De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3
(1862)– [tijdschrift] Vrije Fries, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Des bisschops eerste geregt, of Aleph van Alewa en Anna van Deeckema, door Mr. W.W. Buma.Zijn de uit de oudheid overgeblevene bescheiden, die Frieslands geschiedenis betreffen, niet zoo menigvuldig als haar beminnaar gaarne zou wenschen, vooral is dit het geval met de zoodanige, die de vroegere handelingen in geestelijke regtszaken ten onderwerp hebben. Voor eenigen tijd had ik het genoegen, U met een dergelijk stuk bekend te maken, hetwelk sedert in De vrije Fries (VIII, p. 439) is opgenomen. Door de heuschheid van den Heer provincialen Archivaris, kwam mij onlangs, uit het aan zijne zorg toevertrouwde archief, een ander soortgelijk ter hand. Dit kwam mij nog meer belangwekkend voor dan het zoo even gemelde. Ik heb het daarom uit het oorspronkelijk Latijn in het Nederduitsch vertaald, en wensch er U thans, onder bijvoeging van eenige opmerkingen, mede bekend te maken. Van Huessen, in zijne Latijnsche Historia Episcopatus Leovardiensis, p. 42a, zegt dat hij in handen heeft: De | |
[pagina 178]
| |
handelingen van Cunerus, Bisschop van Leeuwarden, van den 28 Januarij 1570, op welken dag hij in Friesland is gekomen, tot den 30 Januarij 1574, toen hij heeft vernomen, dat er klagten tegen hem waren ingebragt. Ook Winsemius, Histor., p. 123, 124, verhaalt, dat hij Bisschoppelijke handelingen heeft ingezien, welligt dus dezelfde als- of afschrift van de later door van Huessen gebruikte. Uit die handelingen nu is het door mij bedoelde stuk een uittreksel. Het bevat des Bisschops eerste geregt, de beslissing in een huwelijksgeding, die toenmaals veel ongenoegen baarde, en door enkele onzer Friesche geschiedschrijvers, maar door allen niet even naauwkeurig, en in alle geval zeer beknoptelijk, wordt vermeld. (Vergel. Winsemius, t.a.p., Schotanus, Fr. Hist., p. 756a, Gabbema, Verhaal van Leeuw., p. 522, 523, van Sminia, Grietm., p. 47). Het was dus een gelukkige vond, dat geheel het verhaal van dit geding, door den ijver van den Heer Archivaris, weder uit het Provinciaal Archief is voor 't licht gekomen. Tot beter verstand van deze geregtshandeling zij het volgende vooraf opgemerkt: Reeds in de 15de eeuw, zoo niet vroeger, was het in Friesland regt, dat de bloote toestemming van man en vrouw, zonder wijders, genoegzaam was tot het aangaan van een huwelijk. Immers in de Jurisprudentia Frisica, p. 288, luidt Tit. 84, Art. 1, ‘Dat is riucht: Dat ney da riuchte so wirt dat aefte allynna mitta consente, dat is twyra menscha willa in een, byghinsen, als mans ende wyffs.’ In de Romeinsche wetgeving, die in het begin der 16de eeuw in Friesland bepaaldelijk als wet werd aange- | |
[pagina 179]
| |
nomen, gold het zelfde beginsel, en werd dan ook door 't Hof van Friesland toegepast. (Sande, Decis. Fris., II, 1, 1. U. Huber, H.R., I, v. 4 en 10.) De Trentsche Kerkvergadering verklaarde evenwel een niet voor den Priester gesloten huwelijk voor nul en van geener waarde, en bepaalde ook straf op het aangaan van dergelijke huwelijken. Reeds vóór de benoeming, in 1569, van Cunerus Petri tot Bisschop van Leeuwarden, had de Aartsbisschop van Utrecht de bepalingen van genoemde kerkvergadering in Friesland willen doen afkondigen, maar het Hof van Friesland had dit niet toegelaten, en in vele articulen zwarigheid gemaakt; het strenge gezag van Alva was noodig om dien tegenstand te overwinnen, en deze Hertog gaf dan ook aan den nieuw benoemden Bisschop van Leeuwarden, in zijne instructie van 14 Nov. 1569 (Art. 17, Schotanus, in Tablino, p. 107), bepaalden last, om die afkondiging te doen, en schreef aan het Hof om dit niet te beletten. De nieuwe Bisschop kwam daarop den 28 Januarij 1570 in Friesland, en den 1 Februarij te Leeuwarden, en aanvaardde den volgenden dag zijn geestelijk ambt. (Winsemius, Hist., p. 122, van Huessen, Hist. Ep. Leov. p. 41.) Gewis was hem welkom de gelegenheid, die zich al dadelijk opdeed, om ook als Geestelijk regter op te treden, en dit nog wel ten aanzien van twee telgen uit Frieslands toenmalige oudste adelijke geslachten. Aleph van Alewa schijnt namelijk den wensch gekoesterd te hebben, om Anna van Deeckema te huwen, en zelfs verspreid te hebben, dat zij wederzijds reeds het huwelijk hadden gesloten. Des Bisschops Procureur Fiscaal nam hieruit, voorzeker wel niet zonder zijns meesters voorweten, aanleiding om beiden voor den regterstoel van den Bisschop en zijne | |
[pagina 180]
| |
bijzitters te roepen, naauwelijks acht dagen na de Bisschoppelijke intrede. Het dientengevolge verhandelde maakt de inhoud uit van een stuk hetwelk ik u wensch mede te deelen en welks inhoud is als volgt:
Extractum ex actis R~dissm̲i Episcopi Leouardiensis.
Noua lis intentata cora̅ Rdi̅ssmo̲ dno̅ Episcopo Leouardiensi 9 February Anno 1570. Procr̅ Fiscalis actor contra Alefum ab Aylua et Anna a Deeckama reos.
