De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3
(1862)– [tijdschrift] Vrije Fries, De– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
Rinse Posthumus, in leven kerkleeraar onder de hervormde gemeenten van Waaxens en Brantgum.Toen de Leidsche MaatschappijGa naar voetnoot(1) mij onlangs uitnoodigde, om een levensberigt wegens mijnen vriend Posthumus te geven, rees er al dadelijk een hevige twijfel bij mij op, of zijn persoon wel eenige belangstelling aan de meeste lezers konde inboezemen. Daar kwam nog bij, dat om het weinige, hetwelk van eenen dorpspredikant te zeggen valt, duidelijk te maken, ik genooddrongen zoude zijn, in eenige beschrijving te treden van het afgelegen oord, waar hij geboren, en van het volk, waaronder hij is opgevoed; onderwerpen welligt even onbelangrijk voor het gros der lezers als de persoon en de werkzaamheden van mijnen vriend zelven. De bedenking echter, dat binnen een | |
[pagina 208]
| |
kerkhof edel en onedel eenen grafsteen erlangen, waar de dag van hun geboren worden en sterven op gebeiteld staat, en dat aan elken bezoeker der begraafplaats de volkomene vrijheid is gelaten, om geene andere grafsteenen af te lezen dan hij goed vindt; deze bedenking, zeg ik, heeft mij overgehaald, om den afgestorvene de laatste eer der vriendschap niet te onthouden. Rinse Posthumus dan is geboren den 30 October 1790 te Ternaard, een dorp in het noorden van Friesland gelegen, slechts een half-uur gaans van den zeekant of de Wadden. In dezen vetten bodem waren zijne ouders Rense Posthumus en Nieske Rensen landbouwers; geene veeboeren, die zuivel maakten, maar die hunne gronden onder den ploeg hadden en graan bouwden. Zijn vader was een vrij belezen, een verstandig en eerlijk man, die het volle vertrouwen genoot, en daarom landbouwer en vrederegter in dat oord te gelijk was. Bij ondervinding kende hij de groote voorregten van den boer, die met geld, ondervinding en verstand den akkerbouw weet te drijven. Hij is de eerste en onmisbare man in de maatschappij, omdat hij zorgt voor het voedsel en het deksel zijner natuurgenooten; in geen menschelijk bedrijf bestaan minder verzoekingen tot kwaad dan in het zijne; hij is een koning op zijne kluiten, en behoeft geen sterveling naar de oogen te zien; allen voordeelen, die eeuwen herwaarts zulk eene hoogachting voor den landbouw in Friesland vestigden, dat de dorpelingen steeds met zeker medelijden op de stedelingen nederzagen, en het staat mij uit mijne kindschheid nog levendig voor den geest, hoe ik met al mijne speelgenooten in dat medelijden deelde. Het was uit dien hoofde dan ook, dat de oude Posthumus zijnen zoon tot landbouwer vormde, en welhaast zoo verre had gebragt, dat hij op het land werkte, toen de knaap toonde, dat de zinnen hem naar geheel iets anders hingen dan achter den ploeg te loopen. Als hij naar den akker ging, rolde | |
[pagina 209]
| |
hij heimelijk een boek in zijne slaapmuts, en als de vader kwam, om zijn werk na te zien, zat hij uit de muts in dat boek achter den stilstaanden ploeg te lezen; op andere tijden was de onderwal van de eene of andere diepe sloot ook wel eens zijn studeervertrek. In huis was hij ook zelden op zijn werk, en wanneer de vader hem op den dorschvloer meende te vinden, zat de adspirant-boer met een boek in de hanebalken. De oude heer begreep duidelijk, dat van eenen boer tegen wil en dank even weinig konde komen als van Filibout, den doctor tegen wil en dank, en besloot de weetgierigheid zijns zoons den vrijen teugel te vieren. Het ging mijnen vriend Rinse dus als Tjerk Hiddes, die te Sexbierum ook achter den ploeg zijns vaders weg liep, met het onderscheid evenwel, dat Tjerk naar het oorlogschip en Rinse naar den kansel ging. Nadat de leergrage knaap bij Ds. Mebius, hervormd predikant in de Rottevalle, bekend wegens goede klassische studiën, zijn Grieksch en Latijn had geleerd, ging hij naar Groningen, om in de medecijnen te studeren; toen hij echter een jaar in het voorhof van den tempel van Esculapius had verkeerd, begreep hij, dat daar zijne plaats niet was, en ging, hetzij dan ter goeder, hetzij ter kwader ure, tot de theologie over. Dit mag omstreeks 1809 geweest zijn. Hij volbragt zijne academische studiën onder het geleide vooral van de theologische professoren Ype Tinga, en den toen beroemden H. Muntinghe, en in 1813 tot candidaat bevorderd, trad hij als hulpprediker in dienst te Waaxens, bij Ds. A. van Vliet, die oud en zat van dagen was. Dit duurde twee jaren, toen hij, in plaats van Ds. van Vliet, als herder en leeraar in de hervormde gemeenten van Waaxens en Brantgum optrad, sprekende over de woorden: Wy hebben desen schat in aerden vaten, opdat de uytnementheyt der kracht zy Godes, ende niet uyt ons. Zijn oude leermeester Ds. Me- | |
[pagina 210]
| |
bius bevestigde hem bij die gelegenheid in het heilig dienstwerk, met eene kerkelijke rede over de woorden: Wy bidden u, broeders, erkent de gene die onder u arbeyden, ende uwe voorgangers zijn in den Heere ende u vermanen. Achtse seer veel in liefde om hares werks wille. Zyt vreedsaem onder malkanderen. Dit was zijn eerste en laatste beroep, hetwelk hij op zes jaren na eene halve eeuw heeft waargenomen. Hij trad den 31 Mei 1816 in den echt met mejufvrouw Sytske van Sloten, dochter van een ervaren medicinae Doctor in de Ommelanden. Bij haar gewan hij den 14 Junij 1817 eene dochter, Dorothea Alegonda; nog eene andere dochter den 15 Januarij 1821, en eene derde den 6 October 1827: mannelijk oir liet hij niet na. Zijne 40jarige euangeliebediening vierde hij den 25 November 1855, met eene kerkrede over de woorden: Ick en schame my des euangeliums Christi niet: want het is eene kracht Godts tot saligheyt een yegelick, die ghelooft, eerst den Jode ende oock den Grieck. Over het geheel genoot Posthumus eene vrij bestendige gezondheid. Zijn eerste mannelijke leeftijd kenteekende zich echter door een tijdvak, waarin hij den geest door te veel en te diep onderzoek schijnt overspannen te hebben, althans hij heeft dit letterkundig genot met eene ontsteltenis in de zenuwen, en daaruit vloeijende diepe zwaarmoedigheid, moeten boeten. Zijne krachtige en taaije natuur kwam dit wel te boven, doch niet zonder eene zekere verwringing in zijne gelaatstrekken, en eene flaauwe verschuiving van den eenen oogappel achter te laten; iets dat hem op het eerste gezigt geen innemend voorkomen gaf. Hij was niet blank van tint, anders van oudsher de bekende eigenschap van het Friesche ras; ook was zijn haar zwart, zoodat de kleur en de vorm van zijn gezigt zoowel zijne nationaliteit als zijn karakter belogen, als die beiden onbesmet waren, gelijk de sneeuw die uit den hemel valt. Hij ging wel eens door voor | |
[pagina 211]
| |
een ongezellig mensch; en inderdaad was hij zoo verlekkerd op de taal, welke de groote geesten van alle eeuwen tot hem uit de boeken spraken, dat hij weinig behoefte aan de magere zamenspraken van het dagelijksche leven gevoelde, uitgezonderd waar de pligten van euangeliedienaar of burger hem riepen. Landbouwers, welke natuur met eene groote gifte van gezond menschenverstand had gezegend, zoude hij gaarne toespreken; maar met halfgeleerden was hij doodelijk verlegen; die zocht hij altijd te ontsnappen. Tot zijne weinige uitverkorenen, op wier trouw en genegenheid hij rekende, drong hem bestendig zijn innig en diep gevoel van vriendschap, hetgeen zich op enkele brandpunten scheen te vereenigen, en daar werkte met eenen gloed, tot wiens uitdrukking de taal hem naauwelijks woorden aanbood. Voor menschelijke ellende, onder welken vorm en door wien, hij ware dan Jood of Griek, ook uitgestaan, gevoelde hij het zuiverste mededoogen, en waar hij dat lijden door giften konde verzachten, ontsloot hij met blijdschap zijne milde hand, dankende God, die hem in staat stelde, om de schijnbare gebreken der goddelijke voorzienigheid over zijne schepselen een weinig aan te vullen. Dit werk gaf hem de schoonste oogenblikken zijns levens, waarbij alle nevelen van voor zijnen geest optrokken, en geheel de hemel voor hem helder werd. In de beste jaren zijns levens toonde hij zich meermalen gedrukt van geest, en, gevoelig als hij was voor den indruk, dien menschelijke boosheid of dwaasheid op hem maakte, zag hij de dingen der wereld wel wat zwart in. In de laatste jaren schenen echter de oorzaken, die zijnen geest zoo dikwerf met sombere spoken bestookt hadden, geheel in zijn ligchaam te zijn uitgegist. Hij was toen opgeruimd en opgewekt van geest, en veel gezelliger dan ooit te voren, hoewel dan, gelijk alle oude Friezen, traag in die briefwisseling, die geen ander doel heeft dan eenen brief te | |
[pagina 212]
| |
schrijven. Tot mijne spijt was de afstand, die mijne en zijne woonplaats scheidde, veel te groot, om elkander zoo dikwerf te zien als wij wenschten, en toen ik hem eindelijk dacht te bezoeken, heeft zijn dood mij dit laatste onderhoud afgesneden. In de lente van 1859, toen de oorlog tusschen Oostenrijk en Sardinië op het punt stond van uit te breken, dacht ik voor mij het tijdstip geboren, om den aard der Italiaansche bevolkingen op de plaats zelve te leeren kennen; in zulk een hagchelijk tijdsgewricht immers laat zich het karakter eener natie zonder eenige vermomming zien. Ik reisde dus in April naar Genua, waar ik de Afrikaansche soldaten van Frankrijk bij oorlogschepen-vol zag uitgestort. Ik kwam te Livorno, toen de revolutie uitbarste, die hier te lande met geschreeuw en oxhoofden jenever, en daar met kalme blijdschap, uitgezonderd de geestelijkheid, die kreten van verrukking slaakte, gevierd werd, even of de cholera het land had verlaten. Ik was twee maanden te Rome, terwijl de Oostenrijkers in zes gevechten en twee veldslagen de nederlaag kregen. Te Napels zag ik de gloeijende lava uit de zweetgaten van den Vesuvius vloeijen, toen de vrede van Villa-Franca geheel de wereld verraste, en Italiës hart met sombere vermoedens en teleurgestelde hoop griefde. Overal had ik den zelfden stillen, kalmen haat der Italianen tegen regeringen gezien, wier trots in hunne oogen door hare lafheid, en wier domheid door hare koppigheid alleen konde worden geëvenaard; overal zag ik dat verschrikkelijke silenzio figlia d'alta vendetta van Alfieri. Ik zag hoe één zin, één doel, ééne leus, alle standen en rangen van Italië, uitgezonderd alleen de bevoorregten, in de zelfde zamenzwering had opgenomen, en hoe al de millioenen, van den voet der Alpen tot aan kaap Possaro, aan één staatkundig beginsel geloofden, aan één opperhoofd gehoorzaamden, en zich onder zijne banieren scharen wilden. Ik was in het Corso te Rome op | |
[pagina 213]
| |
den avond, toen de tijding des intogts van het Fransche leger binnen Milaan daar aankwam; ik hoorde stemmen geheimzinnig mompelen liume! liume! en als door eenen tooverslag stonden de huislampen op vele balcons. Den volgenden avond zag ik geheel Rome van boven tot beneden, uitgezonderd de kerken, de paleizen der Prinsen en de huizen der amptenaren, in eenen oceaan van schitterende zegevuren gehuld, terwijl ontelbare scharen in digte drommen, maar toch in de betamelijkste orde, de straten doorkruisten, en geen ander geluid de stilte afbrak dan de muzijk der Fransche regimenten op Piazza di Colonna, en bij het einde van elk stuk het handgeklap der luisterende scharen. Ik zag de harten met de schoonste hoop bezield, zonder zich de vrees voor eene groote gedrochtelijke staatkundige misdaad te ontveinzen, die hunne hoop in wanhoop veranderen, en Italiës kinderen nogmaals met Dante zou doen uitjammeren: O Italia, di dolor ostello! Eindelijk zag ik overal, dat deze groote gisting, in tegenstrijd met Nederlands omwentelingen, zich zuiver op burgerlijk en staatkundig gebied bewoog, zonder ergens zelfs den minsten zweem eener godsdienstige beroering, ik laat staan van hervorming, aan te nemen. Mijne lezers, die eenigzins met het historisch instinct der Friezen bekend zijn, stellen zich ligt voor den geest, met welke ooren en gewaarwordingen de oude Fries, in het oude echte nest der vrijheid gekipt, naar mij zoude geluisterd hebben, wanneer ik hem deze en eene menigte andere dingen, welke ik in Italië zag, in het breede had mogen ontvouwen. Uit Rome had ik hem reeds een weinig geschreven, en reikhalzend zag hij elken dag naar mijne tegenwoordigheid uit, toen ik tegen den herfst over Engeland terug kwam, en hem dadelijk een bezoek dacht te brengen. Doch te Leeuwarden gekomen, vond ik al mijne vrienden aan de heerschende koorts, en onderrigt, dat Posthumus om die zelfde reden bedlegerig was, be- | |
[pagina 214]
| |
sloot ik mijn bezoek tot zijn herstel te verschuiven. Zijne krankheid liet zich geheel niet gevaarlijk aanzien. De laatste drie dagen zijns levens bragt hij meest sluimerende door. Werd hij wakker, dan was hij stil en klaagde nimmer. Ook is er geen blijk, dat hij een oogenblik om zijn einde gedacht heeft, hoewel dan ook zeer goed bij kennis. Eenige uren voor zijnen dood langde hij zijne vrouw nog eenen doek over, zonder in het minste te kennen te geven, dat hij zich in gevaar gevoelde. Zoo is mijn vriend den 28 September 1859, oud 69 jaren, zacht ontslapen, gelijk hij geleefd had. Voor niemand was dit oogenblik treffender dan zijne teedere echtvriendin, die zijne liefde als haren hoogsten roem waardeerde, in zijn karakter het voorwerp harer bestendige vereering vond, en hem in zijne krankheden naar ligchaam of geest geleid en gesteund had, maar die zich nu alleen kon troosten met de hoop, dat hij opgenomen mogt zijn onder die geesten, wier gemeenschap zijnen brandenden dorst naar kennis lesschen, en de zedelijke neigingen, die hem hier prikkelden, volkomen bevredigen kon. Posthumus was niet alleen in zijnen omgang en wedervaren met menschen, maar ook in de wetenschap, ten hoogste onafhankelijk van karakter; dit nam echter niet weg, dat de grond, die hem zag geboren worden, het nationale karakter door het persoonlijke liet heen schemeren. Posthumus werd geboren in eenen hoek van Friesland, die meer dan vele andere aan den aard en de taal van het voorgeslacht was getrouw gebleven. Ten noorden, noord-oosten en westen grenzen de Dongeradeelen aan de Wadden, en geene havens hebbende, konden zij langs de zee met Holland geene gemeenschap oefenen. Van de landzijde, ten zuiden en westen, zijn zij ingesloten door de binnenste deelen van Friesland. Steden zijn daar niet, die de opgezetenen met hunne taal of zeden besmetten kunnen. Noch in Oostdongeradeel, noch in Westdonge- | |
[pagina 215]
| |
