberts, II, bl. 146-148. Daarentegen denken Grimm, S. 935, Dahn, S. 32, en Siegel, S. 212, wel degelijk aan een ordale. Verg. ook Acker-Stratingh, II, 1, bl. 261 volg. (143) Gruber, p. 48. Doederlein, p. 21. (144) Engelberts, II, 304 volg. Grimm, S. 450. Wilda, S. 717, Acker-Stratingh, II, 1, bl. 267. Gruber, p. 48. Weishaupt, p. 301. (145) Gebauer, p. 765. v. Wicht, Vorber., § 7, S. 21 fg. Engelberts, II, bl. 306 volg. Verg. ook Wilda, S. 704. Waitz, I, S. 206, Not. 2. Klenze, Die Cognat. u. Affin. in Zeitschr. f. gesch. Rw., VI, S. 170. (146) Caes., B.G., c. 19: ‘Viri in uxores, sicuti in liberos vitae necisque habent potestatem.’ Verg. Gebauer, p. 765, 769. Hess, p. 82. Unger, S. 82. (147) Dithmar, p. 115 sq. Ernesti, S. 127. Grimm, S. 146, 239, 283, 339. Meyer, I, p. 103. Schayes, I, p. 186 suiv. Gruber, p. 48. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 252-254. Noordewier, bl. 68, 91, 139. Weinhold, S. 180. (148) Lex Sal., 27, 2, 3. Visig., 6, 3. Burg. Ad., 1, 5. Verg. ook Wilda, S. 778. (149) Grimm, S. 284, 711. Klemm, S. 58-60. Noordewier, bl. 311. (150) Grimm, S. 711. Noordewier, bl. 316. Verg. ook Wilda, S. 784. (151) Dithmar, p. 116. O. Fr. Wett., bl. 53, 143. Gebauer, p. 782-790. Grimm, S. 702, verg. met S. 146, 239 fg., 283 fgg. Wilda, S. 514. (152) Grimm, S. 711 fg. (153) Bonifac., Ep. 19 ad Ethelbald. Haeberlin, p. 40. Wilda, S. 311. (154) Wilda, S. 824 fg., 828. Weinhold, S. 251. (155) O. Fr. Wett., bl. 254. Verg. echter bl. 224. (156) De Sitter, c. 2, § 12, not. 12. O. Fr. Wett., bl. 255. Grimm, S. 167. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 267. Noordewier, bl. 44. (157) Gebauer, p. 794. (158) Neocorus, Chronik des Landes Dithmarschen, I, S. 96: ‘Wenn aber ein Mädchen, so ihr Ehrenkränzlein und Jungferblümlein verschanzt und verscherzt hatte, auch am Leben geblieben, durfte sie noch nicht hoffen, dass sich jemand durch ihre Schönheit, Jugend, Geslecht, Geld oder Gut würde haben bewegen lassen, sie zu ehelichen, denn mann würde ihn dann selbst als einen unehelichen Mann angesehen haben, da es nicht Unrecht heisst: der eine Hore nimmt vorsachtichlich, vorreth ock wol sein Vaterland.’ Verg. Wilda, S. 819. (159) Lex Burg., 44. (160) Lex Sal., 32, 67. Verg. Wilda, S. 788 fg. (161) Gebauer, Excurs., p. 301-340. Engelberts, II, bl. 142, 143, 316-322. Emmerling, De loc. nonnull. in Tac. Germ., Lips. 1808, p. 17 sq. Schayes, I, p. 201. Doederlein, p. 22. Anderen denken hier aan het dooden of te vondeling leggen van kinderen, b.v. Gruber, p. 49. (162) Grimm, S. 455-461. Klemm, S. 226. Wilda, S. 704, 725 fg. De Wal, bl. 392-395. Acker-Stratingh, II, 1, bl. 268. Noordewier, bl. 189-191. Weinhold, S. 260. (1) Het volgende (tot den jare 1840) is getrokken uit de Voorberigten der twee hierna vermelde werken over Friesland, waarin de aanleiding tot de bewerking daarvan is vermeld. (2) Als zoodanig bragt hij dezen leermeester, na diens verscheiden in 1854, in eene uitvoerige levensschets eene dankbare hulde toe. (1) De gau of het goo Hug-merke wordt vermeld in de volgende bronnen: ‘inde (van Dokkum in het Friesche Oostergoo) procedens transivit fluvium Laveke, venitque ad locum Humarcha..; inde transiens venit Thrianta.’ (Het niet Friesche Drenthe, waarin Groningen lag.) Anskarii vita S. Willehadi, c. 3, Pertz, II, p. 380; - ‘Karolus constituit Lidgerum doctorem in gente Fresonum ab orientali parte fluminis Labeki super pagos Hugmerchi, Hunusga, etc.’ Vita S. Liudgeri, c. 19, Pertz, II, p. 410 (deze laatste plaats is overgeslagen in het scholion 4 op Adam van Bremen, Pertz, IX, p. 289); - in een bijvoegsel tot de oorkonde a. 855: ‘in pago Humerki in villis etc.,’ Lacomblet, I, p. 31. In de teksten van drie oorkonden van 960, 996 en 1129, Lacomblet, p. 68, 79 en 202, zijn de namen van vier Friesche gooën verminkt. Falcke, Trad. Corbej., p. 452, geeft de juiste schrijfwijze ‘Humerche;’ en in het Reg. Sarachonis, § 641, ‘in R. in pago Hugmerchi.’ Later was de naam Hugmerke beperkt tot het westelijk vierdedeel van het oude goo, het in later tijd zoogenoemde Humsterland. De gelijktijdige Fries Emo noemt op het jaar 1231 ‘illos de Huge-merke,’ Matthaeus, Anal., II, p. 92. Zie ook de ‘Statuta terrae Hummerke’ in mijne Fries. Rechtsquellen, p. 358; in oorkonden van 1338 en 1361 ‘terra Hummerke,’ bij Driessen, Monum., p. 142, 229; van 1366 ‘terra Hummercensis,’ bij Driessen, p. 258; van 1378 ‘Hummerkerland,’ bij Driessen, p. 345 enz.; van 1506 ‘ampt Hompsterlant,’ bij Schwartzenberg, Chartb., II, p. 64. De oude hoofdplaats in de Hugmerke en de zetel des dekens was Oldehove, met met eene vroeg gestichte proostdij, misschien reeds bedoeld onder den naam ‘locus Humarcha’ in het Vita S. Willehadi. Verg. ‘Antiqua curtis alias Hummerze,’ Münster. Dec. reg., bij Ledebur, p. 103; in eene oorkonde van 1361 ‘praepositura Hummercensis,’ bij Driessen, p. 229; van 1378, 1395, 1396 ‘di provest van Hummerke (Hummerse),’ bij Driessen, p. 350, 475; Fries. Rechtsquellen, p. 383. (2) [Indien deze, voor ons Friezen geheel nieuwe, voorstelling of conjectuur van den Heer von Richthofen gegrond is, dan is hierin de oorsprong opgegeven en het altijd raadselachtige feit opgelost omtrent het groot verschil in aard, karakter, geestrigting, ligchaamsbouw, kleur enz. tusschen de Friezen bewesten de Lauwers en de bewoners niet alleen der stad Groningen (die oorspronkelijk op den grens (Grinz) van en op Drentschen bodem is gesticht), maar ook van die der Ommelanden, beoosten de Lauwers tot de Eems. Van de vroegste tijden af schijnen de Friezen en de Hugen of Chauken, die deze noordelijke kuststreken bezet hadden en door de Lauwers van-een gescheiden waren, geheel verschillende stammen of rassen te zijn geweest, welligt uit geheel uiteenloopende oorden afkomstig, waarvan het verschil in geaardheid nog tot den tegenwoordigen tijd voortduurt.] (3) Tot Noord-Friesland behoorden later, behalve den smallen rand van het vaste land tusschen Widau en Eider en de naburige eilanden Sylt, Föhr, Nordstrand enz., ook het meer verwijderde Helgoland, het oude Fosetesland. (1) Deze twee woorden zijn van eene andere schrijfhand. (2) Pinkster viel in 1566 in op 2 Junij. (3) Van de burgemeester van die stadt. (4) Deselue nachts word er omgeslagen op alle pijpen, dat nyemant, wije hy waer, sich veruorderen soude op die straet te comen dan die gene, die op ten toch besceiden waren, want sij een heilich werck aenrechten souden, ende dat by verbeurte van het ouerste cleet. Den seuenden Septembris hebben die voorsz. burgemeesters ende raedt die stadts clock geluyt omtrent negen uren ende hebben aldaer ofgelesen, dat nijemant, hoe hy waer, geestlich noch waerlick, olt noch jonck, ryck oft erm, edel oft onedel, groot oft cleijn, sich solde ueruorderen hoir handen uuyt toe steecken aen eenighe kercken, cloosters, godshuijsen etc., noch nyemant sich veruorderen solde by nacht eenige syncroeren pistoletten of te scieten bij arbitrale correctie; ende sij seluer principalick waren die kerkebreeckers ende kerckeschenders. (5) Geduijrende dese voorsz. gewalten ende grooten excessen, tegens God en Coe Mat gedaen, hebben die voorsz. raet met hoiren complicen den cloosters in die stat staende belast geen clocken te mogen luijden noch geen kercken te openen, ende hebben den dienst gods moeten doen met besloten dueren heimelicken, opdat dije goede deuchtsamige daerdoor souden getrocken worden van hoer goede propoost, opdatse ten laesten van noots haluen tot hoire kercken souden comen ende alsoe tot haren scoten toe trecken; dan dye goede ende wel volherdich blyuende, hoewel dije kercken