Procr~ Fiscalis contendit per media in citatione comprehensa, ut praedictus Alefus, et Anna co̅den̅entur ut matremoniu̅ inter eos contractum, curent in facie Ecclesiae solennisari, et ut inuicem adhaereant et maritali affectione (prout matremonii status exigit) tractent. Porro cum sacrosancto concilio Tridentino sit prohibitum, clandestina contrahere matrimonia et ea ratione in poena̅ inciderint, contendit ut praedictae partes in poena̅ quadraginta aureoru̅, vel alias arbitraria̅, condemnentur cu̅ expensis. Bolema cu̅ Alefo in p~sona dicit se consentire in priorem partem conclusionis procuratoris fiscalis, quantu̅ ad altera̅ attinet petit tempus deliberandi. Comparet in p~sona domicella Anna et ante omnia protestatur de iniuria sibi illata. quod Alefus Aylua, omni exuto pudore nullaqʒ habita ratione illius qualitatis et | |
[pagina 181]
| |
conditionis, atqʒ etiam honestissimae famae, passim et ubiqʒ dixerit, scripserit, et diuulgauerit atqʒ etiam dici scribi ac diuulgari procurauerit, se cum illa contraxisse matrimoniu̅, quod tendit ad illius diffamatione̅ intolerabile̅, ita ut iniuria̅ illa̅ ad animu̅ reuocauerit et adhuc reuocet, institu tura actione̅, illi ex illa iniuria nata̅, cora̅ judice in ea causa cop̅etente cum hoc illi visum fuerit oportunum; quam protestationem praedicta domicella Anna p~scribam in actis redigi petiit ut in posterû illi prosit in quantu̅ de iure et consuetudine illi prodesse poterit, qua protestatione in actis redacta eaqʒ manente salua, prout praedicta Anna illa̅ salua̅ manere vult et petit, negat Anna praedicta, se unqua̅ cum praedicto Alefo per verba de praesenti, mutuum consensum exprime̅tia, vel alio quo uis mode matrimoniu̅ contraxisse, nec patebit se unqua̅ in illum tanqua̅ sibi futuru̅ maritum consensisse, aut se quo uis modo sua̅ fidem matrimonialiter obstrinxisse. Et cu̅ de iure ad contrahendum matremoniu̅ necessario requiratur utriusqʒ partis consensus, sequitur inter partes nullum matremonium esse contractum, ita ut praedicta Anna etiam in poenam decreti sacri concilii Tridentini non inciderit et eam ob causam a petitione d~ni procuratoris fiscalis debeat absolui. Quare co̅cludit et contendit quantu̅ ad Du̅m procuratore̅ attinet ut a petitione istius absoluatur, quantu̅ vero attinet ad praedictum Alefu̅ ut illi imponatur p~petuum silentium, vel saltem ut illi iniungatur ut actionem suam (si qua̅ se habere putauerit) adversus praedictam Annam instituat atqʒ ad definitiuam sententiam prosequatur, cu̅ expensis. Alefus protestatur quod saluae sint illi defensiones ad- | |
[pagina 182]
| |
uersus dictam protestatione̅ iniuriae. Et declarat no̅ velle litem suscipere de matremonio cu̅ Anna, nec eam de matremonio velle inquietare. Sed si libet Dno̅ Rdi̅ssmo̲ Episcopo ex officio de matremonio inquirere contentum esse sicut secundu̅ius fieri debet, contendens se ea declaratione posse subsistere. Domicella Anna acceptat illa̅ declaratione̅ qua dicit se non velle eam de matremonio inquietare dicitqʒ illum debuisse aut actione̅ sua̅ prosequi aut deserere. Ad quod quantu̅ opus est contendit ut ei imponatur silentium, atqʒ illa ab illius petitione absoluatur illeqʒ condemnetur in expensis. Alefus dicit se non esse vocatu~ ab Anna sed a procuratore fiscali, nec actionem hic institutam esse a se sed tantum sua declaratione se velle eximere a lite quae de matremonio in futurum alioqui esse possit. Propterea hic non habere locu̅ petitionem expensarum, reae contra reu̅. Et putat se sua declaratione, qua sibi ipsi silentiu̅ imponit satisfecisse reae cum qui libet iuri suo possit renunciare; quibus persistit. Domicella Anna dicit quod Alefus sua declaratione praedicta satis sup~qʒ contestatus sit litem, ita ut iam nulla amplius uti possit exceptione dilatoria, praesertim cum partes citatae sint ut quaestionem de matrimonio prosequantur et sententia diximi patiantur ne fiat scandalu̅ Ecclesiae. Et quantum ad expensas attinet, dicit Anna Alefum praestitisse causam et occasionem earum, ita ut merito et de iure in expensis etiam condemnari debeat, cum is qui causam damni praestitit ipsum etiam damnu̅ praestitisse videatur. Alefus negat litem esse contestatam inter correos ex ipsius nuda praesentatione et quod hic ex officio proce- | |
[pagina 183]
| |
datur a procuratore fiscali quare non potest dici quod Alefus huic negotio causam dederit.
Comparuit cora~ R~dissmo̲ Episcopo eiusqʒ assessoribus die decima Februarij Alefus ab Aijlua reus, et dicit contra petitionem paenae factam et positam a Procuratore fiscali R~dissmi actoris offerens necessaria~ probatione~. Primu~ omnium dicit quod ipse reus praedictus, non habuit ante haec tempora notitiam tenoris concilij Tridentini, quod etiam credibile est ex eo quod hoc conciliu~ iuxta eius tenore~, iam ad ipsius rei notitiam peruentum, non est saepius neqʒ saepissime in Ecclesia Snecana promulgatum nec publicatum, quod primo anno fieri debere praedictum conciliu~ statuit, quo possit in omnium hominu~ notitiam peruenire, praesenta~s hic reus, si opus fuerit, suo iuramento affirmare praedictum concilium in ipsius praesentia non esse publicatum, et si qvae publicatio facta est e suggestu, fuit ea facta non cum recitatione totius tenoris et expressionis alicuius poenae sed summaria. Nec est hoc concilium non modo Snecae sed nec Leoverdiae, neque per totam Frisiam imo neqʒ ab ipsis summis viris in dignitate positis, tam Ecclesiasticis qua~ laiis, seruatum ante haec tempora. Cum sit notorium quod statutum in praedicto concilio, ut in sacro Baptismate vnus tantum sit susceptor (qui articulus ante omnia et praecipue est publicatus) non sit seruatum, sed quod ad liberos tam magnatum qua~ alioru~ tres aut plures susceptores (quorum quida~ itidem ex magnatibus saepe fuere) fuerunt usqʒ ad praesens tempus. Neqʒ in contrahendis et solennisandis matrimoniis in ciuitate Leouardiensi, ac in reliquis ciuitatibus et partibus Frisiae, alius est mos | |
[pagina 184]
| |
seruatus ad haec usqʒ tempora qua~ ante praedictam publicatione~ consueuit, et est similiter in alijs articulis praedicti concilij. Quare actor non potest neqʒ ius habet ab hoc reo (qui concilii dicti et praesertim paenae in eo contentae no~ habuit notitiam quod quoque non est debite proclamatu~ neqʒ publice seruatum), poena~ exigere in eo contentam. Sed si R~dissm̲u̲s̲, Du~s Episcopus velit hoc concilium seruari, et poenas in eo contentas praestari, publicatio eius saepissime secundum ipsius tenore~ primum esset facienda quo in omnium hominum notitiam possit peruenire. Neqʒ constat matrimonium clandestinu~ ab hoc reo esse contractu~, cum Anna a Deeckama correa hoc neget et diffiteatur et hic reus non fateatur illum matrimonium esse contractum inter ipsum et praedicta~ Anna~ nisi quatenus de iure possit subsistere. Ex quibus omnibus praedictis, et quae R~dissm̲q Du~s cu~ suis dominis adsessoribus ex officio dignabitur supplere, concludit dictus reus quod ipse per vestram sententiam absoluetur ab impetitione actoris praedicta, faciens insup~ petitionem expensaru~. Implorans ad hoc R~dissimi dni~ et dominor~ adsessoru~ officium. Procr~ Fiscalis inhaerendo priori suae conclusioni persistit et concludit. Bolema nomine Alefi cum illo in persona quoque concludit et petit sibi administrari iustitia~. Doctor Reuardus acceptat confessione~ qua fatetur dictus Alefus se no~ contraxisse matrimonium cum dicta correa. Et similiter concludit et sibi iustitiam administrari petit.