radeel, noch in Ferwerderadeel, noch op 't Bildt, het beste gedeelte van Friesland, bestaat eene enkele stad, even weinig als in Ditmarsen, dat oude ook aan zee gelegene, en door den lof van Niebuhr vereeuwigde deel van Friesland. Wanneer ik de vetheid en vruchtbaarheid van dezen bodem en het binnenste deel van Friesland gade sla; wanneer ik daarbij voeg de oevers van den IJssel, de Betuwe, geheel Zuid- en Noord-Holland, geheel Zeeland, en dan den Duitschen geschiedschrijver Pölitz, op één of twee dagen reizens afstand van ons land, heel deftig aan de nakomelingschap hoor vertellen, der Boden ist an und für sich selbst arm; ja, dan zou men haast beginnen te twijfelen, of er in het geheel wel geschiedenis zij. De wissenschaftliche Duitschers denken zeker, dat wij hier niets dan kikvorschenland hebben, lage en ligte hooilanden of moerassige gronden, welke wij door kunst en arbeid dan ook al gedwongen hebben, om een derde meer op te brengen dan de vetste kleigrond in Beijeren aan graan ooit geven kan. Doch dit daargelaten, de rijkdom van den bodem der Dongeradeelen, het gezonde practische verstand der landzaten, hetwelk vroeger dan elders elke beproefde nieuwigheid in den landbouw opnam, mitsgaders hunne ingetogene levenswijze, riepen eene welvaart bij den boerenstand te voorschijn, die den ouden geest van onafhankelijkheid voedsel en veêrkracht bijzette. De weetgierigheid, die met de welvaart van een vrij volk hand aan hand gaat, nam ook zeer vroeg boeken in de hand, wier lezing de kunsten van begoocheling, door geestelijkheid of grooten op hen beproefd, ontmaskerde en verijdelde. Het was daarom bij en na de reformatie reeds een Friesch zeggen, dat Luther den duivel het allereerst uit zijnen ouden zetel, het noorden, verdreven had. Deze geest van verlichting en vrijheid kwam vooral aan den dag in de betrekkingen tusschen onderzaten en regenten. Na nog al verschillende deelen van Europa | |
[pagina 216]
| |
naauwkeurig bezien te hebben, zoude ik mij haast geen volk weten voor te stellen, dat zich liever bij uitsluiting met zijn eigen beroep bezig houdt, en gemakkelijker te regeren valt, dan de Friezen, doch zulks onder zekere voorwaarden. Gij moet hen regeren volgens de wet, niet naar willekeur, en die wet moet gij ten uitvoer laten brengen door Nederlanders, niet door vreemdelingen, vooral niet door Duitschers, die in hunne oogen belagchelijk zijn. Zij denken ook te werken voor zich zelven, voor hunne huisgezinnen, voor de eer en het behoud des vaderlands, maar niet voor de groote heeren, die op hunne kosten prachtig denken te leven, en daarom altoos slechte onderdanen in hen vonden. Ook moet men niet te veel op hunne domheid rekenen; want terwijl gij bezig zijt met hen te misleiden, zien zij heel sip en onnoozel, maar dan zijt gij reeds ontdekt. De Friezen zijn, even als de Engelschen, aristocratisch en democratiscsh tegelijk; geen volk kan meer eerbied en liefde voor den echten adel en de oude patriciërs van zijnen landaard hebben dan deze twee stamgenooten, doch onder de dubbele voorwaarde, dat zij door wetenschap boven het gemeen zooveel uitmunten, als door den luister hunner geboorte, en nog meer, dat zij minzaam en gemeenzaam zijn jegens hunne minderen. Laten zij hunne meerderheid gelden, als de gnädige Herren van Duitschland, een boer zal hen in de sloot rijden; zijn zij redelijk en minzaam, hij zal ze op handen dragen; hij zal hen dienen, niet met oogendienst, maar met oude onopgesmukte trouw. Sikke Douwe van Aylva, sedert 1780 grietman van Westdongeradeel, geroemd als een voorstander der Friesche vrijheid en zijner voorouderen waardig, had eene ontmoeting, die dit punt eenig licht bijzet. De bewoners van het Bildt zijn oorspronkelijk West-Friezen (Noord-Hollanders), maar gaven de oudlanders, gelijk zij de Friezen noemen, in fierheid van aard niets toe. In mijn | |
[pagina 217]
| |
jeugd nam men ten platten lande geen' hoed voor elkander af, en wie het deed werd geacht als een pluimstrijker; maar wel voor de aristocratie in het algemeen en den adel in het bijzonder, onder voorwaarde, dat zij deze eer met gelijke munt betaalden. Een boer van het Bildt, met name Wassenaer, had Jonkheer Aylva in het voorbijrijden tweemaal gegroet, zonder dat deze, hetzij uit achteloosheid, of om andere redenen, had terug gegroet. Wassenaer nam vervolgens geenen hoed voor den Jonkheer af, en daarover aangesproken, antwoordde hij: ‘Bedenk, Mijnheer de grietman, dat mijn hoed ook geld gekost heeft, even zoo goed als de uwe.’ - Eene niet minder kenschetsende ontmoeting had Petrus Camper, die, nog professor te Franeker zijnde, eene rijke weduwe trouwde, met welke hij in het bezit of beheer van groote landerijen kwam. Hij woonde op het slot Klein-Lankum, digt bij Franeker, sedert eene reeks van jaren door zijnen kleinzoon en naamgenoot met den grond geslecht. Een zijner boeren uit de Dongeradeelen kwam op een' goeden morgen met paard en chais de hamei van het slot binnen rijden, om de landpacht te betalen, wanneer de groote anatoom, die zijne kwade buijen had, het ontzaggelijk hoofd ten venster van zijn studeervertrek uitstekende, den boer op barschen toon toeriep: ‘Wie heeft u verstout, om zonder verlof mijn plein op te rijden?’ De boer zweeg stil, wendde koeltjes zijn paard, en reed weder naar huis. Eenige maanden later deed Camper eene reis door de Dongeradeelen, bij welke gelegenheid hij den boer ook tot betaling wilde manen. Voor het boerenerf gekomen, sprong de knecht van achter de koets af, om de hamei te openen, wanneer de boer toeschoot, en vroeg, wie hem verlof had gegeven, om op zijn erf te komen? ‘Dat heb ik gedaan,’ riep Camper uit den wagen, ‘hier zit de eigenaar.’ ‘Gij hebt het bezit, Mijnheer,’ hernam de boer, ‘maar ik heb het ge- | |
[pagina 218]
| |
bruik, en daar zal ik u nu de huur voor betalen.’ De boer liet een stoel en tafel voor de hamei zetten, en daarop telde hij den landheer de huurpenningen toe, terwijl de knecht voor de paarden op den weg stond te wachten. Nu zeg ik geenszins, dat alle landbouwers uit die oorden zoo waren; ik haal die twee staaltjes alleen aan, om een denkbeeld van den geest der bevolking in het algemeen te geven, onder welke Posthumus geboren en opgevoed is, en geheel zijn leven doorbragt; want zoo iets kon niet gebeuren, zonder zijn karakter eenen tint van het zedelijk element, waarin hij ademde en zich bewoog, mede te deelen. Immers Notre esprit est conforme aux lieux qui l'ont vu naitre:
A Rome on est esclave, à Londres citoyen;
La grandeur d'un Frison est de vivre sans maitre,
D'un Français le devoir est de servir le sien.
De hevige zucht van Posthumus tot onafhankelijkheid en vrijheid; zijne uitsluitende achting voor degelijkheid van karakter en wandel; zijn afkeer van en ongeschiktheid tot pligtplegingen, die buiten het hart omgingen; zijne warme belangstelling in het lot der kleinen en verdrukten, gepaard met zekere stroefheid in den toon van zijn woord en omgang; deze allen verklaren zich uit zijne afkomst en de maatschappij, waarin hij steeds geleefd heeft, zonder dat zijn 45jarig verblijf op eene eenzame therp, met een kerk en een paar huizen, eenige stoornis in de werking dier oorzaken toeliet. Zijn persoonlijk eigendom was een gemoed, voor reine godsvereering en de zuiverste en algemeenste menschenmin geboren. Ook zijne onleschbare even als belangelooze weetgierigheid behoorde aan hem zelven. Geene kosten ontzag hij, om zich in zijne afzondering de beste en laatste bronnen van kennis, die hem op de hoogte der klimmende wetenschap konden houden, aan te schaffen. En dit deed hij zonder van eenigen sterveling eenige aanmoediging te ontvangen: | |
[pagina 219]
| |
geen lid zijnde van een enkele der genootschappen van onderlinge bewondering, die onder de zinspreuk mulus mulum scapit Nederlands bodem bedekken, was zulks ook onmogelijk. De wetenschap beminde hij om de wetenschap, en om er zijne medeburgers door te verlichten in onderwerpen, welke zij tot groot nadeel der algemeene welvaart niet begrepen. Uit deze bron vloeiden die kleine geschriften, die op staatsburgerlijke regten en pligten, op het armwezen, op het beheer der pastoriegoederen en soortgelijke onderwerpen betrekking hebben. Als man van wetenschap de grenzen van het menschelijk verstand bepalende, poogde hij niet door te dringen tot het wezen en de besluiten der Godheid, waarin de groote hoop de hoofdpunten der kerk zag, maar zijn zoeken was naar de parel, die onder de ons overgeblevene puinhoopen van het eerste en oorspronkelijke evangelie verborgen ligt; en die parel leerde hij te zijn een eeuwig streven, om opregter, wijzer en beter voor een alwetend God te worden. Aan dit doel was ook de vorm onderworpen, waarin hij sprak van den kansel. Hij zocht niet naar bloempjes van welsprekendheid, om de parel, die uit haar zelve schoon was, op te sieren. Hij sprak hartelijk, innig; hij sprak dus niet in geschrevene boekentaal, welke de kleinen niet verstaan; hij droeg het overdachte onderwerp voor in de woorden, met welke ons geest de denkbeelden, zoo als zij oprijzen, aankleedt. Aldus bleef zijn kanselstijl bezield zonder gekunstelde geestdrift, gemeenzaam zonder platheid, en wat het hoofdpunt was, boven alles duidelijk. Want waartoe eene mooije preek naar de mode, waar de rijken van zeggen: ‘Hoe heerlijk, hoe dierbaar!’ maar de kleinen de schouders optrekken, zeggende: ‘Het is niet voor ons, even weinig als de tafel der rijken.’ Hij sprak, als zijn meester, tot en voor de kleinen, en de lieden van fatsoen mogten hem boersch heeten, hij kende geen grooter roem dan | |
[pagina 220]
| |
dat geheel de gemeente het woord des levens begrepen had. Het kwam mij voor, dat mijn vriend dikwerf onder den invloed van een geprikkeld zenuwgestel verkeerde, doch die zijnen moed, hetgeen vreemd was, niet kon temmen. Gevaren en bedreigingen nam hij zoo kalm op, dat mijns achtens de vrees hem onbekend was. Een uitstapje, dat wij zamen over de Wadden deden, zal dit best ophelderen. - Het verwondert mij altijd, dat zoo weinigen, die over den ouden bodem onzes vaderlands en de zeden en gewoonten zijner vroegste bewoners schreven, zich ooit de moeite getroosten, om een bezoek aan de eilanden te brengen, die in het gezigt onzer kusten liggen, en eenmaal tot die kusten zelven behoorden. Zij deden die zaak liever af met eene lange pijp in den mond op hunne studeerkamers, en dat is ook veel gemakkelijker; maar dan gaat het de geleerde heeren ook als Alting, die een folio met kaarten gevuld heeft, en daarop verdwenen rivieren, meeren en gronden geteekend, die voor het grootste deel nergens anders bestonden dan in het brein van den schrijver. Eene eenvoudige boring op de plaatsen zelven brengt al de ijdelheid zijner droomen aan het licht. Het eiland, dat het digtst aan de hoofdstad ligt, en waar de oudheidkenners dus het minst om gedacht hebben, is Marken, misschien het merkwaardigste van allen. Wie daar komt, met de beschrijving onzer kusten door Plinius in de hand, overtuigt zich door eenen oogopslag, dat de Romein spreekt van onze eilanden en arme strandkusten, maar geenszins van het meer binnenwaartsche, veel rijkere land. Het was daarom, dat Posthumus en ik (het zal weldra 40 jaren geleden zijn) Ameland en Schiermonnikoog wilden zien, en ons ten dien einde op eenen schoonen zomerschen morgen te Holwerd in de veerschuit scheepten, die ons op Ameland aan wal bragt. De eilanders waren zeer heusch en gediens- | |
[pagina 221]
| |
tig jegens ons; bovendien troffen wij er eenen vroegeren bediende van mijn ouderlijk huis aan, die handel op het eiland dreef, en ons geleidde. Hij maakte ons onder anderen opmerkzaam op een onbewoond huis, dat eenigzins van den weg lag, en wel gebombardeerd scheen te zijn. Elken nacht verdween er iets uit dat huis; nu een dakpan, dan weder een balk, dan een plank, en dan weder een venster of een stuk van den trap. Posthumus vroeg den man, ‘Wie doen dat?’ ‘Dat doen de spoken, domenij,’ antwoordde hij, ‘want spoken zijn er legio op Ameland.’ Wat mij echter meer trof was de taal der eilanders; niemand sprak daar Land-Friesch, maar allen Stad-Friesch, zoodat ik tusschen hunnen tongval en dien van Dokkum weinig of geen onderscheid kon bemerken. Dit kwam mij in het eerst vreemd voor, daar de eilanden, tusschen welke Ameland inligt, beiden het oudere Friesch spreken; op Terschelling heerscht het gewone Land-Friesch, en op Schiermonnikoog het diphtongische Friesch, hetwelk van daar begint en eindigt bij de kusten van Jutland. Toen ik echter bedacht, dat de Camminga's, de oude heeren van Ameland, aldaar een kasteel en kleine hofhouding hielden, die met hunne bedienden het voorbeeld van het Stad-Friesch aan de bevolking gaven, was mij het raadsel dadelijk opgehelderd. De laatste dier bezitters heeft de gansche heerlijkheid, even als de Iersche edellieden in onzen tijd hunne staten, op eenen goeden avond verdobbeld. De scheepjes, met welke de Amelanders van en naar den vasten wal varen, waren in den regel afgelegde veerschuiten uit de binnenwateren van Friesland. Die lapte men dan wat op, voorzag ze van een ankertje, en zoo kwamen ze in dienst. In zulk een scheepje gingen wij, om op Schiermonnikoog te komen. Het was een milde dag, doch door stilte vorderden wij niet, en nadat wij lang als een speelbal van den stroom hadden omgedobberd- | |
[pagina 222]
| |
nam de eb ons op het midden des daags het water onder de kiel weg. Wij zaten nu op den ontblooten kleibodem der Wadden, en konden, zoo wij lust hadden, uit pierewaaijen gaan; dat is, met bloote voeten door de klei waden, om pieren of wormen voor vischaas te zoeken. De zon stak geil en fel, en het was smorend heet. Allengskens vormden zich ronde vette koppen aan den horizon, en het begon in de verte dof te rommelen. Langzaam rezen die wolken hooger, en voordat de vloed doorbrak, barstte het onweder boven ons los, met daverende knallen en met bliksems, die door het donkere zwerk van pool tot pool ziegezaagden. Naauwelijks had de vloed ons scheepje weder vlot gemaakt, of wij maakten zeil, om op het eiland te komen, doch het bleef stil, en het donderde voort, zoodat wij tegen den nacht het anker in het scheepsvaarwater moesten laten vallen. Gewoonlijk wordt een onweder in den zomer door harden wind bewaaid, en in dat geval zou ons krank notendopje tegen het geweld der opgeruide zee geen uur wederstand hebben kunnen bieden. Met één woord, wij waren daar vrij gevaarlijk, en het was pikdonker. Terwijl ik en mijn vriend in dat naauwe roefje zaten te zweeten van de stikkende warmte, kwam de schipper met een lang gezigt bij ons binnen, zeggende, dat ons leven aan eenen zijden draad hing, en Dominus Posthumus verzoekende om een noodgebed te doen. Posthumus begon uit te schateren van lagchen; ‘Een gebed doen?’ zeide hij, ‘Ik wil liever voor u op de viool spelen. Wat doe jij hier? Dit is uwe plaats niet. Daar bij 't roer is uwe plaats. Denk jij dat onze Lieven-Heer op mijn gebed een mirakel zal doen, als jij niet op je roer past? Mijn lieve man, als ik half zoo vroom was als jij, mij dacht ik zou een hart hebben als een leeuw.’ De goede man ging onthutst uit zijn roefje, en dacht zeker, dat zijn gevaar was verdubbeld, nu hij met twee heidens gescheept | |
[pagina 223]
| |
