De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3
(1862)– [tijdschrift] Vrije Fries, De– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |||||||
Hulde aan de nagedachtenis van Rinse Posthumus, door J. van der Zwaag.Hooggeëerde Bestuurders en Leden van dit GenootschapGa naar voetnoot(1)!
Het is een offer dat ik op dezen oogenblik kom brengen. Een offer der dankbare vriendschap. Een offer dat ik breng met genot voor mij zelven, omdat ik daartoe door inwendigen drang gedreven word, en ik mij hartelijk verheug het te mogen brengen. Maar waarom noemt gij het dan een offer? zult gij vragen, zoo het U zelven genot en verheuging schenkt, dan heeft het offer wel luttel waarde. Gunt mij, mijne heeren, U te antwoorden op de vraag. Het is verloochening van mij zelven, het | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
is eene zware strijd, tegen de vrees van verdacht te worden van ijdele trots, geweest, eer ik heb kunnen besluiten zelf om eene spreekbeurt in eene vergadering als deze te vragen. Ik, die, ofschoon goedgunstig als lid van dit genootschap toegelaten, mij zelven de eer niet waardig keur tot de werkende leden daarvan te behooren. De verloochening is geschied, de strijd is met overwinning gestreden, want het gevoel van verpligting en van behoefte drong mij, en de zekerheid dat de genoemde verdenking ongegrond was, sterkte mij. Ja, ik had verpligting om, zoo ik slechts gelegenheid kon vinden, meer in het openbaar te spreken over den man waaraan ik, wat mijne verstandelijke ontwikkeling betreft, zoo veel te danken heb; over hem meer in het openbaar te spreken, dan in den kring van vrienden en bekenden van hem en van mij. Waarachtige vriendschap die er tusschen hem en mij, in weerwil van verschillenden ouderdom, bestond deed de behoefte daartoe gevoelen. Gij weet het wie het is over wien ik in dit uur tot u wenschte te spreken. - Rinse Rinses Posthumus, predikant bij de hervormden te Waaxens en Brantgum in Westdongeradeel, ons overleden medelid. - Maar hoe zal ik over hem tot u spreken? Zal ik eene lofrede over hem houden? De stof daartoe zou mij niet behoeven te ontbreken, want ik heb, durf ik zeggen, ik heb hem beter gekend, en daardoor beter leeren waardeeren dan menig ander die ook tot hem in betrekking en overigens in menschenkennis niet beneden mij stond. Dat had ik te danken aan de vriendschap die hij mij schonk. Ik herhaal het, de vriendschap die hij mij schonk, want ach, voor mij onervaren jongeling, bestonden er in 1830 en 1831, toen ik het eerst met hem in aanraking kwam, ik zeg het ter mijner verontschuldiging, zoo vele redenen, waarom ik de zijne niet zoeken durfde, afgezien van redenen in onzer beider persoonlijkheid bestaande. Hij was toen naar de | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
publieke opinie een theologische en politieke ketter. Wie, die nog zelfstandigheid mist, is voor dien naam niet eenigermate bang. En wie onder ons noemt den 22jarigen jongeling niet verwaand, die zich op beide die terreinen zelfstandigheid durft toekennen. Het is Posthumus gelukt mij door de schors, die hem omgaf, te doen heen zien op de kern, en dat ik het konde, dank ik aan mijne opvoeding en zoo aan mijnen God. Een Amerikaan, wie weet ik niet meer, heeft gezegd, ‘tijd is de stof waaruit ons leven bestaat.’ Dat gezegde bevat veel waarheid en is van velerlei toepassing. Thans pas ik het op mij zelven toe: ik verkreeg allengs meer levensstof, ik werd ouder. Van tijd tot tijd werd ik wel eens tegen den theologischen en politieken ketter gewaarschuwd, maar ik had leeren inzien dat hij eigenlijk geen ketter was, en ziet: naauwelijks is het vierde eener eeuw verloopen, of dat, hetgeen toen bij hem ketterij heette, wordt door de eenigzins ontwikkelden, veel min door wezenlijk wetenschappelijken, niet meer ketterij genoemd. Doch ik moet zoo niet voort gaan. Eene lofrede wil ik niet houden, en u niet door feiten aantoonen dat hij zijnen tijd, veel min dat hij zijnen tijd in sommige opzigten, eene eeuw vooruit was. Ik zoude u anders voorspellingen, voor vele jaren door hem op staat- of letterkundig, op kerkelijk of godgeleerd gebied gedaan kunnen doen hooren, wier geheele of gedeeltelijke vervulling ons die der andere, naar verdere toekomst strekkende, kunnen doen verwachten. Ik wil geene lofrede houden, omdat ik weet dan te zullen zondigen tegen zijnen geest. Wordt thans aan den biograaph doorgaans de eisch gedaan om van eenen verstorvenen het portret te leveren in de lijst van zijnen tijd, ik noem dien eisch over het algemeen zeer gepast, maar vooral dan wanneer de overledene tot eenen vroegeren tijd heeft behoord. De tijd van Posthumus was grootendeels ook de onze. Ik meen dat de mensch | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
wel het allerminst geschikt is om zijnen eigenen tijd te beoordeelen en te beschrijven; dat is de taak van hen die na ons zijn zullen. Is men laudator temporis acti, of ziet men zwartgallig donkere onweerswolken in de toekomst, men ziet maar al te ligt het goede in zijnen eigenen leeftijd voorbij: is men, waardoor dan ook, daarmede ingenomen, men vergeet zoo ligt ook het minder goede daarin op de merken. Doch er zijn ook andere lijsten, zoo ik meen, waarin zulke portretten kunnen worden gevat. Ik wil beproeven u het, mij zoo dierbare, van mijnen vriend te laten zien in de lijst van zijn land, of juister van het gewest zijner geboorte, opvoeding en leven. Ik heb die lijst gekozen omdat ik aldus, zoo dacht mij, hier vooral, het portret in het meest ware en meest heldere licht zoude kunnen plaatsen. Het spreekt wel van zelve dat het licht van den tijd op de kleur van lijst en portret beide invloed oefenen moet.
Ik wil tot u over Posthumus spreken:
Posthumus was een Fries. Ternaard in Westdongeradeel gelegen was zijne geboorteplaats en de plaats zijner eerste opvoeding. Op den 30sten October 1790 zag hij daar het eerst het levenslicht. Zijne ouders waren Rense Posthumus en Nieske Rensma. Zij waren menschen tot den meer aanzienlijken en, wat den vader althans betreft, meer ontwikkelden landbouwersstand behoorende. Het een en ander blijkt ons daaruit dat de vader, terwijl landbouw en veeteelt zijn voornaamste bedrijf was, ook tot den niet onaanzieniijken post van vrederegter geroepen werd en dien eenen geruimen tijd bekleedde. Ik herinner mij, ook in den tijd van mijn verblijf in Westdongeradeel, den ouden man en diens uitspraken in de | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
zoo even genoemde qualiteit meermalen te hebben hooren roemen. Het was eigenaardig, en bijzonder ook een trek van het Friesche volkskarakter, dat de erfgezeten landbouwer wenschte dat zijn zoon hem eens op den vaderlijken grond en in het vaderlijk bedrijf zoude opvolgen. Even eigenaardig was het dat de meer ontwikkelde, de meer beschaafde man niet kon wenschen dat die zoon op den lagen trap van kennis en beschaving zoude blijven staan, waarop het meerendeel van den Frieschen landbouwersstand zich toen ten tijde bevond. Het is den man hoogstwaarschijnlijk gegaan, gelijk het zoo vele ouders gegaan is en nog