Viso processu coram R~dissmo̲ Episcopo Leouardiensi agitato inter Procuratore~ fiscalem actorem ex una parte et Alefum ab Aylua et domicella~ Anna~ de Deeckama | |
[pagina 185]
| |
reos ex altera parte, Reuerendismq ante definitionem dicti processus ordinat ut Alefus ab Aijlua alter reorum instituat hodie suam actionem (si quam se habere putauerit) aut ad summu~ cras undecima huius mensis, hora nona, contra dictam Anna~ corream sup~ qnestione matremonii, idqʒ summarie, ut eo viso sup~ hoc dicto processu possit disponi pro ut de iure, sub poena si hoc omissum fuerit quod R~~dissm̲q sup~ toto negotio ordinabit pro ut de iure conuenire videbit. Pronuntiata est 10 Februarij Anno 1570.
Post pronunciationem dictae sententiae Bolema cum dicto Alefo in persona declaravit se non velle actionem instituere contra dictam Annam de Deeckama, et contentum esse ut utriqʒ parti perpetuum imponatur silentium. Quam declarationem Doctor Renardus nomine dictae Annae de Deeckama acceptauit.
Visc processu coram R~dissmo dno~ Episcopo Leouardiensi agitato, inter Procuratorem Fiscalem actorem ex una et Alefum ab Aijlua et domicellam Annam de Deeckama ex altera parte. Visa insuper et audita declaratione Bolema, quam nomine Alefi in presentia eius declarauit, quod no~ cupiat instituere actionem super prefataquaestione matremonij contra dictam domicellam Anna~ de Deeckama et contentu~ esse ut utriqʒ parti perpetuum imponatur silentium et acceptatione dictae declarationis a Doctore Renardo nomine dictae Annae et consideratis omnibus quae in praesenti causa considerari debeant R~dissmq sedens pro tribunali cum suis adsessoribus, Christi nomine | |
[pagina 186]
| |
inuocato et solam Iustitiam prae oculis habens: Absoluit praefatos reos ab impetitione Procuratoris Fiscalis cum compensatione expensarum. Imponens utriqʒ reorum perpetuum silentium ne se mutuo in posteru~ super praefata quaestione matremoniali amplius inquietent, molestent aut diffament, inquietari molestari aut diffamari per alios faciant, idqʒ sub paena arbitraria. Pronunciata Leouardiae decima die Februarij Anno 1578. In coenobio Diu~ae Annae.
Collatum cum suo originali cum eo concordat de verbo ad verbu~ per me subscriptum. (get.) D. Arum.
De vertaling die ik hiervan heb beproefd, luidt als volgt:
Uittreksel uit de Handelingen van den Zeer Eerwaarden Bisschop van Leeuwarden.
Nieuw geding, aangelegd voor den zeer Eerwaarden Heer Bisschop van Leeuwarden, op den 9 Februarij 1570.
De Procureur Fiscaal Eischer tegen Alef van Aijlua en Anna van Deeckama Gedaagden.