was. Het onweder bedaarde, en tegen alle verwachting aan bleef het stil. Een labber koeltje bragt ons morgens 4 uur aan den wal te Schiermonnikoog. Een gedeelte der vruchten van dit reisje vindt men in de Proeven van den Schiermonnikoogschen tongval, door mij geplaatst in het 2de deel der Hulde aan Gijsbert Japix. Bij deze gelegenheid, en ook op mijne latere dialectische reizen in Engeland, heb ik het verband kunnen opmerken, hetwelk er bestaat tusschen de volkstaal en het volkskarakter. Hoe getrouwer de tongval aan de oude vormen der woorden blijft, hoe getrouwer ook het karakter aan den ouden aart. Op dit eiland waren wij als in den schoot eener enkele familie thuis, wier leden allen gelijk waren, en onder welke geene onbillijkheid, geen trots, noch beschaafde kunsten van misleiding bekend waren. De openbare eerlijkheid was er zoo groot, dat een aannemer mij verzekerde, dat zijne knechten hunne gereedschappen nachts op het open veld lieten liggen, zonder dat er morgens ooit iets gemist werd. Deze regel zal aan groote uitzonderingen onderhevig zijn; doch ik beveel de opmerking der aandacht van latere navorschers der levende dialecten. Wie eenigzins met den staat der begrippen in de hervormde kerk, nu eene halve eeuw geleden, bekend is, zal al ligt vragen, hoe een kerkleeraar als Posthumus, met zijne gemeente gedurende 45 jaren bestendig vrede heeft kunnen houden? De reden hiervan was, dat de bodem, waar hij zijn zaad strooide, reeds lang voor zijne komst toebereid was. Om dit in het licht te stellen zal ik eenen blik, zoowel op den geest der bevolking als op eenige zijner voorgangers in dat oord, werpen moeten. Gedurende de eerste helft der vorige eeuw werden de landsmiddelen in Friesland verpacht; eene wijze van inning der belastingen, die de ingezetenen aan de fiscaliteit van schrobbers prijs gaf, en algemeen gehaat werd. De maat was eindelijk boordende vol, en dreigde bij de eerste schud- | |
[pagina 224]
| |
ding over te loopen. De staatkundige bewegingen bij de verheffing van Willem den IV maakten in 1748 de banden van het gezag naauwelijks een weinig losser, of de bevolking van Oostdongeradeel trok, met knuppels gewapend, te velde om herstel van grieven te krijgen, en eischte hare predikanten op, om dat leger als zoo vele generaals te leiden. Behalve nu de hooge jaarwedden der ambtenaren, wilden zij ook geene priesterorden of predikanten meer. De theologie, zeiden zij, was geene wetenschap; de theologie had den naam van wetenschap geusurpeerd, en in allen gevalle was het voor de ware christenen eene geheel nuttelooze wetenschap. Godsdienst en verkondiging der blijde tijding waren noodzakelijk, maar men kon dat, als ten tijde van Jezus, even goed met zedepredikers af, die het uit liefde deden, als met dogmatische heeren, die het deden om geld. MoordGa naar voetnoot(2) en brand lag geheel niet in het doel van dat leger; zij koelden hunnen moed slechts aan molenhuisjes, waar de inners der belasting van het gemaal in woonden, en aan opzigters huisjes en specieboekjes, waar niets in stondGa naar voetnoot(3). Deze beweging was aanstekelijk; zij werd met de zelfde wapens nagevolgd in Leeuwarderadeel, waarom het jaar van 1748 in Friesland gewoonlijk den naam droeg van it kneppeljier. Het godsdienstig drijven dezer knuppelbataljons om de geördende predikanten der orthodoxe staatskerk aan eenen kant te zetten, en voor hen zedepredikers in de plaats te stellen, hield men voor revolutionaire onzinnigheid, | |
[pagina 225]
| |
gelijk elke beweging onzinnig is, die anderhalve eeuw te vroeg komt. Zij dreven dit in 1748; in 1860 laat men niet alleen de orthodoxie los, maar zelfs de historische grond van geheel het christendom, en wat zal er dan van zijn in 1900? Posthumus verkeerde niet veel met ambtgenooten, en zij niet met hem. Door de wetenschap overtuigd van het weinige, wat wij aardwormen kunnen doorgronden, en hoe de sterveling geheel blind is in het wezen en in de raadsbesluiten des Oneindigen, wederhield hij moeijelijk den glimlach des medelijdens, als hij sommige gebefte heeren, even ledig van hoofd als bekrompen van hart, vermetel over regtzinnigheid en onregtzinnigheid, over verkiezing van dezen, verwerping van genen, uitspraak hoorde doen. Hij kon zich ook volstrekt niet begrijpen, hoe een man van wetenschap, op het veld van wetenschap, iemand, die een ander gevoelen aankleeft, fittend, stekelig, bitter kan antwoorden. Dit had hem te veel van de vischmarkt, en hij geloofde dat de geleerde, die zich met zulke wapens aangordde, in het geheel geen geleerde was, en zich alleen van den hekel bediende, om dat hem de ware bewijzen ontbraken. Maar dan de heeren theologen, die elkander in naam der liefde en ter eere Gods bijten en verscheuren; de eerwaarde zeer geleerde, de hoog-eerwaarde hoog-geleerde heeren, die elkander uit de synagoge willen werpen, uit de kerk willen bannen, omdat de een nog onbegrijpelijker dingen heeft geschreven dan de andere, en dit ook al weder in naam der liefde, van den God der liefde, en van Hem, die voor zijne moordenaren aan het kruishout bad! Ja, als mijn vriend dat zag; als hij zag, dat de godsdienst, die geheel het menschdom met eenen band van broederliefde moest omstrengelen, in de hand harer dienaren het werktuig van kwaadaardige verguizing en vervolging was; ja, dan rezen hem de haren te berge. ‘De apinnen,’ | |
[pagina 226]
| |
zeide hij, ‘drukken hunne jongen uit moederliefde dood; maar de theologen, zoo zij konden en durfden, zouden hunne tegenstanders uit christelijke liefde wel dood drukken. Welk eene gedrochtelijke verdraaijing van de wet des euangeliums! Zoude men haast niet moeten besluiten, dat de farizeeuwen, na de verwoesting van Jeruzalem en eeuwen omdolens, ten laatste hunnen hoofdtempel en hunne eeredienst in Nederland weder hebben opgerigt?’ Een man, die zoo dacht, kon niet druk met vele mannen van zijne orde omgaan. Doch daarom waren hem de weinigen, die éénstemmig in de liefde met hem dachten en handelden, des te dierbaarder. Een diep gevoel van vriendschap en achting drong hem naar hun bijzijn. Hij zocht hen dikwerf op; hij sprak met hen om te leeren en gesticht te worden, en geheel zijn boezem ademde vertrouwen en stond voor hun open. Onder dit klein getal uitverkorenen besloeg de eerwaarde en geleerde Petrus Brouwer, hervormd predikant in het naburige Blija en Hoogebeintum, eene eerste plaats. In 1772 aldaar optredende, had hij al de omwentelingen in kerk en staat, die tot 1830 liepen, aldaar niet slechts beleefd, maar er ook, hetzij als spreker, hetzij als schrijver, hetzij als handelend persoon, deel in genomen. Zijn bestendig doel was altijd de kerk in de kerk te hervormen, niet door geweldige afscheuring, maar door de geesten langzaam voor te bereiden voor die euangelische beginselen, welke hem voorkwamen in de Canons der kerk miskend of verdraaid te zijn. Met deze hervorming der staatskerk ging die van den staat zelven bij hem hand aan hand, en hij schroomde niet, om in het barnen van den vloed der opvolgende revolutiën voor datgene, wat bij hem waarheid was, met mond en pen uit te komen. De regtschapenheid van dezen grijsaard als kerkleeraar, als christen en burger, gepaard met eene veelzijdige kennis, toegepast op en gelouterd door de | |
[pagina 227]
| |
ondervinding van zoo vele personen, ontmoetingen, gevaren en omwentelingen; dit alles maakte zijne verkeering voor Posthumus dierbaar en belangrijk tevens. De beginselen, door hem gedurende zulk eene lange reeks van jaren gepredikt, hadden niet alleen in zijne eigene gemeenten, maar ook in de aangrenzende weêrklank gevonden, en hadden als het ware eenen grond gelegd, waarop Posthumus en zijne medestanders verder konden voortbouwen. Voor deze en al de andere verdiensten van den grijsaard bragt Posthumus hem, toen hij ontsliep, de schuldige hulde in eene kerkrede, die den 30 Junij 1830 gehouden is en 1831 in het licht verscheen. Veel vroeger was de weg voor Posthumus gebaand in Holwerd, hetwelk nog geen half uur gaans van Waaxens verwijderd is. Daar stond als hervormd leeraar, gedurende het gansche midden der vorige eeuw, een neef mijns grootvaders, met name Sipco, of kerkelijk, Scipio Halbertsma. Hij stond eerst te Arum van 1733 tot 1738. Hij leerde daar dingen van den kansel, zoo strijdig met de Canons van Dordrecht, dat hij tweemaal eenen oploop tegen zijn' persoon en huis verwekte. Tweemaal wist hij dat geweld te stillen, en ging zijnen gang, leerende wat hem dacht euangelische waarheid te zijn. Van Arum ging hij naar Holwerd, en diende daar als kerkleeraar van 1738 tot 1779, dus omstreeks 40 jarenGa naar voetnoot(4). Zijne zinspreuk tot alle christelijke gezindten was altijd: Één is uw meester, en gij allen zijt broeders. Bij hem kwamen, behalve de leden zijner eigene gemeente, ook vele doopsgezinden uit Waaxens en Holwerd, en remonstranten uit Dockum, geestelijke kinderen van Diderick Rafaels Camphuysen, ter kerke. Was de dienst geëindigd, dan stond | |
[pagina 228]
| |
zijne gastvrije pastorie (want hij was bemiddeld) voor ieder open, en daar zag men dan dikwerf een gezelschap van drie secten vereenigd, die elkander onder het genot van koffij en tabak over het verhandelde woord onderhielden. Bij die gesprekken was steeds Scipio's doel, de menschen te beduiden, dat zij niet zooveel uit elkander liepen als zij zich wel verbeeldden; dat de hoofdzaak bij allen de zelfde was of behoorde te zijn; dat zij elkander daarin broederlijk moesten dragen, omdat geen menschenkind de gave der onfeilbaarheid bezat, en bovendien elk van God het regt had gekregen, om zijnen weg naar den hemel te kiezen. Hij was opgeruimd van aard, en muntte vooral uit door fijne scherts, met welke hij de kettermakers bespottelijk en zich zelven aangenaam in het gezelschap der verstandigen maakte. - Het volgende diene tot een staaltje. - Hij had een eenigen zoon, toen een jongetje misschien 7 of 8 jaar oud, die onder zijn speelgoed ook het bekende bedriegertje van een snuifdoos had, waar het guitje de boeren uit snuiven liet. In zulk eene doos, gelijk men weet, ligt een ronde papieren postiche, vertoonende zwarte rappé-snuif, en daaronder verborgen een hurkende hansworst, die door een veêr onder de doos losgemaakt, het papier opwerpt, en den snuiver tegen den grijpenden vinger springt. Nu was Do. Halbertsma juist in gesprek met een' keurmeester des geloofs, die in den heiligsten ernst beweerde, dat de Heere Domenij nog niet aan zich zelven ontdekt hadde, en dat Domenij, onwedergeboren, het helsche vier tot zijn erfdeel zoude krijgen. Daar in theologische disputen van oudsher het privilegie geldt, dat de disputanten zich noch aan orde noch aan logica behoeven te storen, zoo kwam men ook al spoedig op het gezag van den Heidelbergschen catechismus, en wat Domenij deed, om den man het groote onderscheid tusschen den bijbel en dat groote vraagboek te beduiden, het was al boter tegen de gal | |
[pagina 229]
| |
gesmeerd. Gelukkig kwam het jongetje tusschen beiden, en bood den disputant een snuifje uit zijne doos aan, die niet toegreep, of een lange witte Jan-potage springt hem tegen de vingers. ‘Wat is dat?’ vroeg de vrome disputant onthutst. ‘Ja, mijn vriend!’ hernam Domenij, ‘het is een rare bedriegelijke wereld! Grijpt gij naar een snuifje rappé, dan springt er een hansworst voor den dag, die u toeroept, ik ben rappé! En grijpt gij naar den bijbel, waar de chatechismus achter zit, dan springt vader Ursinus u in 't gezigt, wipt den bijbel aan een kant, en zegt, ik ben de bijbelGa naar voetnoot(5).’ Met deze bom eindigde het dispuut, zonder dat de een den andere had overtuigd, waartoe theologische disputen trouwens ook nimmer hebben gediend. Maar anders zegevierden de beginselen van liefde en verdraagzaamheid, zoo lang door Ds. Halbertsma gepredikt, te Holwerd eindelijk volkomen. Krachtig geholpen door den verstandigen en grootmoedigen edelman Hessel Douwe Ernst van Aylva, grietman van Westdongeradeel, legde hij een band van broederschap tusschen de hervormde en doopsgezinde gemeenten, die sedert niet is gebroken. Toen de hervormde kerk van Holwerd hersteld werd, stonden de doopsgezinden het gebouw hunner vermaning zoo lang aan de godsdienstoefening der hervormden af, welke broederdienst de hervormde gemeente dankbaar heeft erkend, met het geschenk van een deftigen zilveren avondmaalsbekerGa naar voetnoot(6) aan de doopsgezinde gemeente. In de herbouwde kerk heeft Ds. Halbertsma de eerste kerkredeGa naar voetnoot(7) | |
[pagina 230]
| |
gehouden den 25 October 1778, en wel naar aanleiding van het profetische woord: ‘De heerlickheyt deses laetsten huyses sal grooter worden dan des eersten, seyt de Heer der heyrscharen, ende in dese plaetse sal ick vrede geven, spreeckt de Heere der heyrscharen.’ Omtrent een jaar later (22 October 1779) overleed zijn eenigste zoon Theodorus, medicinae doctor en burgemeester te Dockum. Den 10 December daaraanvolgende werd hij emeritus verklaard, door zijn leed geknakt en over de 70 jaren oud zijnde, waarvan hij 46 in de dienst des euangeliums doorbragt. Rouwdragende snelde de vader nu grafwaarts, en stierf zelf eenige maanden later te Dockum (7 Mei 1780). Over zijn kanselwerk heb ik weinige berigten, dan alleen, dat hij meest aandrong op de pligten van den christen; de dogmatiek plaatste hij geheel op den achtergrond. Hij sprak op den man af, en dikwerf met eenen nadruk, om van te beven. Onder de velerlei ontmoetingen, die daarop betrekking hadden, behoort ook nog, dat een daglooner hem op een eenzamen weg aansprak, en hem met tranen in de oogen dankte voor zijn behoud. ‘Welk behoud?’ vroeg Ds. Scipio hem. ‘Ja,’ zeide de arme man, ‘voorleden winter was ik op het punt om te stelen, maar toen ik dat woord van u hoorde uitleggen, “Gij zult niet stelen,” toen zeide ik aan mijne vrouw en kinderen, dan liever sterven van honger.’ De lezer zal uit het voorgaande kunnen opmaken, welke godsdienstige geest zich reeds in het laatste der voorgaande eeuw onder de gemeenten van dat oord gevestigd had, en hoe weinig tegenstrevens Posthumus met zijne beginselen vinden moest. En met deze godsdienstige rigting ging de staatkundige, gelijk wij vroeger zagen, hand aan hand. Petrus Steenwijk, die Halbertsma den 14 Januarij 1780 te Holwerd opvolgde, geeft er ons het bewijs van. De onredelijke besluiten van | |
[pagina 231]
| |
prinsesse Anna, in zake van onbesliste predikantsberoepingen; de gehate voogdijschap van eenen verachtelijken Duitscher, den hertog van Wolfenbuttel, over prins Willem V; de Pruisische invloed van prinsesse Wilhelmina, op denzelfden prins; deze en meer andere redenen hadden in de Dongeradeelen den diepsten afkeer verwekt, en deden de woelingen van 1748, doch in veranderde rigting, herleven. De wederstand en de dreigende houding van het hof maakten het niet beter. De burgers meenden zich te moeten wapenen, om hunne regten te verdedigen, en werden daartoe door de predikanten zelve aangespoord. Althans Ds. Petrus Steenwijk, de heethoofdige opvolger van Halbertsma, niet te vreden met de wapening in die oorden, meende de bewoners der Zevenwouden, rustiger en gedweër van aard, er ook toe te moeten aansporen. Immers in 1784 gaf hij een blaauwboekje uit, met den titel: Aanspraak tot de inwoonders der Wouden in Vrieslant, over de noodzakelijkheid van den wapenhandel. En die aanmaning scheen men zoo pligtmatig te beschouwen, dat de predikanten, die in gebreke bleven, daarover in de nieuwspapieren werden aangerand. Althans Ds. Heerco Douma, predikant te Ferwerd, liet den 12den Mei 1785 het volgende berigt in de Leeuwarder Courant plaatsen: ‘De ondergeteekende, bedienaar van 't Goddelyk woort te Ferwert, met leedwesen gesien hebbende, dat hy in de Nederduitsche courant, gedrukt by Veslem, op dato 11 February 1785, wordt afgebeeld als iemant, die de stem van syn geweten versmoort, door uit vleizucht sich tegen de vrywillige wapenhandel uit te laten, verklaart tot afwering van zulk een laster, dat hy sulks nooit gedaan heeft, hebbende in desen het getuigenis van een goede conscientie voor God. En al heeft hy sich tot hiertoe in 't openbaar voor de wapenoefening niet verklaard, hy heeft ook nooit in 't tegendeel ge- | |