gaat, die eerst bij het kind, bij den knaap, soms niet zonder moeite, eene kiem ontwikkelen die hun zelven spoedig te hard wast en hen als boven het hoofd groeit. Die zij dan wel gaarne in den groei zouden belemmeren, ja zelfs ontwortelen en dooden, maar het niet meer kunnen. De kleine Rense deelde den laatstgenoemden wensch zijns vaders wel, den eersten niet. Zoo zeer hij haakte naar verstandsontwikkeling, zoo afkeerig was hij van alles wat althans tot het werktuigelijke van het boerenbedrijf behoort. En ziet, de kleine Rense was een Fries. Gij weet wat dikwijls, in de schatting van andere provincialen, te regt of te onregt, tot eer of tot schande der Friezen laat ik onbeslist, maar gij weet wat dit in hunne schatting beteekent. Gij weet door welk een leelijk woord zij den naam, dien wij schoon noemen, vertalen. Stijfkop noemen zij vaak den Fries. Doch hoe dit zij, de kleine Rense, op den stijven Westdongeradeelschen kleigrond geboren, was in dit opzigt niet geheel van eenige stijfkoppigheid vrij te pleiten. Leiden liet hij zich wel, maar dwingen liet hij zich niet. Gelijk als de meeste knapen ontweek hij vaak het ouderlijk oog om zijnen, niet hunnen wil te volgen. Maar niet deed hij dat, gelijk vele zulke, om te spelen, om eijeren te zoeken, om te springen en dan nat thuis te komen, of | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
om zoogenaamde jongensstreeken, doorgaans niet de beste, te verrigten, neen om te lezen, om te leeren was het hem te doen. Zoo schrander anderen zijn om het door hen bedrevene voor vader of moeder, of voor beiden te bedekken, zoo schrander en voorzigtig was ook hij eenen geruimen tijd, in het bedekken hiervan. Soms kon men hem niet vinden, en na lang zoeken vond men hem eindelijk op de zoogenaamde hanebalken boven in het huis of in de schuur, wel wat eene gevaarlijke, en zeker eene ongemakkelijke plaats om zich aan letteroefeningen te wijden. Niet zelden werd hem, gelijk aan vele landbouwers knapen, de taak van ploegdrijver opgedragen. Gewis voor den eenigzins levendigen of leergierigen jongen een vervelend en geestdoodend werk. Rense wist zich te helpen, mogt al de zeewind hem wat koud om het hoofd waaijen, of hinderden hem al de zonnestralen in het gezigt, in zijn hoofddeksel had hij de, toen voor hem belangrijke lectuur verborgen, en met ontbloot hoofd en de oogen in het boekje geslagen, stapte hij bij de paarden aan, tot dat eene wending of het strenge bevel van den ploegbestuurder, hem noodzaakte zijne oefeningen voor eene wijle tijds te staken. Wij kunnen het denken welke ruwe bejegeningen hij soms hierom heeft moeten ondervinden, als wij het weten dat, zelfs doorgaans, ploegdrijvers de zondebokken der ploegbestuurders zijn, en er, volgens het zeggen der laatsten, zelden eene kromme vore wordt getrokken dan door de schuld des eersten. Rense hield echter vol, en het verwondert ons niet, dat zooveel volharding den vader tot toegevendheid bewoog. Het besluit werd, tot groote vreugde van den knaap, genomen: hij zoude eene zoogenoemde geleerde opvoeding ontvangen, hij zou studeeren. De lagere school te Ternaard was spoedig doorgeloopen en tot den onderwijzer aldaar opvolgenden mentor werd gekozen de eerwaarde heer Wybe Mebius, toen predikant te Rotte- | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