De Procureur-Fiscaal eischt, krachtens de middelen, | |
[pagina 187]
| |
vervat in de dagvaarding, dat de voormelde Alef en Anna worden veroordeeld om te zorgen, dat zij het tusschen hen aangegaan huwelijk plegtiglijk in de kerk doen sluiten en dat zij elkander aanhangen en met echtelijke genegenheid (zoo als de huwelijksstaat vordert) behandelen. Wijders, daar het door de heilige Kerkvergadering van Trente verboden is heimelijke huwelijken aan te gaan, en zij deshalve straf hebben beloopen, vordert hij, dat de voormelde partijen worden veroordeeld in eene straf van veertig goudgulden, of anders in eene door den regter te bepalen, met de kosten. Bolema met Alef in persoon zegt, dat hij toestemt in het eerste gedeelte van de vordering van den Procureur Fiscaal; wat het tweede betreft, verlangt hij tijd van beraad. De jonkvrouw Anna verschijnt in persoon, en, voor alles, protesteert over de beleediging haar aangedaan, doordien Alef Aijlua, met uitschudding van alle schaamte en zonder in 't minst acht te slaan op hare hoedanigheid en haren stand, of ook op haren zeer eerbaren naam, hier en daar en overal heeft gezegd, geschreven en verspreid, en ook heeft doen zeggen, schrijven en verspreiden, dat zij met hem een huwelijk heeft aangegaan, iets hetwelk tot hare onlijdelijke beruchtmaking strekt, zoodanig dat zij die beleediging ter harte heeft genomen en nog neemt, zullende zij de regtsvordering, haar uit die beleediging geschapen, voor den in die zaak bevoegden regter instellen, wanneer dit haar passende zal voorkomen; welk protest de voormelde jonkvrouw Anna heeft verzocht, dat door den Schrijver in de handelingen worde opgenomen, opdat zulks haar later te stade kome, voor zooveel dit naar regt en gewoonte haar zal kunnen te stade komen; welk protest in de handelingen zijnde opgenomen en dat voorbehouden, zoo als de voormelde Anna wil en verlangt dat het zal voorbehouden blijven. Ontkent de voormelde | |
[pagina 188]
| |
Anna, dat zij ooit met voormelden Alef met persoonlijke, wederzijdsche toestemming uitdrukkende woorden, of op eenige andere wijze, een huwelijk heeft gesloten, noch ook zal het blijken, dat zij hem ooit als haren toekomenden man heeft aangenomen, of zich op eenigerhande wijze tot huwelijk heeft verbonden. En aangezien naar regten, tot het sluiten van huwelijk, noodzakelijk vereischt wordt de toestemming van beide partijen, zoo volgt dat tusschen partijen geen huwelijk is gesloten, zoodat de voormelde Anna ook niet is vervallen in de straf van het besluit der heilige Trentsche Kerkvergadering, en om die reden van den eisch van den Heer Procureur-Fiscaal moet worden vrijgesproken. Weshalve zij besluit en vordert, voor zooveel den Heer Procureur-Fiscaal betreft, dat zij van zijnen eisch worde vrijgesproken, wat echter aangaat den voormelden Alef, dat hem een eeuwig stilzwijgen worde opgelegd, of ten minsten, dat hem worde gelast, zijne regtsvordering (indien hij er eenige meent te hebben) tegen voormelde Anna in te stellen en tot eindvonnis toe te vervolgen, met de kosten. Alef protesteert, dat hem zal voorbehouden zijn de verdediging tegen het voormeld protest over beleediging. En verklaart geen geding te willen aanvangen over huwelijk met Anna, noch haar over huwelijk te willen verontrusten. Maar dat, indien het aan den Heer Zeer Eerwaarden Bisschop behaagt, ambtshalve over huwelijk onderzoek te doen, hij tevreden is met hetgeen naar regt moet geschieden; bewerende met deze verklaring te kunnen volstaan. Jonkvrouw Anna neemt deze verklaring aan, voor zoover hij zegt dat hij haar niet over huwelijk wil verontrusten, en zij zegt, dat hij zijne regtsvordering had moeten óf vervolgen óf verlaten. Ten welken einde zij voor zooveel noodig, eisch doet, dat hem stilzwijgen worde | |
[pagina 189]
| |
opgelegd, en zij van zijne vordering worde ontslagen en hij in de kosten worde veroordeeld. Alef zegt, dat hij niet door Anna is gedagvaard, maar door den Procureur-Fiscaal, en dat ook hij hier geene regtsvordering heeft ingesteld, maar bloot door zijne verklaring zich wil vrijwaren voor een geding, 't welk over huwelijk in het toekomende anders zou kunnen ontstaan. Dat hier deshalve geen eisch van kosten te pas komt van de gedaagde tegen den gedaagde. En hij vermeent met zijne verklaring, waarbij hij zich zelf het stilzwijgen oplegt, aan de gedaagde te hebben voldaan, dewijl ieder van zijn regt kan afstand doen, bij welk een en ander hij volhardt. Jonkvrouw Anna zegt, dat Alef, door zijne voormelde verklaring, genoegzaam en overvloedig zich partij heeft gesteld, zoodat hij thans geenerlei tot uitstel strekkende uitvlugt kan zoeken, te minder omdat partijen zijn gedagvaard om het verschil over het huwelijk te vervolgen, en te lijden dat er vonnis worde geslagen, ten einde der Kerk geene ergernis geschiede. En voor zooveel de kosten betreft, zegt Anna, dat Alef ze heeft veroorzaakt en daartoe aanleiding gegeven, zoodat hij naar verdiensten en naar regt ook in de kosten moet worden veroordeeld, nademaal hij die de oorzaak van schade is geweest, ook wordt geacht de schade zelf te hebben te weeg gebragt. Alef ontkent dat tusschen de mede gedaagden partij is gesteld door zijn bloot aanbod en (zegt) dat hier door den Procureur-Fiscaal ambtshalve wordt gehandeld, weshalve men niet zeggen kan dat Alef deze zaak heeft te weeg gebragt.
Voor den Zeer Eerwaarden Bisschop en zijne bijzitters verscheen op den tienden dag van Februarius, Alef van Aylva, gedaagde, en zegt tegen den eisch tot straf, gedaan en ingesteld door den Procureur-Fiscaal van den Zeer | |
[pagina 190]
| |