[pagina 232]
| |
daan, en meent in desen alleen te volgen de stem van zyn geweten, om daarvan te moeten zwygen ter tyd toe, dat 't den souverein behagen sal door een bysonder bevel te spreken, als wetende dan wat syn plicht is. Ik kom nu tot de wegbereiders van Posthumus in zijne gemeenten Waaxens en Brantgum zelve. In 1725 kwam daar als predikant Gerard van Velsen, een naamgenoot en waarschijnlijk een regelregte afstammeling van den moordenaar van graaf Floris, die in 1741 een naamloos geschrift uitgaf, met den titel: Noodwendige voorzorge der Ed. Mog. Heren Staten van Friesland, tegen de inkruipende Socinianery onder de Doopsgezinde, gevolgd in het zelfde jaar door een Nader vervolg der nodige voorzorg. Al de regtgeloovigen vroegen, wie of toch de wachter op Sions muren was, die zoo stout en getrouw bij het naderend verraad den claroen had gestoken? Ds. van Velsen maakte zich bekend, en tot groote vreugde der gemeenten van Waaxens en Brantgum lag het beroep naar Harlingen voor hem klaar, waar hij in 1753 heen trok. Hoe kan de windstreek in de theologie veranderen! De Socinianen, die sedert de laatste dertig jaren met het doopsgezinde seminarium een kop verloren, kregen er honderd koppen bij de hervormden voor in de plaats. In 1753 bragt de gemeente van Waaxens hare stemmen uit op Ds. A. van der Vliet, en de gemeente van Brantgum op Ds. B. Wassenaar. De beide gemeenten werden door éénen leeraar bediend; prinses Anna, natuurlijke vijandin van de magt der meerderheid van stemmen bij het volk, hakte dezen knoop door, bepalende, dat in dit geval, en alle andere gevallen van dien aard, | |
[pagina 233]
| |
die volgen mogten, het lot zoude beslissen. De classis van Dockum zette zich in den kant tegen dit misbruik van magt, en bragt de prinses door eene bezending uit haar midden onder het oog, het oude standvastige gebruik, dat in gecombineerde gemeenten de stemmen gecumuleerd werden; een gebruik hetwelk steunde op regt en billijkheid, omdat in het overgestelde geval de eene gemeente van vijf stemmen even zoo veel magt had als de andere van veertig stemmenGa naar voetnoot(8). De prinses bleef onverzettelijk bij haar besluit, en Ds. A. van der Vliet werd door het lot benoemd tot predikant der gecombineerde gemeenten van Waaxens en Brantgum. De eerwaarde heeren hadden een zeer goed geheugen, mitsgaders de behoorlijke portie theologische kwaadaardigheid, en hebben later aan den zoon der prinses pogen te bewijzen, hoe men een vorstelijk huis, niet door het lot, maar door meerderheid van stemmen het land uitwerkt. Ds. van der Vliet was achtenswaardig, beide door zijne leer en door zijnen wandel. Nog candidaat en in de eerste vaag des mannelijken levens, aanvaardde hij de bediening met de woorden van den psalmist, Waermede sal de jongeling syn pad suyver houden? Als hy dat houdt na uw woordt. Hij meende namelijk, der gemeente met eenen onbevlekten wandel te moeten voorgaan, volgens den regel: ‘Gij moet eerst blixemen met uw voorbeeld, alvorens te donderen met uwe woorden.’ Onder Friesche landbouwers stoorde hij zich in die eeuw weinig aan de vormen, indien zij den hoorder maar duidelijk maakten, wat hij hun te zeggen had. Zoo had hij bij zekere gelegenheid met betamelijke woorden de gemeente uitgenoodigd om den dood des Heeren aan de avondmaalstafel te gedenken, wanneer hij, ziende dat eenige ruwe | |
[pagina 234]
| |
daglooners onaandachtig waren, dezen in het Land-Friesch toevoegde: Ik nedigje jimme takomme Snein op bigraffenis, mar er wirde nin leedboalen bi juwn.’ ‘Ik noodig u aanstaanden Zondag op begrafenis, maar er wordt geen doodenmaal bij gegeven.’ Het doodenmaal was voor de geringere standen in Friesland eigenaardig een feestmaal, waarbij de maag een grooter rol speelde dan het nadenken aan den doode, dien men begraven had. Toen Ds. van der Vliet zijn euangelisch dienstwerk neder legde, had hij 60 jaar in de zelfde gemeenten predikant geweest Nadat zulke voorgangers als Halbertsma, Brouwer en van der Vliet, gedurende eene halve eeuw, hetzij in de onmiddelijke nabijheid, hetzij op de plaats zelve, werkzaam waren geweest, en wel met de algemeene toejuiching, behoef ik niet te zeggen, door welken geest die gemeenten gedreven werden, en hoe vreedzaam Posthumus zijn pad in den zelfden geest en in de zelfde rigting heeft kunnen vervolgen. De akker was door anderen toebereid; hij had het zaad er slechts in te strooijen, de vruchten konden niet achterblijven. Ten jare 1828 ontving Posthumus bezoek van iemand, die niet geheel zonder invloed op zijne volgende rigting is geweest. Het was de Engelschman John Bowring, die zich later als parlementslid en als gelastigde van Engeland te Hongkong leerde kennen. Bowring had toen reeds een groot gedeelte van Europa doorreisd, en weinigen waren in staat, om het met meer vrucht te doen dan hij. Zijn oog en geest waren snel in het opmerken van zeden, gewoonten en heerschende denkbeelden. Niets ontging hem in het huiselijke en dagelijksche leven. Hij vroeg zelfs naar den prijs der spijzen, die men hem opdischte, om eene vergelijking te kunnen maken tusschen de duurte van het leven in Engeland en op het vaste land. Na zich in zoo vele landen en aan zoo vele honderden | |
[pagina 235]
| |
personen van verschillenden landaard, beginselen en karakters te hebben gewreven, was hij volleerd in de kunst om met menschen om te gaan, en hij had ook weinig, zelfs met hooge aristocraten omgegaan, of hij had hun hart gestolen. Daarbij stond het snelschrift hem altoos ter hand, om met ongehoorde vaardigheid zijne ondervinding op te teekenen. Bowring bezocht Holland, en bij die gelegenheid was het hem onmogelijk, om Friesland met een onverschillig oog te laten liggen; Friesland, waaruit zoo vele duizenden reeds in de 3de en 4de eeuw naar Brittanje waren overgestoken, en wier inwoners, na zoo vele eeuwen van scheiding, nog sprekende trekken van gelijkenis in gelaat en taal met het Engelsche landvolk overhielden. Wetende dat men de oorspronkelijke trekken van het volkskarakter ten platten lande meest gehandhaafd ziet, begaf hij zich naar de gastvrije pastorij van Waaxens, waar men hem met gulheid herbergde en alle inlichtingen gaf, welke hij vroeg. Bowring, door natuur en ondervinding tot karakterkenner gevormd, liet zich door het min bekoorlijke van den persoon zijns gastheers niet misleiden; met den eersten blik zag hij daar achter eene blanke en eerlijke ziel, vol van de opregtste menschenliefde, van uitgebreide wetenschap met onbekrompene beginselen van godsdienst en burgerlijke regten, en daarbij eene onleschbare dorst naar wetenschap. Van Posthumus haalde hij alles, wat hij konde, omtrent het voorledene en tegenwoordige der Friesche letterkunde, waarvan hij, in Engeland terug gekomen, eene later door Mr. A. Telting vertaalde schets in een der Engelsche maandschriften gaf, terwijl Posthumus wederkeerig van hem alles uitvorschte, wat hij omtrent Engeland wenschte te weten. Van die zamensprekingen ben ik geen getuige geweest, maar ik verbeeld mij, dat de wijsgeerige beginselen van Bowring, als leerling van Bentham, wel eenigen invloed op de volgende rigting van Posthumus zullen geoefend hebben. | |
[pagina 236]
| |
Het vraagstuk, wat Bentham zich voorstelde, was: het grootste geluk voor het grootste getal menschen, en dit poogde hij op te lossen door in het afgetrokken gelegde beginselen. De grondige hervorming van de wetten des lands, en de herziening van al zijne staatkundige instellingen; het aannemen eener reeks nieuwe beginselen in de wetgeving op den handel; uitgebreide verordeningen in het geheele plan der maatschappij en hare opvoeding; met één woord, eene gansche vervorming en omwerking van de machine des Engelschen staats; een wijsgeerig radicalismus; ziet daar, wat Bentham en zijne leerlingen zich voorstelden. Dit stoute, om niet te zeggen, vermetele ontwerp, stelden zij voor met het zelfde vertrouwen, dat uit het krachtdadig geloof in hunne beginselen moest oprijzen, en met eene fierheid, welke de bewustheid van eigene kracht alleen kan inboezemen. Zij hadden weinig of geen eerbied voor gevestigde meeningen; hunne philantrophie wist van beminnelijke vormen of van theologie niets te zeggen, en zij traden met niets en niemand in eenige dading over hunne beginselen. Met een oppervlakkig denkbeeld slechts van den staat der Engelsche begrippen over godsdienst, handel of staat, begrijpt ieder, dat eene leer van wijsgeerige radikalen regelregt tegen de vooroordeelen der Engelschen moet inloopen; maar bij het denkend deel der natie heeft die leer, met hardnekkigheid van slechts weinige discipelen van Bentham doorgedreven, telkens, als die beginselen gezond waren, gezegepraald, terwijl zij op het gezond verstand der Engelschen, wanneer zij ongegrond waren, schipbreuk hebben geleden. Inderdaad, de zegepraal van afgetrokkene beginselen, die waar zijn, kwam zelden schooner aan den dag, dan in dit voorbeeld. Zoo was de theorie van Bentham gebrekkig in de bepaling van de groote doeleinden des levens, en daar deze in het naauwste verband met alle | |
[pagina 237]
| |
zedelijke en staatkundige onderwerpen staan, zoo moesten zijne hervormingen van de nationale opvoeding, hetzij op universiteiten, hetzij op lagere scholen, wel in het water vallen, evenzeer als zijne omwerking van de staatkundige instellingen des lands, als daar is de stemming met naamlooze briefjes. Daar tegen, wanneer die afgetrokken beginsels op waarheid steunden, zoo als die het regt, den handel of den onderstand betreffen, zijn zij vruchtbaar geweest in gewigtige gevolgen. De hervorming van de wetten des lands, van het Engelsche handelstelsel en armwezen, met gezag en hardnekkigheid door de voorstanders van het oude tegen gehouden, heeft ten langen leste gezegevierd, en het zijn vooral de waarachtige beginselen van Bentham, hoe afgetrokken ook daar nedergelegd, die, met stoutmoedigheid en kracht door zijne discipelen verdedigd, de geesten in Engeland tot de aanneming dier hervormingen hebben voorbereid. Toen Bowring en Posthumus elkander voor het eerst zagen, moesten de wijsgeerige theorien van Bentham die proef nog doorstaan; maar dit nam niet weg, dat de gesprekken van Bowring, zoo ver zij de inrigting onzer maatschappijen betroffen, van Benthams leer zeker doortrokken waren. De geest van Posthumus was altijd praktisch in doel, maar de praktijk der wereld ontbrak hem. In het midden eener verstrooide landgemeente, voelde hij altijd dringende behoefte aan wetenschappelijken omgang; maar mannen van staat of wetenschap kon hij daar niet vinden. Zijne eenige bronnen waren eene uitgezochte bibliotheek, de beste buitenlandsche maandschriften en de nieuwspapieren. Gewapend met het oog der geschiedenis, zag hij van zijnen eenzamen heuvel de bewegingen der wereld in het groot; maar de voornaamste handelende personen in die bewegingen, hunne betrekkingen onderling of tot de maatschappij in het algemeen, hunne bijzondere drijfveêren en karakters, hunne deugden en | |
[pagina 238]
| |
gebreken, van dat alles had hij met eigene oogen niets gezien. Ondertusschen boezemde de zedelijkheid en het geluk der maatschappij zijne menschenminnende en deelnemende ziel de hartelijkste belangstelling in, en hij zal ongetwijfeld met de diepste aandacht naar den volger van eenen wijsgeer hebben geluisterd, wiens beginselen op al de deugden en gebreken, op al de instellingen en wetten, op al de belangen der maatschappij, zedelijke zoowel als stoffelijke, wilden zijn toegepast. Zoodra Posthumus ergens ongeluk, wanorde of misbruiken zag heerschen, en hij meende de schuld aan het beginsel te liggen, was hij er dadelijk bij om zijne landgenooten door middel der pers te waarschuwen. Zag hij verkeerdheden in het hervormd kerkbestuur, hij rigtte zich tot zijne ambtgenooten, en wees hen op de wetgeving en de misbruiken (1831). Sloeg hij het oog op de kerkelijke bewegingen onder de hervormden in Nederland, hij bragt ze in verband met het St. Simonisme en het christendom (1834). Posthumus beschouwde de godsdienst als verheven boven den cirkel, waarin de dikwerf lage bedoelingen der staatsmagten zich bewogen. Elke inmenging van den staat in de godsdienst, hetzij door belooning, hetzij door bedreiging of straf, achtte hij gevaarlijk voor hare zuiverheid, omdat de geschiedenis hem leerde, dat staatslieden het euangelie alleen gebruiken als de kruk, om er de machiene van staat in hunne rigting mede op te winden. Het kwam hem voor, dat alleen de doopsgezinden oorspronkelijk in dezen den waren en veiligen weg hadden gekozen, door zich, even als een bijzonder huisgezin, buiten betrekking met of inzage van den staat te houden, en de doopsgezinde gemeenten ontvingen van hem eene uitboezeming van het hart, over de christelijke vrijheid, toen zij het eerste eeuwfeest harer kweekschool, te Amsterdam gevestigd, in 1835 vierden (1836). Toen het separatisme in de hervormde kerk vorderingen maakte, | |
[pagina 239]
| |
en het oude verband der Canons van Dordrecht weder wilde herstellen, rigtte hij een woord van opwekking en waarschuwing aan de hervormde christenen, die de vrijheid liever hebben dan de slavernij des geestes (1843). Zag hij ergens de kerkelijke bezittingen aan hare oorspronkelijke doeleinden onttrokken, hij wees op de natuur en bestemming der kerkelijke, vooral der pastorij-goederen (1853). Gold dit zelfde omtrent de kosteriebezittingen, hij vertoonde kerk en school in haar verband met de natuur en de regten der oude kosterie- of schoolgoederen (1856). Ook meende hij in sommige godsdienstige behoeften zijner landgenooten te voorzien met eene Nederduitsche vertaling van Pascals gedachten over den mensch, uit zijne Pensées sur la religion (1839). Verder nog met eene vertaling van Seume's Apocryphen, welke hij op Nederland toepaste (1846). En eindelijk nog eene vertaling uit het Engelsch, zijnde de levensgeschiedenis van het opperhoofd der Zak-Indianen in Noord-Amerika, met een berigt wegens de godsdienstige denkwijze, zeden en gebruiken van dien stam (1847). Dit is zoo wat alles, wat wij van de pen van Posthumus in vertogen, die op godsdienst of eeredienst betrekking hebben, bezitten. Werpen wij nu nog eenen vlugtigen blik op zijne geschriften, die de regering van den staat, den volksgeest en diergelijke betreffen. Als Fries was hij zeer kleinzeerig en kitteloorig, wanneer Friesland mishandeld werd. De uitkomsten van het kadaster hadden bewezen, dat Friesland in verhouding tot de andere gewesten jaarlijks eenige tonnen gouds te veel betaalde. Een groot regtsgeleerde uit Holland maakte mij de opmerking, dat in den loop der omwentelingen sedert 1795 geene der nationale deugden meer geleden had dan het gevoel van regt, en hij meende zelfs dat er in de meeste gevallen weinig of niet op te bouwen was. De uitkomsten van het kadaster toch waren, wat de uitge- | |