valle. Die mentor was slechts zes jaren ouder dan zijn kweekeling, maar een jongman op de hoogte van zijnen tijd, en in de oude talen ervaren. Aansporing om zich bij zijn werk te bepalen had de jonge Posthumus niet noodig, slechts aan leiding daarbij had hij behoefte, en de stalen vlijt waarmede hij werkte hield hem terug van veel, hetgeen anders aan de mentoren van jeugdige knapen zoo verbazend veel zorg en moeite kost. Zoo was Posthumus, schoon dan ook het middelbaar onderwijs bij hem vroeger vertraagd, ja, hem onthouden was, spoedig voor het hoogere, het academische, onderwijs rijp. Reeds op 19jarigen leeftijd treffen wij hem onder de Groninger academieburgers aan. Het was niet de bloeitijd der wetenschappen in ons vaderland, dat eerste gedeelte der 19de eeuw. Er was te veel dat den anders wetenschapschappelijken man, ook den hoogleeraar, van de beoefening der wetenschap, of althans van de mededeeling en openbaarmaking van de vrucht zijner studiën terughield. Posthumus was naar Groningen gegaan met het doel om zich aan de geneeskunde te wijden; spoedig schijnt hij echter van plan veranderd te zijn, waarom of waardoor kan ik niet met zekerheid zeggen; misschien dat wel zijne natuurlijke antipathie om het lijden zijner medemenschen te zien, die ik meermalen bij hem meende op te merken, daartoe heeft bijgedragen. Maar waarom dan ook, hij koos later de godgeleerdheid tot zijn studievak. Waarom dit? Ik weet het niet. Zeker niet uit belangstelling in theologische twistvragen, of het behagen in theologische haarkloverijen, in de laatste althans, had hij een besliste en hevige tegenzin. Welk eene stalen vlijt en ijzeren volharding Posthumus als academisch jongeling moet bezeten hebben schijnt ons daaruit te blijken dat hij, na eene slechts vierjarige academische loopbaan, na wel afgelegde examens, onder het getal der Friesche proponenten werd opgenomen. Nemen wij daarbij zijne | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
eerst laat besliste keus en het aan hem gegeven onderwijs, dat, wegens de tijdsomstandigheden veel te wenschen moest overlaten, in aanmerking, dan moet het ons verbazen, maar ook tevens eene goede zijde van het Friesche volkskarakter, als Posthumus bijzonder eigen, doen erkennen. In 1813 werd hij aangesteld tot hulpprediker bij den grijzen van der Vliet, toen predikant te Waaxens en Brantgum, die, wegens hoogen ouderdom en meer dan 60jarigen diensttijd, daar ter plaats, hehoefte had aan hulp. Na diens overlijden werd hij, in 1815, tot zijnen opvolger benoemd en beroepen. Spoedig daarna trad hij in het huwelijk met mejufvrouw S. van Slooten, dochter van den wel edelen zeer geleerden heer... van Slooten, medicinae doctor te Veendam. Deze heeft hem eene reeks van meer dan 40 jaren als eene waardige levensgezellin ter zijde gestaan, en niet weinig bijgedragen om zijn levenslot te veraangenamen, en soms ook om hem voor te groote overdrijving en overijling, waartoe anders zijn karakter wel eens neigde, te bewaren. Nagenoeg 44 jaren heeft hij den post van predikant in genoemde gemeente met ijver en trouw, maar op eene hem alleen eigene wijze, bekleed. Daar is zijn ligchaam in de maand September des vorigen jaars voor de kracht eener niet zeer langdurige ziekte, in bijna 69jarigen ouderdom bezweken. Zoo heeft zijne lijkkist naauwelijks een uur ver verwijderd gestaan van de plek waar zijne wieg eens stond. Wij hebben het reeds opgemerkt, zijne geestesrigting beantwoordde ten dezen in vele opzigten aan zijn uitwendig levenslot, hij was een Fries. Het was zijne leus, die ik meen in eene zijner geschriften aangetroffen te hebben: Frieslân, Frieslân, dy vorjitte
Schil ik in het tjustre graef;
In dijn heldenrom uwtmitte
| |||||||
[pagina 280]
| |||||||
Sa lang as ik siikje kin,
Sa lang as ik siikje kin.