Eerwaarden Eischer, onder aanbod van vereischt bewijs. Voor alles zegt hij dat hij zelf, de voornoemde gedaagde, voor dezen tijd geen kennis heeft gehad aan den inhoud van de Trentsche Kerkvergadering, 't welk ook daarom geloofelijk is, omdat die Kerkvergadering niet, volgens haren, thans ter kennis van gedaagden gekomen inhoud, dikwijls, veel min zeer dikwijls, in de kerk te Sneek is uitgevaardigd of afgekondigd, iets hetwelk de voormelde Kerkvergadering heeft bepaald, dat in het eerste jaar moest gebeuren, om alzoo ter kennis van alle menschen te kunnen komen, biedende deze gedaagde aan, om, zoo noodig, met eede te bevestigen, dat voormelde Kerkvergadering in zijne tegenwoordigheid niet is afgekondigd, en indien er eenige afkondiging van den predikstoel heeft plaats gehad, dan is ze geschied niet met voorlezing van geheel den inhoud en met uitdrukking van eenige straf, maar hoofdzakelijk. En die Kerkvergadering is ook niet alleen niet te Sneek, maar ook niet te Leeuwarden of door geheel Friesland, zelfs door de aanzienlijkste in waardigheid gestelde mannen, zoo geestelijke als leeken, vóór dezen tijd nageleefd. Daar het van openbare bekendheid is, dat het bepaalde in voormelde Kerkvergadering dat bij den heiligen doop er maar een heffer zal zijn (welk artikel voor alles en voornamelijk is afgekondigd) niet is opgevolgd, maar dat bij de kinderen zoo van de grooten als van anderen, drie of meer heffers (waarvan sommigen ook dikwijls van de grooten waren) zijn geweest tot aan den tegenwoordigen tijd toe. En evenmin is in het aangaan en plegtig voltrekken der huwelijken in de stad Leeuwarden en in de overige steden en deelen van Friesland, eene andere wijze gevolgd, tot op dezen tijd toe, dan men vóór de gemelde afkondiging gewoon was, en het is met de andere artikulen der gemelde Kerkvergadering eveneens gelegen. Weshalve de eischer niet bij magte is of regt heeft | |
[pagina 191]
| |
om van dezen gedaagde (die van gezegde Kerkvergadering en vooral van de daarin vervatte straf geen kennis heeft gedragen, welke ook niet behoorlijk is bekend gemaakt of openbaar is nageleefd) de daarin vervatte straf te vorderen. Maar indien de Zeer Eerwaarde Heer Bisschop wil dat deze Kerkvergadering worde achtervolgd en dat de daarin vervatte straffen worden ondergaan, dan zou de afkondiging daarvan zeer dikwijls, volgens derzelver inhoud, moeten geschieden opdat ze ter kennis van alle menschen konde komen. Ook blijkt het niet dat door dezen gedaagde een geheim huwelijk is aangegaan, daar de mede gedaagde Anna van Deeckama dit loochent en ontkent, en deze gedaagde niet erkent, dat dit huwelijk tusschen hem en voormelde Anna is aangegaan, tenzij voor zoover het na regten kunne bestaan. Uit welke alle voormelde redenen en uit degene die de Zeer Eerwaarde Heer met zijne Heeren bijzitters, zich ambtshalve zal verwaardigen aan te vullen, Besluit de voornoemde gedaagde, dat hij door Uw vonnis zal worden ontslagen van de voormelde vordering des eischers, makende daarenboven eisch van kosten. Nogmaals inroepende den ambtspligt van den Zeer Eerwaarden Heer en van de Heeren bijzitters. De Procureur-Fiscaal, verblijvende bij zijn eerste besluit, volhardt en besluit: Bolema uit naam van Alef, met dezen in persoon, besluit ook en verlangt dat hem regt worde gedaan. Doctor Revardus neemt aan de erkenning, waarbij genoemde Alef belijdt, dat hij geen huwelijk met de genoemde medegedaagde heeft aangegaan. En besluit eveneens, en verlangt dat hem regt worde gedaan.
Gezien het geding voor den Zeer Eerwaarden Heer Bisschop van Leeuwarden, gevoerd tusschen den Procu- | |
[pagina 192]
| |
reur-Fiscaal, eischer ter eenre zijde, en Alef van Aijlua en Jonkvrouw Anna van Deeckama, gedaagden ter andere zijde: Beveelt de Zeer Eerwaarde, vóór de einduitspraak over voormeld geding, dat Alef van Aijlua, de eene der gedaagden, zijne regtsvordering (indien hij er eenige meent te hebben), heden of ten hoogsten morgen, den elfden dezer maand, ten negen uur instelle tegen de voornoemde medegedaagde Anna, over de huwelijks-vraag, en zulks hoofdzakelijk, opdat, zulks gezien, over dit voormeld geding kunne beschikt worden zoo als naar regt, op straffe, indien dit nagelaten zal zijn, dat de zeer eerwaarde over geheel deze zaak zal verordenen, zooals hij naar regten zal vermeenen te behooren. Uitgesproken den 10 Februarij 1570.
Na de uitspraak van gemeld vonnis heeft Bolema, met gemelden Alef in persoon, verklaard, dat hij geene vordering wil instellen tegen de genoemde Anna van Deeckama, en tevreden is, dat beide partijen een eeuwig stilzwijgen worde opgelegd. Welke verklaring Doctor Renardus, namens gemelde Anna van Deeckama heeft aangenomen.
Gezien het geding voor den zeer eerwaarden heer Bisschop van Leeuwarden, gevoerd tusschen den Procureur-Fiscaal, eischer ter eenre, en Alef van Aijlua en Jonkvrouw Anna van Deeckama, ter andere zijde. Gezien bovendien en gehoord de verklaring van Bolema, die hij namens Alef in dezes tegenwoordigheid heeft gedaan, dat hij niet begeert een eisch over voormeld huwelijks-geschil in te stellen tegen de genoemde Jonkvrouw Anna van Deeckema, en tevreden is dat aan beide partijen een eeuwig stilzwijgen worde opgelegd, en de aanneming van die verklaring door Doctor Renar- | |
[pagina 193]
| |
dus namens gedachte Anna, en overwogen zijnde al wat in de tegenwoordige regtszaak behoort overwogen te worden, De zeer eerwaarde Heer, zittende op den regterstoel met zijne bijzitters, onder inroeping van den naam van Christus en alleen de geregtigheid voor oogen hebbende. Ontslaat de beide voormelde gedaagden van den eisch van den Procureur-Fiscaal, met vergelijking van de kosten, opleggende aan beide gedaagden een eeuwig stilzwijgen, opdat zij zich wederzijdsch later over het voormelde huwelijks-geschil niet meer verontrusten, lastig vallen of bekladden of door anderen doen verontrusten, lastig vallen of bekladden, en dit op straffe naar 's Regters goeddunken.
Uitgesproken te Leeuwarden den tienden Februarij des jaars 1570 in 't Klooster van St. Anna.
Vergeleken met zijn oorspronkelijk stemt dit daarmede van woord tot woord overeen, door mij ondergeteekende. (get.) D. Arum.