[pagina 240]
| |
strektheid van ieders grondbezit aanging, zoo vele wiskundige waarheden, en de opbrengst der landerijen was door mannen van het vak, die uit andere provinciën kwamen, wederzijdsch gewaardeerd. Toen het echter op de invoering van het kadaster aankwam, stemden de afgevaardigden der provinciën, die meer moesten betalen, er tegen, en die minder behoefden te betalen, er voor. De vraag, wat regt was, legden de tegenstanders eenvoudig ter zijde, en Friesland heeft het kadaster niet ingevoerd kunnen krijgen, zonder in eene voor zich schadelijke dading te treden. Mijn vriend Martinus van Doorninck, burgemeester van Deventer, maakte eene uitzondering; hij stemde voor het kadaster, schoon het de grondbelasting van zijne provincie Overijssel verhoogde. Zijn diep gevoel van regt drong hem tot die stem; zoodra echter de tijd van zijnen lastbrief verstreken was, mogt hij als afgevaardigde van Overijssel in de Tweede Kamer niet meer zitting nemen. De afgevaardigde van Friesland, M.P.D. baron van Sytzama, heeft toen met zooveel stoutmoedigheid als bekwaamheid en volharding de regten van Friesland verdedigd; reeds vroeger, in 1831, had hij van zijnen moed in 's lands raadzaal schitterende proeven gegeven, en het was bij deze gelegenheid, dat Posthumus den spreker, uit naam van Friesland, de verdiende hulde aanbood (1831). Een hoofd en hart als dat van Posthumus, konden bij geene mogelijkheid vrede hebben met de laauwheid der Friezen, in het hernemen hunner staatkundige regten na den afloop der Belgische omwenteling. Tijdens de oude republiek, welk een ijver, beweging, kuiperij onder alle rangen van menschen, bij elke nieuwe stemming van een staatslid, en zelfs van een lid der binnenlandsche regering! En nu was het alles koelheid, stilte en dood. Waaruit zoo groote ommekeer van den volksgeest? De omwenteling van 1795 was de moeder van eenige andere | |
[pagina 241]
| |
omwentelingen, die elkander sedert in het kort bestek van 12 jaren verdrongen. In elke dezer omkeringen hadden de raddraaijers den volksgeest opgevijzeld om nu in dezen, dan in genen zin te stemmen, en bij slot van rekening meenden de Friezen, die stille opmerkers zijn, dat zij niets anders dan de speelballen in de handen van eenige grooten waren geweest, die met het geld, aan het volk onttroggeld, mooi weêr speelden. Het laatste bedrijf van dit staatkundige melodrama was de algemeene volksstemming, waarbij een raadpensionaris gekozen werd. Daar moest elk Nederlander deel aan nemen. Even als alle Franschen eenen keizer, alle Italianen eenen koning bij meerderheid van stemmen kiezen, werden toen zelfs ten platten lande alle boeren en burgers bij trommelslag opgeroepen, om dien hoogen en eenigen staatsdienaar te kiezen. Toen echter de Friezen zagen, dat het raadpensionarisschap de brug werd tot het koningschap van eenen Franschman, en dat koningschap op zijne beurt weder de brug werd tot onze inlijving in het Fransche keizerrijk, en alzoo tot de vernietiging van ons volksbestaan; toen hadden zij alle geloof in staatkundige eerlijkheid verloren, en zij zeiden: ‘Die het land heeft, heeft mij met één. Maar ieder passe op zijne zakken.’ Sua curare was van toen af, even als bij de Romeinen onder de keizers, het algemeene wachtwoord. Zij zagen zich bedrogen; zij wilden niet andermaal bedrogen zijn; zij wilden aan geenen speler op het staatkundig tooneel, hoe schoon hij zijne rol ook vervulde, met hunne stemming het voorwendsel schenken, dat zijn persoon en zijne handelingen door den volkswil waren goedgekeurd. Zelfs de terugkomst van Frieslands geliefde en gekoesterde huis van Nassau kon moeijelijk eenige belangstelling in de stembussen doen herleven, en zulks, dewijl zij hunne stemmen eerst door de zeef der gemeentebesturen en nog eens door die der provinciale Staten gefiltreerd zagen, met | |
[pagina 242]
| |
dien gevolge, dat er van het volkselement weinig of niets in de keuze van de leden der Staten Generaal overbleef. En deze laauwheid werd nog gevoed door lieden van invloed, die, zonder terugzigt op de behoeften en voortgangen der maatschappij, alleen voor zich en hunne familiën regeren wilden. Dit sleurde en droomde zoo voort tot 1840, wanneer de staatsburgerlijke beseffen van Posthumus zich door de houding zijner landgenooten zoo diep gekrenkt voelden, dat hij nieuw leven in dit lijk wilde blazen, en een woord ter opwekking van den volksgeest in het zwijgend Friesland schreef. In het algemeen kan men zeggen, dat een volk geregeerd wordt gelijk het verdient geregeerd te worden. Waar de volksgeest orde, regt en burgerlijke vrijheid wil, kan geen vorst, hoewel met honderd-duizenden van bajonetten gewapend, onregt, slavernij en ongeregeldheden op den duur handhaven. Waar de volksgeest daarentegen vadzig insluimert, hebben 's lands regeerders vrij spel, en daarom kwam Posthumus in 1846 nogmaals terug met eene beschrijving van den volksgeest, beschouwd in zijne natuur en werking op het nationaal geluk. De raadpensionaris Schimmelpenninck, vroeger ons minister bij het hof van St. James, had gedurende zijn verblijf in Engeland de werking en de gevolgen der Engelsche armwetten, die de behoeftigen als kinderen van den staat uit de gemeentekassen onderhouden lieten, gade geslagen, en daarbij gezien, dat vermeerdering van luiheid en armoede aan den kant der behoeftigen, altijd groeijende en ten laatste ondragelijke lasten aan den kant der belastbare burgers, van dat beginsel het onuitblijfbaar gevolg waren. Terwijl hij dus een geheel nieuw systema van belastingen, op Engelschen leest geschoeid, waaronder zeer verderfelijke, bij ons invoerde, waarschuwde hij echter bestendig tegen de Engelsche armenwetten, als bronnen van nationale zedeloosheid en uitputting. On- | |
[pagina 243]
| |
gelukkig loopt door al de goede elementen van ons nationaal karakter een straaltje der apennatuur heen: van de Franschen nemen wij de kleeding en de regelen van wellevendheid; van de Duitschers het pogchen en der gemuthliche Christbaum, maar van de Engelschen het grof verteren en de belastingen. Wanneer de Engelschen in den cirkel der belastingen ergens eenen schoen versleten en op den mestfaalt hebben geworpen, zijn wij er aanstonds bij, om dien op te rapen en aan te trekken, al zitten wij er met de toonen door. Toen de Engelschen al de jammerlijke gevolgen hunner graanwet hadden ingeoogst, en zich gereed maakten om die te verwerpen, begonnen wij onze graanwet in het leven te roepen, om die spoedig weder te begraven en bij te zetten. Zoo ging het ook met de armenwet. Toen Whig en Tory, Anglicaan en Dissenter, de Engelsche armenwet in honderden van pamfletten verwenscht hadden, voerden wij haar beginsel, de charité légale, bij ons in. De gevolgen lieten zich niet wachten. Was de gemeentekas ledig, wat nood! men sloeg het ontbrekende over de vermogende leden der gemeente om. Niet alleen de afgeleefde ouden en de hulpelooze kinderen, de weduwen en wezen, de kranken en de gebrekkigen, maar mannen in de vaag des levens kwamen op de armenstaten af, meer nog om onderstand te eischen dan te vragen. Eindelijk rees het kwaad onder de bewoners der Zeeuwsche en Friesche zeekusten tot die hoogte, dat men arme knapen de zee nooit meer op konde krijgen. Het eerste voorwendsel was dan, ‘Wij kunnen geene uitrusting krijgen.’ Menschenvrienden zorgden daarvoor, en zij gingen naar zee; doch na één of twee togten kwamen zij naakt weder thuis, en verwenschten de zee, zeggende het brood, hetwelk de ouders te vragen hadden, ook goed voor hun te zijn. De zwakheid van het Nederlandsche karakter, wanneer het oog ellende ziet, maakte de armbesturen doof | |
[pagina 244]
| |
voor de stem der wijsheid; men gaf dan al weder, om niemand honger te laten lijden, en de afgrond, die gedempt moest worden, gaapte jaar aan jaar wijder. In het noorden van Friesland, vooral in Westdongeradeel, klom het kwaad tot die hoogte, dat sommige landbouwers eene jaarlijksche armentax van vijf of zes honderd guldens, boven alle andere belastingen, werd opgelegd. Dit was een ware kanker, die alle kracht en leven in de maatschappij dreigde te ondermijnen. Meer dan één bezadigd en begoedigd landbouwer maakte in die oorden al zijne bezittingen tot geld, en zocht een beter geregeerd vaderland in de vereenigde staten van Noord-Amerika. Onder dezen bevond zich ook de schoonbroeder van Posthumus, de heer W. van Peyma, die in eerste huwelijk met de zuster van Posthumus als echtvriendin was vereenigd geweest, en nu, zijne aanzienlijke bezittingen verzilverd hebbende, met kinderen, kindskinderen en goede vrienden, naar de vereenigde staten van Amerika vertrok. Peyma was de regelregte afstammeling eener oude patricische familie van Westdongeradeel, wier state Peyma, ten noorden van Hantumhuizen, op de kaarten van Schotanus aangeteekend staat. Dit was een groot verlies voor die oorden in het bijzonder, en voor het vaderland in het algemeen. Peyma was boer geboren, of, zoo als de Friezen zeggen, een boer uit een boer, die zijn land bebouwde op de ondervinding van het voorgeslacht, gepaard met zijne eigene ondervinding en eenen schranderen geest van opmerking. Bovendien was hij een man van wetenschap, in natuur- en rekenkunde zeer ervaren, op de hoogte van al de laatste uitvindingen in den landbouw, en eene der vraagbaken van de regering in het beheer der zeedijken, en in andere onderwerpen, van welke niet alleen de welvaart, maar het bestaan van ons vaderland afhangt. Mijn lof is overbodig; de geschriften, welke hij uitgaf, bewijzen, dat hij de edelste krachten van zijnen geest, niet | |
[pagina 245]
| |
aan het vermaak, maar aan het ware en hoogste belang van zijn vaderland gewijd heeft. Een volk of een bestuur, hetwelk niet meer weet, dat in het bezit van zulke mannen alleen de waarborgen der openbare welvaart liggen, mogten hem en de zijnen als arme Duitsche landverhuizers met onverschilligheid zien vertrekken, Posthumus plaatste zich op een ander standpunt. Hij riep zijnen vriend in beider moedertaal een laatst en plegtig vaarwel toe, met een tal van dichtregelen, die in 1849 het licht zagen, nadat hij reeds vroeger (1846) door de pers tot zijne landgenooten had gesproken, over de armoede en verarming in Nederland, en de middelen daartegen aan te wenden. Er bestonden in het gemoed der hedendaagsche beschaving krankheden, die, waren zij alleen belagchelijk geweest, ook met eenen glimlach door Posthumus zouden begroet geworden zijn, doch, vruchtbaar als zij waren in onregt en ongeluk, zich zijne veroordeeling op den hals haalden. Te voren gaf men de schuldigen een pak geeselslagen op den naakten huid, en wel in het openbaar, onder den blooten hemel, ten aanzien der vergaderde menigte, waarvan de vrouwen, om de vormen van het naakte mannenbeeld te bewonderen, de grootste helft maakten. Men sloeg ze het hoofd af met een zwaard; men hing de mannen op, en uit kieschheid worgde men de vrouwen. Wie er met geesel en brandmerk afkwamen, lieten zij eenige jaren in een tuchthuis provinciehout raspen, en tusschen beiden, als middel van opvoeding, nog eens duchtig op de binnenplaats geeselen. Zulke straffen bestaan nog wel, doch meer als bedreiging dan om met gestrengheid te worden toegepast, dewijl de ondervinding leerde, dat zij haar doel als schrikwekkend voorbeeld misten. Onze overgrootvaders plaatsten de onkuische vrouwen op eene openbare kaak, en maakten de straatjongens tot geregtsdienaars, die haar met drek, rottige appels en krengen | |
[pagina 246]
| |
van katten, muizen en honden, om de ooren slingerden. In mijne kindschheid, als de justitie bande, telde de beul den veroordeelde eerst 48 geeselslagen op den naakten rug, leidde hem vervolgens naar den grens der stadsjurisdictie, gaf hem ten laatste een acht-en-twintig, en met dit reisgeld, en eenen schop onder het achterste, moest hij zijnen weg buiten de grenzen van het land vinden. De kwade jongens zag ik toen ook opsluiten in het zoogenaamde hondenhok onder den toren, waar hen zon noch maan beschijnen konde. Tot een goed begin werden zij daar met roeden voor de ontbloote achterwangen gekastijd; vervolgens onthaalde de geregtsdienaar hen eenige dagen op water en brood, en losgelaten wandelde de patient, het been aan een blok geketend dat hij op de armen droeg, langs 's heeren straten. Hoe zijn nu bij de philanthropen de hekken verhangen! Zij schijnen wel zamengespannen te zijn, om het spreekwoord der Romeinen te bevestigen, stulti cum vitant vitia in contraria currunt. Hoe grooter misdadigers, hoe meer zij de voorwerpen van de teedere zorgen dezer menschenvrienden zijn; men wil geene bleitjes, maar een snoek vangen. Zij rigten maatschappijen op ter zedelijke verbetering der gevangenen, en zulks in het midden van door de wet veroordeelden, wier taal en zeden in éénen dag afbreken, wat de zedemeester in één jaar opbouwt. Verlaten zij het huis der tuchtiging, men oogt hunne schreden in de maatschappij belangstellend na, men schenkt hun geld en kleederen, en zoekt hun ergens een goed heenkomen te bezorgen; allen voorregten, welke men der philantrophie ten voordeele van oppassende jongelingen of meisjes te vergeefs vergen zoude. Men bouwt oorden van toevlugt, waar ontuchtige vrouwen minzaam opgenomen, verpleegd, gevoed, gekleed en onderwezen worden in alles wat oirbaar is. Goddelooze jongens, omdat zij goddeloos zijn, ontvangen voedsel en deksel met het noodige onderwijs in den landbouw, om eenmaal als eerlijke en | |
[pagina 247]
| |
nuttige leden der maatschappij te kunnen optreden. Dit alles schijnt in beginsel zeer edel, omdat alle ongeluk, ook wat uit eigene schuld geboren werd, een voorwerp van ons medelijden behoort te zijn; doch de toepassing van dat beginsel is grond-valsch. Hoe! Het is genoeg geen zedelooze losbol, geene ontuchtige vrouw, geen opligter, huisbreker en dief te zijn, om geene aanspraak op de belangstelling der philanthropie te mogen maken! Eene heerlijke aanmoediging voor de braven, om het pad van vlijt en deugd, waarop zij thans nog staan, standvastig te blijven bewandelen. Moeten deugnieten, sletten en misdadigers niet gaan denken, dat zij de belangstelling der aanzienlijken hadden verdiend van 't oogenblik, dat zij misdadigers werden, en zij, die eerlijk hun brood winnen, zonder van iemand gekend en geacht te worden, komen zij niet in verzoeking, om door een schitterend misdrijf uit de schaduw te komen, alwaar zij vergeten ter neder liggen, en alzoo voorwerpen van de liefdezorg der groote menschenvrienden van den dag te worden? Men doet de taal zelve in het verbond treden, om het misdrijf in een minder afschuwelijk licht, en eerder als zwakheid dan misdaad te doen voorkomen. Wij hebben geene tuchthuisboeven meer, geene ondeugende jongens, met welke niemand raad weet, noch hoeren, gelijk ze nog in de Statenvertaling van de heilige schrift heeten; o neen! het zijn gevangenen, verwaarloosde kinderen, en gevallene meisjes. De Engelschen kennen geene whores, zelfs geene prostitutes meer; het zijn unfortunates en fallen sisters. Het blanketsel der taal maakt de kiesche vrouwen der Engelschen zoo gemeenzaam met deze wezens, dat niet alleen de huismoeders, maar ook hare ongerepte dochters zulke namen elk oogenblik kunnen uitspreken zonder blozen. Ik zoude nog al eenige achting voor de Nederlandsche philanthropie koesteren, indien zij zich op eenige oorspronkelijkheid beroemen | |