gesloten waren, hebben des nijettemin al euenwel die dienst gods gehoort. (6) Ende onder al is daer geweest een edelman bij naam Hette van Aebingha, dije welcke groote woorden hadde tegens den raet ende bijsonlingen tegen jonghe Gabbe, soedat den voorsz. Hette toegesecht worde van den raet ende van jonghe Gabbe, wat hij daer teghen hadde, hij soude trekken nae Hallum, daer hij thuijs hoorde, ende soudet aldaer bewaren; hij was daer nijet geroepen; hoewel Hette voorsz. een schutter mede was. (7) Den 15 Decembris hebben Anthonius Martinus, Sijtthijo Arien, Douwe ende Pieter het nachtmaal nae die Zwingelsche manier tot Oudehooff gedient den gemeente ende burgers binnen Leeuwerden, waervan Tyerck Wallezoen dye eerste geweest is. (8) Den XXIIIen Decembris. Aengesien dat ick Licle Pierszoen, burger binnen Leeuwarden, bin verdachuaert om te comen tot de Jacopijnen int clooster, om toe setten oft te kiesen twee Hopmannen, om te considereren ende te raeden met den borgemeesters, schutter, prouvost ende vandragers ende andere officiers in alle zware saecken, die gemeijnte aengaende ofte roerende, soe ist dat ick tstelle ende ordonere mits desen Thomas Balteszoen ende Buwe Willemszoen Smidt, insgelicx burgers binnen Leeuwerden, ende geve die voorsz. gecoren volcomen macht ende auctoriteit in alle zware ende wychtighe saecken, die stadt ende gemeijnte roerende, den tyt van een jaer lanck, mits den nyet buten tredende die eet, die wij den hooch geboren Keijser Carel den vijfsten des naemes gedaen hebben, ende alle landen ende steden in Januario anno vijftich, ende daernae Coninck Philips van Spangnen zijn zoen te Bruessel, door die gemeene gedeputeerden van de landen ende steden, anno 1555 den 26 Octobris wederom beuesticht hebben. Dus gedaen bij mij ondergescreuen den 23 Decembris anno 1566, ende daervan acte versocht geteijckent te hebben ende staet daer ondergesr. Lickle Pierszoen. Dselue tijt hebben Thomas Baltezoen ende Anthonius Joostzoen geprotesteert, in geenderleije manieren te willen infringeren den eedt, die sij Coe Mat gedaen hadden in den jaere van vijfftich binnen Leeuwarden, opten 5 Januarij, ende bij den gedeputeerden van Mats Nederlanden in den jaere 1556 nyeuws wederom geconfirmeert, versoeken daervan acte geteickent te hebben. Dselue tijt hebben Tyerck Wallezoen ende Sijoerdt Beijma tot de Jacopijnen in dije kerck geweest, ende soe begoste Tyerck Walles den burgeren ende inwoonders een brief te voren gelesen, ende soe hij nijet toe radt int lesen was, heeft eene Court van der Veen, zijne Coe Mat secretarius ouer Leeuwerderadeel, tot voorderinge van hoire saecken den brief van den voorsz. Tyerck genomen, ende heeftse den burgern ende inwoonders te vooren gelesen. Hier mach men sien die trouwicheit van die Secretarius, hoe hij sijn eedt, die hij den Mat gedaen hadde, heeft betracht, ende hoe dat hy die eere van Mat socht voort staen; dan al wat sy deden was tot lachter ende achterdeel van die Mat ende stat Leeuwerden. (9) Ende hebben deselue raet met hoeren complicen den voorsz. Anthonio zijn cedulle afgedwonghen, ende tsanderen daechs hebbense dieselue cedulle dengenen die hoir toegedaen waren laten lesen, om toe merer haet ende nydt te verwecken tusschen den vromen voorstanders van Coe Mat ende der stadt Leeuwerden. (10) Ja haddet in hoir macht geweest om dselue te vernielen. (11) Den XVII Januarij isser binnen Leeuwerden geweest eenen gemeenen lantsdagh van den dry Staten van den landen van Vrieslant, ende dat omme seeckere artikelen, dije mijn g. Heere den Graue van Aremberge geleuert hadde den voorsz. volmachtigen, om daer wederom bescheit op toe hebben. (12) Deze vijf regels zijn in het handschrift doorgehaald. (13) Zoo staat er, maar het moet blijkbaar zijn: Harlingen. (14) Met die guesen ende met graef Lodewijck.