In de stamlijsten van Aylva en Deeckema komen meer dan een Alef Aijlua en meer dan eene Anna Deeckema voor, en het is mij niet met genoegzame zekerheid gebleken, wie de in voormeld geding betrokkene Alef en Anna waren. Dat Alef Aijlua te Sneek had gewoond is uit den inhoud van ons stuk blijkbaarGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 194]
| |
Overigens verhaalt Winsemius, (Hist., p. 124), dat deze bemoeijing des Bisschops strekte tot vermindering van 't gezag van het Hof, hetwelk tot dusverre van de huwelijksgeschillen had kennis genomen, en tevens tot beteugeling van de losheid der jeugdige en vaak ijdele liefdesgevallen, en dat dit een en ander den Bisschop al dadelijk gehaat maakte. Eindelijk, de Bisschop liet zeer kort na deze zijne uitspraak, het Concilie van Trente, en met name de bepalingen omtrent de huwelijken, werkelijk overal afkondigen. (Winsem, p. 124, en van Heussen, l.l., p. 41.) Aldus medegedeeld ter Winteravondvergadering van 15 Maart 1860. Het Lid des Genootschaps, W.W. BUMA. | |
Bijvoegsel.Na de vorenstaande mededeeling, werd nog door den Heer Provincialen Archivaris in zijn Archief aangetroffen en aan mij verstrekt een aan het voormeld geding voorafgegaan geregtelijk stuk, 't welk welligt mede tot het door 's Bisschops Procureur-Fiscaal ingesteld geding heeft aanleiding gegeven. Volgens Alefs opgave in dat stuk, had hij op den 25 November 1569, aan Anna van Deeckema vijf gouden en drie zilveren geldstukken op trouw gegeven en had de dienstmaagd van Anna, op den 18 Januarij 1570, die penningen weder aan hem ter terugontvangst aangeboden, doch hij ze, op grond van door hem beweerde trouwbeloften, geweigerd en waren ze daarop, door Douwe van Roorda, nog ten zelfden dage in bewaring van het Geregt der stad Sneek gesteld, tegen welke handeling | |
[pagina 195]
| |
hij, Aleff van Alewa (zooals zijne onderteekening luidt), protesteerde. De acte luidt als volgt: Op huijden den XIX dach Januarij anno XVc en~ tseuentich js Aleph van Alewa voer het gerechte der Steede Sneeck in persoon gecompareert, versoekende visie van seeckere acte, die Douwo van Roorda op gustere~ heeft doen aanteeckenen en tot handen van den voersʒ gerechte gestellt, en~ nae hij comparant tinhouden van den seluen acte gehoert en onder andere~ uut dien verstande~ hadde dat Douwo va~ Roorda voersʒ in bewaringe van denseluen gherechte hadde doen stellen een golden portegloeser, drie gollden dubbelde realen, een golden Enghelot, en~ drie dalers naeder in denselue acte verclaert, soe heeft hij verclaert en~ verklaert mits desen dat tvoersz gellt sijnn dpenni~ghe~ die Anna van Deeckama op ten XXV Novembris laestlleeden van hem op trouwe ontfanghen heeft gehadt en~ die hem op eergistere~ bij Aelke dieselue Anna Deeckema dienstmaect geoff~ert en~ gepresenteert sijnn geweest, om die vann haer weder te ontvanghe~. Twelckt hij alligerend~ salff sijnen conscientie~ niet te moegen doen, contrarie die beloften en~ consert bij Hem en~ Anna Deekema, met mallcandere~ aengaende het Sacrament des Heijligen echtestaet Elxsander~ belooff en~ gedae~. Waeromme hij comparant oeck verclaerde voer soe veell in hem was, in den p~tense bewaeringe derselue voersʒ p~eninghe~ als in sijnder absentie, buijte~ sijne~ wille en~ consent tot het voersz rechts handen gestelt wesende, niet te consentere~ en~ tselffde geensins gedencken te admittere~, protestere~ dat hem tselfste nu en~ in toecome~den tijden ontschadelijcke~ sall wesen, versoeckende tot dien fine, desen bij de~ voersʒ acte gefuecht te woerden, om hem in toecomende tijden te moege~ gestrekkenn naar behoeren. In kennisse van 't welckt heeft hij comparant desen verteijckentt en~ Mr. Lieuwe Pieterz~ Secretarius der Stede Sneeck, gebeden dat hij zijn hantteijcke~ | |
[pagina 196]
| |
hier ond~staende mede ghesʒ heeft op datʒ en~ daege voersʒ.
(get.) Aleff van alewa.
Uit dit stuk blijkt alzoo dat in 1569, en zelfs tusschen personen van den eersten adel, nog in zwang was het oude Friesche gebruik, dat de jongman aan het meisje eenige muntstukken op trouw gaf, waarover men breeder kan zien de belangrijke opmerkingen van Dr. J.H. Halbertsma, in zijn Letterkundige Naoogst, I, 178-185. De golden portegloeser, eigenlijk portugaloiser, was eene Portugeesche munt, welligt ter waarde van omstreeks twee gulden; de golden dubbelde reael was ruim zes gulden waard, de Enghelott, mede eene gouden munt, ook wel genaamd Angelot, ruim drie gulden, en de dalers, of daalders, een zilveren muntstuk, nagenoeg anderhalve gulden. Men zie de muntplacaten van 23 Maart 1552 en van 25 Januarij 1554 (Charterb. v. Friesl., III, 296 en 326), en verdere in 't Charterboek. Doch dient hierbij in 't oog gehouden, dat deze waarden niet altijd juist dezelfde bleven, maar naar tijdsomstandigheden zeer aan verandering waren onderhevig. Men zie b.v. 't muntplacaat van 25 Oct. 1576, Charterb., III, 1073. Van de zijde van Anna van Deeckema, had Douwe van Roorda, de trouwpenningen in handen van het gerechte te Sneek doen stellen, en dit brengt ons nu nader op het spoor om te weten, welke Anna van Deeckema de in dit geding betrokkene was. Schelte van Liauckema namelijk was Hoveling of Olderman van Sneek en Grietman van Wijmbritseradeel geweest in 1499-1503 (Visser en Amersf., Archief, II, 145, 152, III, 200), en had dan ook in zijn testament van 3 Oct. 1503 (Charterb., II, 230), verlangd in die stad begraven te worden. Zijn zoon Sicke Liauckema was almede in | |
[pagina 197]
| |