Aan die leus is hij getrouw gebleven zijn leven lang. Wie de Friezen kende en Posthumus hoorde spreken en zag handelen, mogt hij hem ook niet anders kennen, moest tot de overtuiging komen: hij is een Fries. Maar niet alle Friezen zijn elkander gelijk. O, er zijn zoo vele Friezen, naar geboorte, opvoeding en levenslot, die de eigendommelijkheden van het Friesche volkskarakter, en wel de schoonste daarvan, hebben verloren, of wel nooit hebben bezeten. Tot deze rekent gij mijne Heeren, zeker met mij, den vrijheidszin, den echten Friezen zoo eigen, dat zij daaraan niet zelden den naam van vrije Friezen ontleenen. Wien die vrijheidszin ontbreken mogt, bij Posthumus niet. Gunt mij dat ik in de tweede plaats hem u meer in het bijzonder als den vrijen Fries tracht te doen kennen. Reeds in zijne kindschheid en jongelingsjaren hebben wij, in enkele uitkomende trekken, dien vrijheidszin kunnen opmerken, die hem het vaderlijk bedrijf deed verlaten, en alle zwarigheden hielp overwinnen om zich aan eenen anderen werkkring te wijden. Doch dit is aan vele jongelieden, soms zeer tot hun nadeel, eigen, dat zij, wat het ook kostte, alleen hunnen eigenen zin willen volgen. Doch hoe velen zijn er niet onder de zulken, die, het werkelijk bedrijvig leven ingetreden, hunne, door hen vroeger zoo geroemde, zelfstandigheid en den vrijen zin ten eenenmale schijnen te hebben verloren. Dan zouden die hen versieren en zij moeten ook eigenlijk van den man worden geëischt. Maar ziet, door ambt-, of eer- of geldbejag, of waardoor ook, verleid, hebben zij dien verloren, en krommen den vroeger fieren, vrijen nek onder elk slavenjuk bijna. Dan eens wanneer het hun, zelfs door eene zwakke hand, wordt opgelegd, die bo- | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
ven hen op de maatschappelijke ladder is geplaatst. Dan zoo de wufte volksmeening, de publieke opinie, het hun opdringt. Dan eindelijk, zoo zij wanen, dat het dragen van dit juk genoegzaam door geldelijke voordeelen zal worden beloond. Daaraan hebben wij in de maatschappij zoo vele weifelaars, zoo vele ja-broers, zoo vele aanbidders van de opgaande zon, zoo vele lage kruipers te wijten. Van dit alles bij Posthumus niets. Het is waar eenen post had hij, reeds in jeugdigen leeftijd, verkregen. Ook eenen zoodanigen die hem, zoo hij het gewild had, vooral in latere jaren, overvloedige geldelijke voordeelen had kunnen opleveren, maar overigens welk een post voor iemand, die gelijk hij, niet van eerzucht was ontbloot! Twee kleine dorpjes aan de noordwestkust van Friesland, te zamen 330 inwoners bevattende, ziet daar zijnen werkkring. En daaronder somtijds eenen enkelen, één onderwijzer bij voorbeeld, aan wien eenige verstandelijke en wetenschappelijke ontwikkeling kon worden toegekend. Gelukkig werd veel daarvan voor hem vergoed door de onmiddelijke nabijheid der woonplaats van en de vriendschappelijke betrekking tot de edele familie van van Harinxma thoe Slooten, de betrekkelijke nabijheid van Dokkum en Holwerd, en de verkeering van sommige naburige ambtsbroeders. Schoon meer dan 40 jaren in kerkelijke betrekking, is zijne vrije, zelfstandige, niet naar menschelijke goedkeuring vragende denk- en handelwijze, meer dan waarschijnlijk, de reden geweest, dat hij nooit tot hooger of lager kerkelijk bestuur is gekozen. Hoezeer zelfs in het buitenland, door het aanbod van lidmaatschap van onderscheidene geleerde genootschappen geëerd, werd hij in zijn vaderland, in het gewest zijner inwoning, niet zelden miskend, ja gesmaad. Zijne zelfstandige, vrije spreek- en denkwijze had daarvan de schuld. Die deed zich vooral op tweeërlei gebied kennen, dat hem juist | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