[pagina 248]
| |
konde, ook in het geval zij dwaalde; doch zij heeft geene dwaasheid gepleegd, welke de Engelschen haar niet hebben voorgedaan. Het laatste bedrijf hebben wij hier nog niet afgespeeld. De eerste dames van London zenden thans zeer fashionable briefjes, in nog fashionabler geparfumeerde enveloppes gestoken, aan de baanmeisjes tusschen Haymarket en Coventry-garden, waarin dezen op koffij en thee genoodigd worden in eene groote en rijk versierde zaal, en wel in het holste van den nacht, om aldaar van de ladies voorstellen te hooren, die in het belang hunner zedelijkheid en toekomstige welvaart zijn. De eerlijke naaimeisjes van London, die met hun sober loon niet weten hoe zij de week zullen doorkomen, gebeurt deze hooge eer niet; zij moeten bij duizenden haar fortuin in Nieuw-Holland of Nieuw-Zeeland of elders aan de andere pool der aarde zoeken. Moeten die gevallene zusters, met al hare liederlijkheid, niet op het denkbeeld komen, dat zij toch zoo slecht niet zijn, wanneer zij zulke teedere voorwerpen van de aandacht der rijkste en fatsoenlijkste vrouwen uit de hoofdstad zijn? Bij dezen waag ik nog eene aanmerking, dat namelijk het gansche beginsel der philanthropie, om zich bij voorkeur met misdrijf op te houden, grond-valsch is. Er is eene zekere bepaalde hoeveelheid van milddadigheidsmiddelen waarover de menschenliefde te beschikken heeft, en het komt op de goede verdeeling van dien schat aan. Nu is er een gezond en een ongezond deel in de maatschappij, en de ware staatkunde leert ons, om eerst het gezonde deel te versterken, opdat het niet krank worde, en nadat dit verrigt is, te zien, wat men overhoudt, om het misdrijf, hetwelk in den regel reddeloos verloren is, op het regte pad terug te brengen. De philanthropie keert dit beginsel om; zij wijdt hare edelste krachten en middelen aan ondeugd en misdrijf, en de ellende, die er uit geboren is, en wat er overschiet is voor deugd en | |
[pagina 249]
| |
onschuld, en het lijden, wat eene maatschappij, onvolkomen als de onze, haar oplegt. Genees de ondeugd en hare ellenden, maar verwaarloos het beste deel der maatschappij, en tegen ééne ondeugd en rampzaligheid zult gij eene gansche teelt van andere terug krijgen. Daar tegen over, span al uwe krachten in om de vlijt, het overleg, de spaarzaamheid, de goede trouw, die om u heen bestaan, versterkend voedsel aan te bieden, en de haar door den Alregeerder ingeschapene kracht zal meer en meer ondeugd en hare jammeren verdringen. Het zedelijk leven en de welvaart der maatschappij zijn gelijk aan den groei der grasgronden, waarin de arme en schadelijke planten tegelijk met het zuivere gras uitspruiten. Het is geheel onnoodig, die arme planten te verrijken, die schadelijke planten te veredelen; versterk en veredel slechts den grond, en het ware voedende gras zal zich vermenigvuldigen met eene kracht, die alle arme en schadelijke planten verstikt en verdringt. - Met mijne denkbeelden over dit onderwerp mag ik den lezer niet langer bezig houden; ik verwijs hem liever naar het laatstste geschrift dat Posthumus in proza uitgaf, getiteld, De philanthropie beschouwd in haar wezen, werken en afdwalingen. Het verscheen in 1858, het jaar voor zijn afsterven. In zijne geschriften zal men te vergeefs zoeken naar een vermoeden, hetwelk hij vertrouwde vrienden wel eens schertsende mededeelde. Hij zag in Engeland eene menigte welmeenende menschen, die zonder de ware behoeften der maatschappij gepeild of de gevolgen der dingen te hebben berekend, zich de moderne philanthropie als christelijk, weldadig, ja, geheel onmisbaar op de mouw lieten spelden. Voor deze menschen had hij eerbied; maar in sommige andere leiders in Engeland merkte hij eene jagt op, die hem wat verdacht voorkwam. Er was zijns inziens eene soort van koortsachtige drift in die lieden; zij | |
[pagina 250]
| |
vlogen van het eene plan om menschen gelukkig te maken in het andere; nu in een gesticht om ontuchtige vrouwen aan banden van tucht en eerbaarheid te leggen; dan op het veld om goddelooze jongens te onderwijzen en te verbeteren; dan in de tuchthuizen, om boeven zedelijk te verbeteren. Nu, die drift, die jacht, daar wist Posthumus geenen raad mede, en de vraag rees wel eens bij hem op, of die heeren niet een zeker iets te verzoenen hadden? Een Fries van geboorte, was hem de taal, met de moedermelk ingezogen, boven alles dierbaar, en hij had Gijsbert Japiks innig lief. Gijsbert is eene incarnatie van den Frieschen geest. Zijn gezond menschenverstand op de pligten en betrekkingen van het dagelijksche leven toegepast, en de daaruit gevloeide lessen van levenswijsheid: zijne opregte, innige godsvrucht, gepaard met de ernstige betrachting van de groote levensvragen; de stoute vlugt zijner gedachten, de natuurlijkheid van zijn kout, de juistheid en aardigheid zijner beelden; zijne phraseologie, die uit de ingewanden der volkstaal is opgehaald; de dichter, die deze gaven in zich vereenigde, hij moest het hart van Posthumus stelen. Hij had Gijsbert zoo dikwerf gelezen en herlezen, dat hij in gebondenen stijl niet schrijven kon, of des onbewust ontvloeiden hem woorden en spreekwijzen, die aan dien ouden dichter alleen eigen waren. Het was ook of het frisiasmus de geesten in dien hoek meer aangreep dan elders; immers in een kort tijdsbestek vinden wij daar de namen van Althusius, Hoekstra en Posthumus. Johannes Althusius, predikant te Hyaure, in Westdongeradeel, gaf in 1755 de door Gijsbert overgeslagene psalmen in het Friesch berijmd uit. Albert ten Broecke Hoekstra, grietman van Westdongeradeel, beoefende de Friesche taal in het bijzonder, en de Germaansche in het algemeen, met zulk eene vlijt en met zulk eenen rijken voorraad van de beste hulp- | |
[pagina 251]
| |
middelen, dat hij een tijdlang de stoel van professor in de Nederlandsche taal en geschiedenis aan de universiteit van Leuven bekleedde. Hem volgde Posthumus, geboren te Ternaard, en gezeten te Waaxens, ook beide dorpen van Westdongeradeel. Shakespeare en Gijsbert toonen, wat een dichter vermag ter beoefening der landtaal. Om alleen te spreken van hen, die zich door den druk bekend maakten, zijn behalve het drietal door mij genoemd, ook E. Wassenbergh, Rinse Koopmans, E. Epkema, E. Halbertsma, J.C.P. Salverda, om van meerderen te zwijgen, door het lezen van Gijsbert op de beoefening der Friesche taal gevallen. En op die zelfde wijze heeft het lezen van Shakespeare de studie van het Engelsch zijnes tijds noodzakelijk gemaakt. Hij is het genie, waarom gelijktijdige geesten van minderen rang zich heen scharen. Wij bezitten ze allen in druk; maar zonder Shakespeare zouden zij nog in de molmende bibliotheken van Engelnad begraven liggen. Van de schoonste tongvallen was thans geen spoor meer aanwezig, zoo de muze der dichtkunst hunne beschermengel niet ware geweest. Onder de vreemde dichters was er niemand, die Posthumus zoo diep in de ziel greep als Shakespeare. Deze dichter heeft niets, hetwelk op de classische schoonheden der eerste Grieksche en Latijnsche zangers gelijkt, en dit is dan ook de voorname reden, waarom de groote critici van Engeland, gelijk Bentley, Parson of Dawson zich nimmer met hem bemoeid hebben. Hadden zij zich daartoe verwaardigd, Shakespeare was sints lang van zijne fouten gezuiverd; de tweeduizend woorden, die tot den dag van heden in hem onverklaard bleven, waren opgehelderd, en wij zouden eene gezonde uitgave van hem bezitten, die thans nog ten eenenmale ontbreekt. Doch Shakespeare heeft schoonheden van zijne soort, die voor den minder gekuischten smaak der Germaansche volken | |
[pagina 252]
| |
beter berekend zijn dan die van Homerus of Sophocles. De groote waarheden, welke Shakespeare van zijn tooneel verkondigt, zijn, of aan de geschiedenis, de leermeesteres des levens, of aan de werkelijke maatschappij met de bonte mengeling harer toestanden en karakters, of aan eene kennis van het menschelijk hart, die onmiddelijk tot het hart spreekt, ontleend. Deze onderwerpen kleedt hij in eene taal, die bijzonder voor hen gemaakt schijnt te zijn; eene taal, niet gekunsteld of door de pedante regels van domme grammatici misvormd, maar zoo uit den mond des volks genomen, door den dichter slechts veredeld, en uit dien hoofde zulk eene sprekende gelijkenis met het Landfriesch dragende. De luim, indien somtijds niet, de burleske gril van Shakespeare bestraalt en verheft den pathos met een geheimzinnig licht, en wanneer hij aan het uitspinnen zijner denkbeelden is, weet hij den wansmaak zelven door de waarheid en oorspronkelijkheid van zijn penseel te adelen. Zelfs de antithese, de vlek van hem en zijne modellen in stijl, schoon altoos een zeker teeken van het verval des smaaks, hoe dikwerf zij moge terug keeren, kunnen wij hem vergeven, om de menigvuldige schoonheden, door welke zij heen geweven zit. Deze kenmerken van den engelschen tooneeldichter dongen om strijd naar de goedkeuring, ja, bewondering van Posthumus, en 't bevreemdt ons geenszins dat hij drie zijner stukken, Julius Caesar, The merchant of Venice en As you like it, in het Friesch vertaald uitgaf. Dit is geene gemakkelijke taak, Shakespeare te vertalen! Hij heeft gedacht in 't Engelsch van zijnen tijd, en de kleur, het licht, de toon, waarin hij die gedachte gehuld heeft, kunnen eigenlijk alleen door het Engelsch worden terug gegeven. Alle vertaling van Shakespeare, de beste niet uitgezonderd, moet dus in elke taal, vooral in het Fransch en Duitsch, wel eene mislukte onderneming zijn, die ons niet meer dan de ruwste omtrekken der beelden | |
[pagina 253]
| |
kan teruggeven. De ééne taal leent zich echter beter als voertuig van den genius van Shakespeare dan de andere, en ik ben van gevoelen, dat geene taal, mij bekend, beter voor dat doel berekend is dan het Friesch; niet zoo zeer om de gelijkheid van oorsprong, dan wel dat die taal, zonder door eene pedante schrijftaal verdrongen en vernederd te zijn, het karakter van het oude volk even ongedwongen als waarachtig afspiegelt. In elk geval moet men echter twee talen volkomen magtig zijn, iets dat ik zelden of ooit in mijn leven heb aangetroffen, en in dit geval het Friesch en het Engelsch tegen het einde der 16de en het begin der 17de eeuw. De hulpmiddelen van het Friesch, op de zelfde plek meer dan 18 eeuwen bewaard gebleven, hoe dan ook in de vormen der woorden gewijzigd, zijn, wat de phraseologie aangaat, eindeloos, en zoo men dien grooten schat ter zijner beschikking heeft, dan komt het nog op de fijne tact aan, om die phrasis, dat woord uit te kippen, het welk alleen, niet slechts het denkbeeld van Shakespeare, maar ook de schakering er van, kan uitdrukken. Wat nu het Engelsch betreft, het is niet genoeg Shakespeare gelezen en herlezen te hebben; men moet zijne woorden, zijne spreekwijzen vergelijken met die der tooneeldichters van zijnen tijd, te beginnen met de XI deelen, welke Beaumont en Fletcher voor het tooneel geschreven hebben. En nu komen wij tot den tekst; eenen zuiveren tekst! Vooreerst klimt gij op tot de editio princeps in folio van 1623, waarin alle stukken voorkomen; sommige voor het eerst; anderen, die vroeger als komedieboekjes afzonderlijk in quarto verschenen, voor de 2de maal. Deze quarto's hebben somtijds de ware lezing, als zij mist in de folio, en de uitgevers der folio 1623, vrienden van Shakespeare, spelden de lezers in het voorberigt eene grove leugen op de mouw, met te verzekeren, dat zij alle stukken naauwkeurig naar het oorspronkelijke hand- | |
[pagina 254]
| |
schrift des dichters hadden afgedrukt. Bij zooveel onzekerheid is nu laatstelijk nog gekomen het exemplaar der uitgave van 1632, met de geschrevene verbeteringen, die zoo veel gerucht maakten, en die nu na een scherp chemisch en microscopisch onderzoek verklaard worden valsch te zijn; waar uit volgt, dat zij geteld moeten worden bij de meesterlijke postiches, welke Chatterton aan Engeland in Rowleys poems, en Macpherson in de zangen van Ossian geleverd heeft. De beste uitgevers van Shakespeare waren niet voor die taak berekend. Velen hebben met eene vermetelheid, geëvenredigd aan hunne onwetenheid en gebrek aan tact en vindingskracht, met het mes der kritiek in Shakespeare omgesneden. Wie Shakespeare leest, dient wel op zijn tellen te passen. Alles gaat hem in de zamenspraak zoo gemakkelijk, zoo natuurlijk af, even of hij daar zoo maar heen fladderde, en wat de pedanten als slordigheid verbeterden, was meesttijds een trek van het genie, hetwelk op den eersten blik de waarheid en het schoone ziet, en zeker is van het eenige woord, waardoor het moet worden uitgedrukt. Alle uitgevers hebben tallooze woorden van Shakespeare de terminatiën afgekapt, om zijne welluidende taal toch vooral tot het éénsylbig gehort van het tegenwoordig fashionable Engelsch te verkneden. De beroemde Payne Collier, de laatste uitgever, maakt op die curtailers geene uitzondering, en het schijnt wel of geen Engelsch literator tevreden is, voordat hij de woorden van Shakespeare even als de Engelsche paarden, met gekapte staarten, door de maat zijner dichtregels laat galoppeeren. Het zij gezegd zonder eenige onedele berisping; maar Payne Collier heeft in de twintig eerste woorden van de Tempest vijf de terminatiën afgenomen, en de interpunctie, de eerste uitlegging van den tekst, die in de folio van 1623 goed is, bedorven. De hooggeleerde heer professor Opzomer maakte ééne fout in den tekst van den eersten regel van de | |
[pagina 255]
| |
Othello, met nog ééne andere fout in de uitlegging. Posthumus vertaalde den titel van As you like it met As jimme it lye meye, als gijlieden het lijden moogt, eene meïosis voor ‘Als het u behaagt.’ As zou gelijk het Friesche as, het Hollandsch als, in dien zin zooveel zijn als if: If you like it. Ik werp dien zin niet ten eenenmale weg, maar er zijn mij in het Engelsch geene voorbeelden van tegengekomen. You is bij Posthumus jimme, gijlieden. Ik houd you voor een enkelvoud, Friesch dou. Geen sterveling heeft mij kunnen ontdekken, waar Shakespeare dezen titel aan ontleende, of waar hij op zinspeeldeGa naar voetnoot(10), en dit is het juist, wat de overzetting bemoeijelijkt. Ik beslis niets; doch zoo als het motto daar in de lucht hangt, kan het beteekenen, ‘zoo als 't u belieft; zoo als gij het 't liefst hebt,’ of, ‘naardien gij er behagen in schept.’ Het Engelsch like, diligere, dat nu active staat, was ten tijde van Shakespeare activum en neutrum te gelijk. Het activum overal; het neutrum b.v. in de two gentlemen of Verona; The musick likes you not. In de Oldplays, II, 242, that we proudly do, what like us best. Bij alle onze oude taalverwanten is de eerste beteekenis ‘behagen,’ en het was niet dan na de taalverwarrende revolutie van William the conqueror, dat het activum nevens het neutrum in zwang kwam. De schrijvers van Chaucers tijd hielden echter nog meest het neutrum aan, b.v. Prologue to Meliboeus,
I wol you tell a litel thing in prose
That oughte liken you.