Sneek Olderman van 1522 tot 1527, toen hij stierf (Schotanus, Fr. Hist., p. 607). Sicke nu liet, behalve twee zoons, ook twee dochters na, Luts en Trijn Liauckema. Luts werd gehuwd aan Sicke Dekema, en Trijn eerst aan Doeke Walta, maar later aan Douwe Roorda. Deze laatste was dus de behuwdoom van de kinderen van Luts Liauckema. Zijn vader was geweest Frans Roorda, Grietman van Wijmbritseradeel en Olderman te Sneek (vermeld Benificiaalboek 268, als hebbende eene huisstede op de Merckstraat), overleden in 1553, en aldaar begraven. Hij, Douwe, woonde ook in die stadGa naar voetnoot(2). Sicke Dekema was de zoon van den laatsten Frieschen Potestaat Juw Dekema (over wie men zie De vrije Fries, VII, 257-273), en werd in 1538, Raad in 't Hof van Friesland, terwijl hij in 1545 van Keizer Karel V de Ridderlijke waardigheid bekwamGa naar voetnoot(3). Hij stierf in 1558, maar werd door zijne Weduwe Luts Liaukema tot in 1569 overleefd. Onder de tien kinderen uit hun huwelijk was eene der dochters Anna van Deeckema. Deze was dus in 1570 | |
[pagina 198]
| |
ouderloos en had Douwe Roorda, als man van haars moeders zuster, tot oom. En nu is er geene andere Anna van Deeckema bekend, die in 1570 volwassen was, dan zij. Met grond mag men dus vaststellen, dat haar oom Douwe Roorda, over haar, zijne ouderlooze nicht, die misschien wel bij hem verblijf hield, in dezen opkwam en hare belangen bij 't Geregt van Sneek waarnam. Deze Anna van Deeckema is, doch waarschijnlijk vele jaren later, gehuwd aan Jan (Wijbrens) Hermana, toen Weduwnaar van Wombck (Bottes Dr.) van Eminga. Dit huwelijk schijnt echter kinderloos gebleven en Jan Hermana alras overleden te zijn. Immers in het Testament van Menno van Eminga thoe Jarla, Weduwnaar van Anna's zuster Luts Dekema, van den 12 Februarij 1598, bespreekt hij aan Anna van Dekema, zijns zaligens wijfs zuster, ‘om haar goede getrouwe diensten, lange huishoudinge en bijwoninge,’ al zijne goudene ketenen en kleinoodien en een stukje land te Jellum, en tevens dat zij nog een jaar lang na zijn dood Jaerla Sate, State en landen (te Wetsens) met alle bijbehooren gratis zal in gebruik houden. Anna overleed in 1616. Welligt was 't gebeurde met Alef van Aijlva niet zonder invloed op haren voormelden levensloop gebleven. Welke van de omstreeks 1570 levende Alefs van Aijlva de onze was, blijft nog onzeker. Sjoerd (Epes) Aijlva te Schraard, in Wonseradeel, die in 1500 een der hoofden was van de belegering van Franeker, in welke stad Hendrik van Saxen zich bevond, en die in 1509, terwijl hij in een watersnood zijn vee wilde redden, verdronk, had eene zuster Ynts, die de vrouw was van Alef (Peters) van Walta of Aggema. Meest waarschijnlijk naar dezen zijnen zwager noemde Sjoerd een zijner tien kinderen Alef. Naar de tijdrekening kan deze laatste de bedoelde niet zijn, zoo als in het oog valt. Maar deze Alef | |
[pagina 199]
| |
Sjoerds had eenen zoon, die weder Alef heette, en die volgens het Stamboek, I, 8, uit eene boerendochter, die zijne vrouw was, wederom eenen zoon Alef verwekte, terwijl uit andere kinderen van Alef Sjoerds Aijlva bovendien nog twee Alefs van Aijlva zijn geboren. Een der vier laatstgenoemde Alefs, allen afstammelingen van Sjoerd (Epes) Aijlva, zal dus de minnaar van Anna van Deeckema zijn geweest. Van geen dezer vier zijn echter latere mannelijke nakomelingen bekend, en de voornaam Alef, is dan ook met hen weder uit het geslacht Aijlva verdwenen. En evenwel moet de voornaam Alef, schoon in de vroegste bekende generatien van Aijlva niet voorkomende, geacht worden de stamnaam en oorsprong van den geslachtnaam Aijlva te zijn. Onze oorspronkelijke oud Friesche adelijke geslachtsnamen zijn toch bijna zonder uitzondering patronijmica, gevormd door bij des Stamvaders naam den uitgang die den zoon aanduidde te voegen. Van Alef kwam dus eerst de zoon van Alef, Aleva of Alewa, en deze naam, werd vervolgens de geslachtsnaam. In het laatst medegedeelde protest onderteekent dan ook de protestant zich Aleff van Alewa, terwijl in 1578 hij of een andere Aleff Aijlva, in de aanstelling tot Grietman van Ferwerderadeel Aluwe wordt genoemd, en die zelfde zich, in een adres aan 't Hof van Friesland van 1577, ook onderteekende Aleph van Aleva. De schrijfwijze Aijlva zal zijn ontstaan, doordien in de oude spelwijze vooreerst de klank Ael of Aal, dikwijls door Aijl werd uitgedrukt en voorts de letter v voor u gold, zoodat Aijlva in de uitspraak was Aalua. En deze uitspraak heeft zich in Friesland steeds staande gehouden; in mijne jeugd hoorde ik het laatste mannelijk oir van dit oud en roemruchtig geslacht, Hans Willem Baron van Aijlva, die in 76 jarigen ouderdom, in 1827, te | |
[pagina 200]
| |
's Hage overleed, hier steeds noemen ‘de oude Heer AlewaGa naar voetnoot(4).’ Zoo even is vermeld de benoeming van eenen Aleph van Alewa tot Grietman van Ferwerderadeel. Pilgrom ten Indijck namelijk was als Grietman van dat Deel reeds in 1564 beschuldigd van onregt en van diefstal van landspenningen enz. (Winsem., Hist., p. 51), en in Januarij 1570 had Alva aan het Hof last gegeven, om tegen hem te procederen (Winsem., l.l., 122). Desniettegenstaande schijnt hij in het bezit zijner Grietenij te zijn gebleven, want nog in Januarij 1573 verzocht hij van het Hof van Friesland verlof om zich, wegens zekere, zijne noodzakelijke affairen, naar Overijssel, Gelderland en elders, gedurende twee maanden, te mogen absenteeren, mits dat hij den daartoe voor den Hove te beëedigen Mr. Lambert Vliermaal, Dorpregter van Marrum en Nijkerk, en Bijzitter van den geregte van Ferwerderadeel, verordende om zijne plaats te bewaren. Dit werd hem bij 's Hofs appoinctement van 9 Januarij 1573, toegestaan, en Vliermaal legde den 31 dier maand, den eed af in handen van den President Ygram van Achelen. Ook komt Pilgrom in de rekeningen van den Rentm. der Domeinen in Friesland van 1570 op 1571, en van 1571 op 1572, dienovereenkomstig nog als Grietman voor. Niet lang hierna had het Hof dan toch eindelijk hem zijn ambt afgenomen, immers op den achtsten Junij 1573 verleenden Stadhouder, President en Raden aan ‘Aleff van Aluwe,’ commissie ‘tot den staat en officie van | |