het naast aan het harte lag. Het wezenlijk welzijn van het vaderland en van de Christelijke kerk daarin, dat was het dat hij vooral wenschte te bevorderen, en wanneer hij zich niet met taalkundige onderzoekingen, zijn eigenlijk liefhebberijvak, bezig hield, wijdde hij niet zelden, ook door openbaar gemaakte geschriften, daaraan zijnen tijd en zijne kracht. De titels van sommige zijner geschriften of vertalingen duiden het genoegzaam aan dat zij van zijn streven uitvloeisels waren. Op het eerste gebied kunnen daarvan getuigen zijne Frieslands hulde aan zijnen vertegenwoordiger den H.W.G.B. heer M.P.D. baron van Sytzama, bij zijne ronde en moedige verdediging van regt en waarheid in de vergadering in 's Hage den 19 November 1830, door hem hier ter stede uitgegeven in 1831. Zijne met aanmerkingen gegevene vertaling van Gedachten van Blaise Pascal in 1849. Zijn Woord van opwekking van den volksgeest in het zwijgend Friesland, met eene opdragt aan den Heer D. Donker Curtius in 1840. Zijne vertaalde en met aanmerkingen op Nederland toegepaste Apokryphen van J.G. Seume, met eene opdragt aan het vaderland in het zelfde jaar. De algemeene of volksgeest beschouwd in zijne natuur en werking op het nationaal geluk, vooral met betrekking tot ons vaderland, met een woord aan de Friezen, door hem gegeven in 1845. Over de al te groote armoede en verarming en de middelen daar tegen, in het volgende jaar gedrukt. Eenige nameloos door hem uitgegevene blaadjes, padwijzers en zoekers door hem genoemd, en op verschillende tijden de wereld ingezonden. Het andere gebied, aan hetwelk hij insgelijks zijne gaven, ook in het openbaar besteedde, noemde ik het welzijn van de Christelijke kerk in het vaderland. Men zal zeggen dat zijne ambtspligt hem zulks gebood, en hij daaraan op meer of minder goede wijze beantwoordde, zoo dikwijls hij tot eenige gemeente, vooral de zijne, het woord voerde. Ik ontken | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
dat wel niet, maar dit is het niet hetgeen ik voornamelijk bedoel. Vooreerst heb ik hierbij het oog op zijne hiertoe betrekkelijke uitgegevene geschriften. En ten anderen heb ik opzettelijk van de Christelijke kerk in het vaderland, in het algemeen, gesproken. Door geboorte, opvoeding en ambtsbetrekking was hij aan het hervormde genootschap verbonden; maar zijn vrijheidszin belette hem daaraan kleingeestig te hangen. Hij beschouwde de verbindtenis daaraan als een uitvloeisel juist van het zoo even door mij opgenoemde. ‘Ware ik,’ zoo zeide hij meermalen tot mij, ‘in een ander kerkgenootschap geboren, ik zoude er nog toe behooren, zoo men mij met mijne denkbeelden en wijze van zien er in wilde dulden; werd ik er uit verbannen, ik zoude een ander opzoeken, dat dan het meest met mijne begrippen van Christendom overeen kwam.’ Zoo was het hem ook met betrekking tot het hervormd genootschap. Ontelbare passages in zijne geschriften bewijzen dit. Hij was een vijand van overgangen zonder de noodzakelijkheid, daardoor geboren, dat het wettig bestuur van het genootschap, waartoe men behoorde, het bijna of geheel onmogelijk maakte, om er bij te blijven. Zoo ben ik er meermalen getuige van geweest dat hij een R. Catholijken vriend van hem en mij den overgang tot het protestantisme ernstig ontraadde, die daartoe echter later is overgegaan. Van zijnen vrijheidszin getuigde insgelijks zijne vriendschappelijke verkeering met