Friesch Ik wol you 'n lyts ding yn prose telle, dat you lykje mat. Op de zelfde wijze geldt het Angelsaksisch | |
[pagina 256]
| |
risan, surgere, in het Engelsch to rise, beide voor surgere en erigere. Het Friesch lykje, Hollandsch lijken, similis esse, gaat over in de beteekenis van overeenkomen, voegen, passen, dunken en schijnen. Ho liket dy de fâm ta? Wat dunkt u van het meisje? Hja is snibbich; hja liket mi nat, zij is bits; zij lijkt mij niet, d.i., zij voegt mij niet. Een vertaler, die goed onderscheidt, zet dan niet, ‘zij bevalt mij niet,’ maar ‘zij past, zij voegt mij niet.’ Ondertusschen is het wel zeldzaam, indien het thema lîc, similis, is, dat dan de Gothen, de oude Friezen, de Angelsaksen, de IJslanders en Scandinaviërs dit woord in de tropische beteekenis van ‘placere,’ (similis simili gaudet) bezigden, en de lateren in de oorspronkelijke van ‘similis esse en convenire’ bewaard hebben. Sommige Duitschers scheiden evenwel het thema Gothisch leiks similis, van leikan, placere. Onder het eigen werk van Posthumus in het Friesch zal men met genoegen lezen It jouwerkoerke, eene bonte mengeling van rijm en onrijm. Onder den titel: 'n spreukje mannig, geeft hij aldaar eenige aphorismen, die van algemeene menschenkennis getuigen, en ons tevens de practische rigting van zijn zedelijk streven doen kennen. Het is daarom eene waardige bijdrage tot eene schets van zijn karakter. In dit boekske is ook eene proef, hoe hij den vroegsten toestand des landbouws in Friesland begreep. Ik bedoel zijne beschouwing van de fellingen, die, wat men ook over zijne afleiding der woordenGa naar voetnoot(11) moge denken, een duidelijk en tevens juist inzigt in de eerste wijze van ontginning der ploeglanden in die oorden geeft. Hij beschouwt de fellingen als landen, die de huislieden eener dorpsgemeente ieder op zijne beurt een jaar gebruikten. Het zijn dus wissellanden, en hij vergelijkt te regt het warf-riucht of de ordonnantie op dat wisselen. | |
[pagina 257]
| |
Gelijk nu warf is van warven of werven, omwentelen, draaijen, waarvan ons wervelen en wervel, en het Engelsch whirl, zoo is ook felling eigenlijk eene omdraaijing, een wissel-ding, van velgen (Kiliaen) omdraaijen, ommegaan. De houten cirkelbogen, die in de spaken vast zitten en met elkander den omgang van het wiel uitmaken, noemt men nog felgen en fellingen. Op mijne dialectische reizen door Engeland, vond ik in Essexshire het woord juist in de door mij bedoelde beteekenis. To fell (eigenlijk felg) beteekent daar, op bepaalde tijden omgaan en terugkomen. (Angelsaksisch felga, canthus.) Men heet verschillende streken gronds in het noorden van Friesland nog heden fellingen, en Schotanus geeft op zijne kaart van Oost-Dongeradeel nog den naam van falingen aan eene streek gronds beoosten het dorp Ee. Falingen is één met felingen en fellingen, en herinnert ons het oud-Friesche falgia en het Engelsche fallow (den grond omkeeren of wenden, d.i.) ploegen, ploegen om het land op zijne beurt, of om het 7de jaar, braak te leggen. Naar de felingen gaf men het dorp, waar zij bij lagen, ook wel namen. Zoo meldt Kausler, in zijn Wurtenbergisches Urkundenbuch, op het jaar 817, een Filingas, en Dumgé, in Regesta Badensia, op 't jaar 999, een Vilingun, en Kausler nog in de 8ste eeuw een Filungestorf. Het is de vraag of de volksnaam Falahi in Ostfalahi, Westfalahi, thans Westfalingen, eigenlijk geene circumeuntes, oberrantes perigrinatores of omzwervers waren, die gelijk nog heden de hanneke-maaijers bij hunne naburen de kost zochten? Vlamingen zijn ballingen. Ags. fleoming, flyming, exul. In dit bundeltje komen verschillende versjes voor, die allen den zelfden geest ademen. Regt, wet, orde, volksdeugd, de eenige vaste grondslagen der burgerlijke vrijheid, ziet daar, wat hij in gebonden stijl zijnen lezer zoekt in te prenten. Zijn toon is innig en vurig, wanneer hij (Friesche rymelerye) den moed der Friesche helden | |
[pagina 258]
| |
bezingt, die in den strijd tegen gekroonde menschenplagers hun leven voor het vaderland prijs gaven. Hooger en nadrukkelijker nog klinkt zijn toon, wanneer hij de wonderen bezingt van den Almagtige. Gods greatme yn it greate ind yn it lytse, is, dunkt mij, het beste wat uit zijne pen vloeide, en kan vergeleken worden met alles wat Lucas Trip van dien aard in zijne Tijdwinst in ledige uren uit gaf. Het meeste wat Posthumus schreef, schreef hij voor de maatschappelijke behoeften van den dag; men moet ze dus beschouwen als zaden, door zijne hand gestrooid op den akker van den volksgeest. Daar hebben zij in de kringen, voor welke hij ze bestemde, vruchten gedragen ter hunner tijd, en dit was alles, wat hij er zelf van verlangde. Duurzame waarde zullen zeker de woordenlijsten, door hem in De vrije Fries geplaatst, voor de kennis van het Friesch behouden. Die woorden behooren tot den tongval der Dongeradeelen, in welken hij geboren en getogen was niet alleen, maar dien hij geheel zijn leven sprak of hoorde spreken. Deze tongval is merkwaardig door vele woorden, die elders niet of in andere beteekenissen bestaan; vooral ook door de zuiverheid der u, die in vele andere dialecten van Friesland, gelijk in het hedendaagsche Noord-Nederlandsch, ontaarde tot eene harde hortende o. Posthumus spelde die u op zijn Hollandsch met oe, hetwelk zijn gansch vocalisme, even als dat der Hollanders, wat de spelling aangaat, in reddelooze verwarring bragt. Doch de spelling daargelaten, heeft Posthumus aan de roeping van den glossarist zeer goed beantwoord. Daar de woordenboekschrijver een encyclopedist behoort te zijn, en uit honderd naauwelijks één zulks is, zoo wemelen de lexicons van woorden, welke de schrijver maar half, somtijds in het geheel niet verstaat. Posthumus verstond de woorden, welke hij opgaf, volkomen; immers, zij betroffen den landbouw, waarin | |
[pagina 259]
| |
hij zijne eerste opvoeding ontving, of toestanden, betrekkingen, gezegden, bedrijven, die dagelijks aan zijne ondervinding onderworpen waren. Wij kunnen dus aan de opgaven van Posthumus een volkomen geloof schenken, en deze lijsten zullen in waarde blijven, zoo lang de Friesche taal een voorwerp van belangstelling voor de Germaansche taalstudie uitmaakt. In 1832 reisde Posthumus met zijnen vriend Jonkheer M. de Haan Hettema naar het Sagelterland (gewoonlijk Saterland), om kennis te maken met de taal en de zeden der bewoners, die nog ware afstammelingen der oude Friezen zijn. De vruchten hunner nasporingen hebben zij in hunne reisbeschrijving, ten jare 1836, de taal- en oudheidkenners medegedeeld; doch op de juistheid der opgaven zijn vele aanmerkingen gevallen van Dr. J.F. MinssenGa naar voetnoot(12), professor aan het lyceum te Nantes, die een vierendeels jaar in Saterland verkeerde, en zijne bevindingen insgelijks met den druk gemeen maakte. Ik ben in Saterland niet geweest, en dus onbevoegd om in dit verschil te beslissen; doch als man van ondervinding kan ik verzekeren, dat het zeer moeijelijk valt, ook op de plaats zelve, naauwkeurige berigten wegens taal en zeden in den tijd van eenige dagen in te winnen. Vooreerst heb ik mij zelven dikwerf bedrogen, omdat ik dingen wilde zien, die er niet waren, en welke ik er toch, door schijn bedrogen, meende te zien. Bovendien, de woorden zijn bij ongeletterden de gedachten zelven, en zij kunnen volstrekt niet begrijpen, wanneer gij hen eenmaal hebt begrepen, waar gij dan nog verder naar kunt vragen. Kennen zij u niet, gij maakt u verdacht door al dat vragen, en men waarschuwt elkander voor dien uitvorschenden geheimzinnigen vreemdeling. Haalt gij het zakboekje voor den dag, om iets op te teekenen, laat | |
[pagina 260]
| |
het u niet verwonderen, dat men u aanziet voor eenen commissaris van policie, die hunne woorden in een crimineel verhoor zal laten dienen. Velen vermoeden ook dat gij naar oude gewoonten vraagt, om er, thuis gekomen, den draak mede te steken, of er het onderwerp eener vaudeville uit te maken. Voor eenige jaren in Ierland mijne nasporingen voortzettende, noemden de vrouwen mijn zakboekje the horrible note-book, even of ik satires op hunne personen en zeden maakte in het oogenblik, dat ik de bekoorlijkheden van haar levendig karakter en geestigen omgang met losse trekken schetste. Valt gij in de handen van guiten, zoo als er overal zijn, die om eene speelbal zoeken, wee u, zoo gij geen geoefende taalkenner zijt; zij zullen u allerlei sprookjes van moeder de gans op de mouw spelden. De meesten vervelen zich spoedig onder het verhoor, ook dan, wanneer gij hen bij 't uur betaalt, en maken zich van u af zoo goed zij kunnen; ja, sommigen antwoorden u alles, wat zij zien dat u genoegen doet. Maar zegt de antwoorder dikwerf onwaarheden, ook dan, wanneer hij waarheid spreekt, hoort de vrager dikwerf niet goed en teekent het woord of de zaak verkeerd op. Hebben de lieden, welke gij vraagt, wat gelezen, dadelijk willen zij de dialect fatsoenlijker maken, en verdraaijen die naar de heerschende boekentaal. Een boer met een' fijnen kop, die nooit leest, en oude vrouwen, die geene A voor B kennen en praatziek zijn, waren mijne beste bronnen; doch met de laatsten moet men altoos eenige kannen koffij met koek geslurpt hebben, om haar vertrouwen te winnen. Alle mijne Schiermonnikooger woorden heb ik uit den mond van brave oude besjes op het eiland zelven opgeteekend, waarvan sommige woorden, of geheel, of in dien vorm toen reeds bij het opkomende geslacht buiten gebruik raakten. Om kort te gaan, wil ik geene fabeltjes aan mijne lezers vertellen, zoo heeft eene droevige | |
[pagina 261]
| |
ondervinding van 40 jaren mij geleerd, dat ik het woord, van Jan gehoord, moet controleren bij Piet. - Daar mijne vrienden slechts een verblijf van 6 of 7 dagen in het Saterland hadden, is het ligt mogelijk, dat hier of daar een misslag zij ingeslopen; overigens heeft de vrijheer von Richthofen hun de eer bewezen, om de woorden, in hunne verslagen voorkomende, in zijn Friesch lexicon op te nemen, van waar zij weder in de werken van andere taalvorschers zijn overgegaan. Uit mijn verhaal wegens de achtelooze wijze, waarop Posthumus als jongeling de werkzaamheden van den landbouw, waar zijn vader hem in wilde opleiden, behartigde, zouden mijne lezers ligt op het vermoeden geraken, dat hij van den landbouw zelven een afkeer gevoelde of dien als beneden eenen man van geest ging verachten. Niets zoude ondertusschen minder gegrond zijn. Posthumus beschouwde den landbouw als den grondslag van den staat, schoon zijne weetgierigheid de studie koos boven het boerenbedrijf. Vooreerst zijn geene inkomsten van den staat zoo zeker als die uit den akkerbouw voortkomen. Het kadaster was daarom het troetelkind der ministers van financiën, die niets plaizieriger vonden dan het geld, wat zij te veel vragen, uit eenige opcenten op de grondbelasting te vinden; zeker een schrandere trek om de koe, die vast melk geeft, het vel over den nek te stroopen! Maar velen dier heeren leefden bij den dag, ongedachtig aan het zeggen van den grooten Gogel, dat een minister van financiën moest handelen even of hij onsterfelijk ware. In de steden verzwakt de bevolking steeds naar ligchaam en geest beiden; de landbouw is de levende en altijd wellende bron, uit welke aan de steden nieuwe levenskrachten toestroomen, om het gebroken evenwigt te herstellen. Bovendien, de kracht, welke veldarbeid aan het ligchaam schenkt; de harding tegen wind en regen, tegen koude en hitte, tegen taaijen uitputtenden arbeid, maakt | |
[pagina 262]
| |
de beste soldatenGa naar voetnoot(13). Het landbouwend volk is in de handen eener verstandige regering het behoudende steunpunt tegen de oproerige heffe der steden. Wat een welgestelde landbouw vermag voor den bloei van een gewest, heeft vooral ook Friesland bewezen. In het begin dezer eeuw waren de meeste fabrieken en schier alle rederijen in den zuidhoek van Friesland, die zoo vele duizenden menschen of brood of rijkdom schonken, vernield. Hieruit ontstond eene vermindering van welvaart en bevolking, welke de landbouw voor hare rekening alleen moest nemen en herstellen, en inderdaad heeft zij alles goedgemaakt; want in minder dan eene eeuw tijds, heeft zij de bevolking van Friesland verdubbeld. Eenmaal heb ik den landbouw in het noorden van Frankrijk en in Normandije gezien; nog eenmaal van het middenpunt uit naar het zuiden en van het zuiden uit naar het middenpunt terug. Wat nu deze beschouwing betreft, zij het mij vergund van mij zelven te zeggen, l'interèt personel est clairvoyant. Niet dat ik zelf landbouwer ben, maar mijn belang en dat van mijn huisgezin heeft mij gedrongen om telken jare de werkzaamheden en de uitkomsten van den landbouw na te gaan. Maar welk een kleine kommerlijke landbouw is die van Frankrijk! Hoe is die | |
[pagina 263]
| |
heerlijke bodem van la belle France versnipperd in kleine landhoefjes! En die akkers, in hoe vele perceeltjes zijn die weder gesplitst, waarop hier dit en daar dat als bij onze kleine katerboertjes staat te groeijen! En hoe vuil is de grond, hoe slecht gewied! En die onafzienbare turfveenen, welke men met den spoorwagen van Parijs naar Bologne voorbij snelt, wie schetst die ontginningen! Daar kan men zich verbeelden te staan onder onze onbeschaafde en armoedige strandbewoners der 3de eeuw, die de derrie met de handen onder het water ophaalden en tot kluiten gekneed hier en daar op eene het water uitstekende sudze legden te droogen. Met zulk eenen landbouw (van den wijnbouw spreek ik niet), met zulk eenen landbouw voedt Frankrijk thans 36 millioen monden; bebouwd als Friesland, zoude het meer dan 72 millioen kunnen voeden. Niemand begrijpt dit duidelijker dan Napoleon III; doch wat te doen met eene bevolking, die soldaat geboren is, en wel met geweer en patroontas ter wereld schijnt te komen, als Pallas gewapend uit het hoofd van Jupiter? La France c'est un soldat, zeide Chateaubriand, en het ongeluk van Frankrijk is alleen soldaat te zijn. Was het er boer bij, Napoleon zou van Europa een tweede westersch rijk kunnen maken, en de wereld tusschen zich en Rusland, als het hoofd van het nieuwe oostersche rijk, kunnen verdeelen. De ijdele gloriezucht der Franschen drijft hen ook van het platte land naar de groote steden; een aandrang, die onder anderen bij de grenzen van Vlaanderen zoo groot is, dat de landbouw door inkomende Vlamingen moet bediend worden. Het nationaal karakter, vereenigd met vroegere toestanden en de veroveringzucht der regeerders; dit alles spande zamen, om den grond te versnipperen tot kleine landhoeven, waarop geen boer zich eenige ruimte kan verwerven, en alzoo het opkomen van eenen deftigen en bemiddelden boerenstand onmogelijk werd, ge- | |
[pagina 264]
| |
noegzaam van geld voorzien, om behoorlijke huizen en schuren te bouwen, om vee en gereedschappen in ruimte aan te koopen, en op dit oogenblik aan vlijt en bemesting in den grond te steken, wat hij er eerst over 3 of 4 jaren met woeker uit kan halen. Die stand ontbreekt in Frankrijk ten eenen male. Napoleon kan graven, hertogen, maarschalken maken naar harten believen; hij kan chevaliers d'aune en épiciers, zoo hij wil, adelen; Napoleon kan bij de 5000 ridders van het legioen van eer, nog 5000 anderen scheppen, maar een boer kan hij niet maken, ik laat staan eenen krachtigen boerenstand, die het gelaat van het schoone Frankrijk gaat herscheppen. Daarop zeide Goldsmith, en zijne woorden heeft Posthumus overgenomen en vertaald [Jouwerkoerke, pag. 3]: ‘Ill fares the land, to hastening ills a prey,
‘Where wealth accumulates and men decay.