[pagina 201]
| |
Grietman van Ferwerderadeel, vacerende deur privatie van Mr. Pilgrum ten Indijck laeste bedienaer van Dien,’ en twee dagen later, den 10 Junij 1573, deed ‘Aleff van Aluwe’ den eed in handen van voormelden President. Tegen de door 't Hof uitgesrokene privatie, blijkt evenwel de afgezette Grietman, 't zij te Brussel of te Mechelen in verzet gekomen te zijn, en dit zal al dadelijk de in werking brenging der aan Aluwe verleende commissie hebben verhinderd. Slechts acht dagen later toch, op den 18 Junij 1573, deed het Hof aan ‘den oudsten Bijzitter van den Gerechte van Ferwerderadeel,’ aanschrijving om te treden ‘in de exercitie van 't officie van Grietmanschap’ ter tijd toe anders zou zijn geordonneerd. De verhindering bleef voorzeker bestaan, want terwijl Charterb., III, 943, den 27 Junij 1573, door 't Hof aan den ‘Bewaarder,’ der Grietenij eene aanschrijving werd gedaan, zoo gaf ook den 20 Decemb. 1574, de Stadhouder Robles aan Allart Sierxma, Grietman van Leeuwarderadeel, als naaste officier, last om de Grietenij Ferwerderadeel bij provisie ‘te bedienen en bewaren, ter tijt toe en soe lange die sal vaceren ende bij zijne Genade daar anders inne sal sijn gedisponeert.’ Welligt had deze het reeds vroeger, zonder commissie in forma gedaan, althans in de Domein-Rekening van 1 Oct. 1572 tot 30 Sept. 1573, wordt van die Grietenij gezegd: ‘die bij Allert van Siersma bij provisie bedient wort.’ Vreemd is het intusschen dat in de Domein-Rekening van 1 Oct. 1574 tot 30 Sept. 1575 (die van 1573-1574 ontbreekt), wederom als Grietman Pilgrom ten Indijck wordt genoemd. Het schijnt dus dat hij althans tijdelijk, en op welken voet dan ook, weder in 't bezit van zijn ambt, | |
[pagina 202]
| |
of immers van eenig daaraan verknocht voordeel is gekomen. Hoe dit zij, de pacificatie van Gendt, van 1 November 1576, gaf tot verandering aanleiding. Immers de Volmagten van Ferwerderadeel verzochten van den Stadhouder Rennenberg voorziening, doch deze wilde de beschikking uitstellen tot aan de aankomst van Pilgrom ten Indijck. De Volmagten echter hiermede gansch niet te vreden, leverden een nader en vrij dreigend request in, waarbij zij, met beroep op de eenmaal door 't Hof uitgesproken privatie van den in de Grietenij zeer gehaten Pilgrom, betoogden dat geene evocatie of remissie daartegen gold, als strijdig met de tractaten van 1524 en 1539, waarvan, naar zij voordroegen, de kracht door de Pacificatie was hersteld. Zij verklaarden niet van meening te zijn, om Pilgrom of iemand anders dan den eenmaal wettig commissie bekomen hebbenden Aleph van Aijlua, als Grietman toe te laten, verzochten dat de Stadhouder, al ware het dan slechts bij provisie, dezen tot de uitoefening van zijn ambt mogt toelaten, en eindigen: ‘Protesteerende bij faulte van dien, van alle inconvenienten die oogenschijnlijk voorhanden zijn, alsoe sij supplnten die furie van de Gemeente niet langer weten te stillen, die heur fundeeren op heur recht ende de pacificatie.’ De Stadhouder voldeed hierop bij Appoinctement van 17 October 1577, aan hun verlangen, en stelde Alef bij provisie tot Grietman, vermogens zijne commissie van 8 Junij 1573, en tot nadere beschikking toeGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 203]
| |
Alef van Alewa verzocht hierop 's Hofs goedkeuring, en verkreeg die op den 19 October. | |
[pagina 204]
| |
Reeds den volgenden dag stelde hij te Ferwerd Regnerus Willems van Hallum tot Secretaris aan, en deze werd den 24 October door 's Hofs President in eed genomen. Pilgrom ten Indijck zal 't wel meest veilig geacht hebben niet terug te keeren en komt dan ook in 1580 Chb., IV, 161, 178 en 192, voor, onder hen die na de Pacificatie het land hadden verlaten, op wier goederen werd beslag gelegd, en die ter verantwoording werden ingedaagd. | |
[pagina 205]
| |
Men mag aannemen dat Aleph van Alewa hiermede dan nu werkelijk in bediening als Grietman is getreden. Van zijne verdere lotgevallen is niets bekend dan hetgeen in Sminia, Grietmannen, p. 48, zonder opgave van bron, wordt vermeld, dat hij door de verandering van zaken (in 1580) naar Grol, in Gelderland, moest vlugten, en aldaar in 1582 is gestorven en begraven. Onder de in 1580 ingedaagden komt hij evenwel niet voorGa naar voetnoot(6). Maar was nu deze Grietman Aleph van Alewa dezelfde als de Aleph van Alewa wiens liefde voor Jonkvrouw Anna zooveel spels maakte? Zeer waarschijnlijk ja! Niet alleen is de spelling van den naam Aleff van Alewa onder 't protest van 1570 zoo goed als gelijk aan de spelling Aleph van Aleva onder 't request aan den Hove en onder de aanstelling van den Secretaris, beiden van 1577, maar ook noemt Winsemius, Histor., 124, den in 't geding van 1570 betrokkenen een edelman die Grietman was. Nu is er maar één Alef van Aijlva als Grietman bekend, te weten die van Ferwerderadeel in 1573, en Winsemius, die ruim eene halve eeuw later schreef, zal de aanduiding van zijne Grietmans waardigheid, die hij eerst drie jaren later dan 1570 kreeg, in dwaling op hem hebben toegepast, als of hij ze reeds ten tijde van 't geding in 1570 bezat. Leeuwarden, 24 Oct. 1860.
W.W.B. | |
[pagina 206]
| |
Verbetering in de beschrijving van den ouden Frieschen Drinkhoorn, hiervoor blz. 74.Bocke Doitzes Wiarda trouwde eerst Wyts (van onbekenden geslachtnaam), en vervolgens Riem Lieuwes Tjepma. Niet uit dit laatste, maar uit zijn eerste huwelijk sproot Jorrit Bokkes Wiarda. Een tweede kind uit dezen eersten echt is niet bekend. Men stelle dus, blz. 74, regel 10 v.o., na die: ‘eerst Wyts N. en later’ - en regel 9, in stede van dit: ‘zijn eerste’ - en hale door o.a.
W.W.B. |
|