leden van allerlei kerkgenootschappen. Slechts in één opzigt heb ik hem onverdraagzaam gevonden, daar waar hij huichelarij, schijnheiligheid, fijmelarij en menschenvergoding meende te ontdekken; daar was hij soms hard. Ik vrees dat zijne groote afkeerigheid daarvan hem wel eens verleid heeft het daar te vermoeden waar het niet bestond. Als een blijk zijner vrijzinnigheid vinde hier nog plaats hetgeen hij mij verhaalde na de reis naar Sagelterland, die hij, zoo ik meen in 1835 met | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
zijnen geleerden vriend Jhr. Mr. M. de Haan Hettema gedaan heeft. Toen, naar ik meen, in het Oldenburgsche, ook eenen Zondag, bij eenen R. Catholijken priester vertoevende, bood deze hem aan op dien dag tot diens gemeente het woord te voeren; hetgeen hij geweigerd had alleen uit vrees van door zijne gebrekkige kennis van het rituëel, te zullen ergeren. Wel een bewijs voor den vrijen zin van beide de kerkelijke heeren. Doch genoeg; voor het wezenlijk welzijn der Christelijke kerk zocht hij ook door geschriften werkzaam te zijn. Wanneer daartoe bijzondere aanleiding was, traden daarbij de afzonderlijke belangen van het hervormde genootschap op den voorgrond; vooral dan wanneer de regten daarvan, of ten aanzien van vrijheid of van zelfstandigheid, of van eigendom, of van het beheer daarvan, van deze of die zijde werden bedreigd. Dat hier wederom de titels der hiertoe betrekkelijke geschriften of kleinere opstellen getuigen. Zijne Leerrede ter gedachtenis van den Wel Eerw. Zeer Gel. Heer P. Brouwer Pzoon, met aanteekeningen en bijlagen, uitgegeven hier ter plaats, in 1831. Een brief over eenige gebreken en misbruiken in ons hervormd kerkbestuur en wetgeving, gerigt aan zijne hervormde medeleeraars, in het zelfde jaar te Groningen gedrukt. Het St. Simonisme en Christendom in verband gebragt met de tegenwoordige kerkelijke bewegingen, vooral bij de hervormden in Nederland, insgelijks te Groningen in 1834. De Christelijke vrijheid, eene uitboezeming van het hart, toegevoegd aan eene dichterlijke feestrede van den Wel Eerw. Zeer Gel. Heer M. Martens, doopsgezind predikant te Holwerd o.a., ook te Groningen gedrukt in 1836. Waar de geest des Heeren is, aldaar is vrijheid: een woord tot opwekking en waarschuwing aan de hervormde christenen, die de vrijheid liever hebben dan de slavernij des geestes, te Dockum in 1843. De geest des Christendome beschouwd in zijne natuur, verband met, en werking op den volksgeest, te | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
Leeuwarden in 1845. De natuur en bestemming der kerkelijke vooral pastoriegoederen enz., ook hier in 1855. Kerk en school in haar verband met de natuur, bestemming en regten der oude costerie- of schoolgoederen in Friesland enz., in het volgende jaar hier uitgegeven. Eindelijk zijne Leerrede ter bevestiging van den Wel Eerwaarden Heer M. van der Tuuk van Slooten, als predikant te Wynaldum, in 1857 te Harlingen uitgegeven; zij allen, die geschriften, geven er de meest doorslaande blijken hoe of hij ook daardoor, ook met gevaar van miskenning en verguizing zijne vrijheidszin openbaarde. Ik kan mij niet weêrhouden eene enkele proeve uit die talrijke u ten bewijze daarvan, mede te deelen. Zij is genomen uit zijne Uitboezeming, gevoegd achter de feestrede van den heer Martens, en misschien minder bekend. ‘Wees vrij, o mensch! heeft eens Gods mond gesproken
‘Toen zijne gunst ons 't dierbaar aanzijn gaf.
‘Blijf vrij! nooit word' die wet door U verbroken,
‘Tuigt ons gewisse, of ducht de zwaarste straf!