‘Princes and Lords may flourish or may fade;
‘A breath can make them as a breath has made;
‘But a bold peasantry, their countrys pride,
‘When once destroyed can never be supplied.
De Romeinen, het grootste volk dat op het tooneel der geschiedenis verschijnt, dachten er anders over dan de Franschen. Zij waren boeren tot de hoogste staatsmannen en beroemdste oorlogshelden toe. ‘Het is een zeer groote misslag,’ zegt Niebuhr, ‘om de Romeinen als een bij uitsluiting oorlogzugtig volk te beschouwen. In den grond waren zij boeren; de akkerbouw was hun lust, en hunne grootste mannen behartigden dien om best. Deze bijzonderheid moet men men nooit uit het oog verliezen in het beoefenen der Romeinsche geschiedenis; zij alleen verklaart eene menigte verschijnselen in hunne staatkundige ontwikkeling. Wat ik weet van het landleven en het beheer eener boer- | |
[pagina 265]
| |
derij, benevens mijne bekendheid met de geschiedenis der DitmarsersGa naar voetnoot(14), zijn mij in mijne geschiedkundige navorschingen van groote dienst geweest. Deze Ditmarsers waren een geheel bijzonder ras van volk; zulke koene beminnaars der vrijheid als er ooit bestonden.’ Onder deze Ditmarsers, een Friesche stam, is Niebuhr opgevoed. De hertog van Holstein heeft hun land als een bandiet aangevallen; zij hebben het voet voor voet verdedigd, doch ten laatste bezwijkende voor overmagt, zijn zij door den schendigen overwinnaar ingelijfd. Echter zijn zij den ouden aard getrouw gebleven. Gelijk gezegd is, steden hebben zij niet, maar een uitmuntend bebouwden grond, met eenen zeer bemiddelden boerenstand, die welvaart en beschaving met eene fiere liefde tot de vrijheid vereenigen. In ons Friesland schaamde zich voorheen de oudste en rijkste adel niet hunne eigene landhoeven te beheeren. Een der voorzaten van Jhr. Idzerd Aebinga van Humalda, grietman van Wonseradeel, zat onder de koe te melken, toen een hoog ambtenaar hem de bevelen van hertog Albrecht, toen heer van Friesland, overbragt. De Duitsche baron meende, dat hij een bauer voor had; maar de grietman antwoordde hem koeltjes, Ik scil de grietenye fen de tülle âf rejéarje (ik zal de grietenij van mijn melkstoeltje af regeeren). LieberGa naar voetnoot(15), | |
[pagina 266]
| |
die ons het gemelde gevoelen opteekende, verhaalt er nog bij, dat Niebuhr, met hem reizende door Campo Felici in Opper-Italie, dikwerf uitriep: ‘Zie mij eens welke uitmuntende landbouwers die Italianen toch zijn! Zij bebouwen hunne velden met de zorg van tuiniers. Dat was altijd zoo. De boerderij was de lust der Romeinen.’ Dit laatste kan ik als ooggetuige bevestigen. In den kerkelijken staat heb ik onmetelijke woestijnen gezien, en niet een enkelen bunder gronds, die met verstand en zorg bebouwd was. Geheel anders is het met Terra di Lavoro, een landstreek in het Napolitaansche, tusschen Rome en Napels. Dit land ben ik 8 of 10 uren ver van uit Napels opgereisd, en tot mijne niet geringe verwondering, zag ik links en regts alles gelijk een tuin bebouwd, en de boeren in de brandende Julij-zon overal druk bezig om water tot drenking der planten te putten. Voor het laatst heb ik nog eene teedere en kiesche vraag te beantwoorden; waarom namelijk mijn vriend Posthumus, die door de pers zooveel van zich hooren liet, slechts één enkel beroep mogt gebeuren? De oorzaken zijn vele, doch ik wil er slechts twee van opnoemen. Het gaat met middelmatige volken als met middelmatige vorsten; zij laten zich liefst omringen door middelmatigheden, om bij de vergelijking niet af te vallen. Daar de Nederlanders de menschen met talent naar hunne eigene lengte meten, is het voor eerzuchtige jongelingen, die vooruit willen komen, nimmer zaak om anderen door hunne geleerdheid of kunde de oogen uit te steken. Hetzij gij zijt dichter, hetzij kerkleeraar, hetzij geleerde, hetzij ambtenaar, de Nederlanders willen talenten hebben, welke zij bevademen kunnen. Zoo komt het dat de standbeelden van Vondel, de beide van Harens en Bilderdijk nog te zoek zijn, terwijl Tollens onmiddelijk na zijnen dood met een standbeeld en een grafnaald tegelijk vereerd werd. Zoo komt het, dat men de | |
[pagina 267]
| |
flaauwste middelmatigheden in de hoogste en gewigtigste bedieningen ziet, waarvan het eigenlijk werk rust op de schouders van talentvolle dienaars. Zoo komt het, dat men de kansels in groote steden dikwerf van hollen bombast hoort wedergalmen, terwijl hier en daar op afgelegene oorden talenten zitten, welke men tot verbazing van het christelijk gemeen soms eensklaps roept om eenen stoel van hoogleeraar aan de universiteit te bekleeden. En zoo is het misschien ook gekomen, dat Posthumus te veel verdiensten had, om ergens anders dan op een boerendorp in aanmerking te komen. Behalve deze algemeene reden lag er in de persoonlijkheid van Posthumus nog eene andere, die hem tot alle verdere bevordering den weg moest versperren. Hij dekte zijne kruin niet met eenen steek, maar met eenen profanen hoed, als een gewoon burger. Hij droeg veel een zwart zijden doek, in plaats van zijnen hals in eenen witten koker van katoen te steken, waarop zijn kruin langzaam en eerwaardig heen en weder draaide. In plaats van de tale Canaäns te spreken, gelijk eenen godzaligen leeraar zelfs in de zamenleving betaamt, drukte hij zich uit als gewone menschenkinderen doen, en het behoorde tot zijne hoofdgebreken, dat hij in geheel zijn uiterlijk en in al zijne bewegingen zeer natuurlijk was. Zijne studiën heeft hij ook gansch verkeerd aangelegd. Wat heeft een domenij te maken met taalkennis, met geschiedenis, met letterkunde, met vragen van arm- en kerkenbestuur? Preken, preken, en nog eens preken! Zie daar een afgrond van godzaligheid, wetenschap en welsprekendheid! Wie dien wil peilen moet niets anders doen dan homeletiek en preeken. Elke andere studie er nevens ontsteelt den kansel zijn regt, of brengt onheilig vuur op het altaar. En dan, welke waren zijne betrekkingen? Hij kende geene uitverkorenen. Hij ging om met tollenaren en zondaren. Hij verkeerde met doopsgezinden en room- | |
[pagina 268]
| |
schen. Hij reisde zelfs, begrijpt eens, met eenen roomschen edelman, en in het gezigt der kerke geeft hij die reis uit. In het heiligdom des Heeren behoort altoos ook een zekere mystische nevel te zijn, die de personen en voorwerpen met twijfelachtige, zwevende vormen omhult. Posthumus nu sneed alle vraagstukken scherp en kantig door. Ieder hoorder wist dadelijk wat hij aan Posthumus had. Dit betaamt eenen voorzigtigen en deftigen leeraar niet; hij moet zijne denkbeelden zoodanig inkleeden, dat zij zonder kantroeren door alle meeningen heen kronkelen, en dat geen sterveling kan uitmaken of hij liberaal dan wel orthodox zij. De ijver des Heeren verteerde Posthumus ook niet. Een braaf predikant moet altoos eenen Jesuit in den strot hebben, die hem telkens oprispt. En hij schold niet op de Roomschen; hij verscheurde de personen der ketters en onchristenen niet in den naam der christelijke liefde. Er was een verstandig monnik, die drie lessen van levenswijsheid aan zijne collega's gaf, wel waardig dat alle geestelijke heeren haar behartigen. Pro primo, zeide hij, semper bene parlare de domino Priore (vooreerst, nooit eenig kwaad van mijnheer den Prior te zeggen, maar alles wat hij zegt en doet te prijzen). Pro secundo, facere suum officium taliter qualiter (ten tweeden, zijn ambt en pligt zoo wat la-la waarnemen). Et tertio, sinere mundum vadere ut vadit (en ten derden, de wereld te laten draaijen zoo als zij wil, en violen te laten zorgen). In plaats nu van deze edele beginselen in praktijk te brengen, is Posthumus er dwars tegen ingeloopen. Hij vroeg nooit wie dominus prior was; hij noemde een schavuit een schavuit, al was hij de grootste heer van het land. Hij had zich een denkbeeld van zijne pligten als mensch en christen leeraar gevormd, en stijfkoppig ruste hij nimmer, voor dat zijn geweten hem zeide, ‘ik heb ze naar mijn beste weten en naar mijne zwakke krachten volbragt.’ En wat de wereld aan- | |
[pagina 269]
| |
gaat.... Ach! mijn verdwaasde vriend! Hij zag nergens een traan van ellende weenen, die hem het hart niet doorboorde; geene dwaasheid of wolk van vooroordeel, welke hij door het licht van kennis en godsdienst niet wilde verdrijven; geen onregt en verdrukking, die het vuur der verontwaardiging in zijnen boezem niet ontgloeide. Wat zoude men in 's werelds naam met zulk een karakter beginnen? Op eenen eenzamen heuvel vond hij zijn eerste en laatste beroep. Het was zijn Pathmos, en hij had het meer dan verdiend. Met deze belijdenis vind ik zeker genade in de oogen der heeren theologen, en na zoo vele blijken hunner broederlijke teederheid mijwaarts alreede genoten te hebben, vraag ik hun dus met vertrouwen verlof om op den grafzerk van mijnen vriend, niettegenstaande al zijne theologische misslagen, te mogen beitelen de volgende regelen van den Engelschen dichter: Who builds a church to God and not to fame
Will never mark the marble with his name.
Go, seek it there where to be born and die
Of rich and poor makes all the history:
Enough if virtue fills the space between
Proving by the end of things to have been.
| |
[pagina 270]
| |
(Aanhangsel.)
| |
[pagina 271]
| |
Ambres-byrig, Wiltshire, thans Amesbury heet. Voor Amblâ vindt men ook Amblum, zamengesteld uit Amblhêm, Ambles woonplaats, zetel. De oudste namen der Friesche plaatsen zijn meest van mythologischen oorsprong; b.v. Sneek, beteekent den slang, die in de godsdienst onzer vaderen zulk eene groote rol speelt. De Engelschen spreken hun snake nog sneek uit. De zelfde plaatsnaam komt in het Domesdaybook voor, en wel onder den vorm, dien het land-Friesch aan dien naam geeft, te weten Snitse. De volkeren heiligden de plaatsen hunner inwoning steeds door namen aan de voorwerpen hunner godsvereering ontleend. Na de aanneming van het christendom vervolgden zij deze gewoonte, noemende de dorpen, welke zij toen bouwden, naar christen heiligen, als te voren naar heidensche, zoo als St. Jacob, St. Anna, en diergelijke meer. De woonplaats van Posthumus heet in Dronkes charters (c. 37) Wâsginge, bij omzetting uitgesproken Wâgsinge; g werd ds, en zoo kreeg men Wâgsends. Wâsginge is voluit Wasgin-ga. Daar Wâsgin een eigennaam is (Isl. voskr, strenuus), zoo komt deze naam in de tallooze rij dier Friesche plaatsnamen, die uit een eigennaam met hem, werd of ga, dorp, zijn zamengesteld.
J.H. HALBERTSMA. |
|