‘O mensch, gij zijt zoo groot - zijt Gods geslachte
‘Verheven teelt! u zelv' ten wet bestemd.
‘Hoe rein is daar de wil, hoe edel de gedachte,
‘Waar vrijheid leeft en werkt in geenen boei geklemd.
En iets verder daar: ‘Wat slaafsche geest kon God, der vrijheid God, bekrijgen,
Dat hij zijn vader-plan in 't minste ooit wanklen deê?
De dolken van de priesters en regenten,
GescherptGa naar voetnoot(5) op vrijheids lelieblanke borst,
Ontglippen hun, wat ook de hel hun mogt inprenten;
Want Christus is der vrijheid schut en vorst.
| |||||||
[pagina 286]
| |||||||
'k Zie martelvuren hunne vlam vermengen
Met vrijheids outervuur en hemelvlam,
Om Christus op zijn troon en lof en dank te brengen,
Die aan des menschen geest den zwaarsten boei ontnam.
Dat vrijheidsvuur zal, 't al doorloutrend, branden
Tot hout en stroo en kaf zal zijn verteerd;
Tot door dit vuur de laatste zielebanden,
Als offers aan de vrijheid zijn verheerd.
Hoe haat mijn ziel die banden, formulieren
En dwingelanden van den vrijen geest!
Hoe looze priesters die ook noemen, of versieren,
Wat gruw'len zijn zij steeds in Jezus oog geweest!
'k Eer Scotus, Berengaren en Socijnen,
De Luthers, Menno's, Zwingli's en Calvijn:
Maar, wat ze ook deden, hoe hun licht moog' schijnen,
Zij zullen nimmer mijne meesters zijn.
Één is mijn meester; vrijheid mijne leuze;
Aan deze leiding heb ik mij vertrouwd.
Dit blijft, spijt bijgeloof en heerschzucht! mijne keuze
En op dit fondament is mijne hoop gebouwd.’
Ja Posthumus was een vrije Fries in den echten zin van het woord. Die waarachtige vrijheidszin konde hem de zulken nog doen achten en waardeeren die, naar zijnen dunk, ter goeder trouw, kluisters droegen, wanende dat ook zij vrij waren, en onder hen vrienden tellen. In lateren tijd, toen vrijheid en vrijzinnig weder meer modeleuzen waren geworden, en men daarvoor een ander, een vreemd woord, het woord liberaliteit en liberaal had gekozen, klaagde de edele man mij: ‘het gaat hier slecht met de vrijheid: Sommigen zijn zoo liberaal, dat zij het niet willen dulden dat anderen het niet zijn, en de illiberalen gaarne tot liberaliteit zouden dwingen, dat zal toch ook wel illiberaal zijn. De vrijheid die ik voor mij zelven wil, moet ik ook aan anderen gunnen.’ | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
Zijne vrijheidszin, of wilt gij, vrijheidszucht, openbaarde zich niet alleen in het groote en gewigtige, maar ook in het kleinere, in de dingen des dagelijkschen levens. Zijne kleeding, houding, manieren, gebaren, dagelijksche spreektrant, gaven daarvan niet zelden blijken. Dit berokkende hem insgelijks dikwijls verkeerde beoordeelingen, ook soms zelfs van hen, die hoofdzakelijk met zijne beginselen instemden. De een noemde hem een zonderling, de ander bisar, een derde had eene andere fraaije benaming gereed. Zijne vrijheidszin moest hem wel afkeerig doen zijn van alles, wat naar kasten geest zweemde, hij gaf dat ook door zijn uiterlijk te kennen. Die geest was bij velen zijner ambtgenooten op verre na niet uitgestorven, misschien is hij dat nog niet bij velen, maar zij, bij wie die geest leefde en werkte, konden of wilden Posthumus niet waardeeren, doch wat hem ook bejegende, de vrije man ging zijnen vrijen gang. Nog eens; Posthumus was een vrije Fries, en hij is het gebleven tot aan zijnen dood. Nu, van alle aardsche banden, ook van die van het vaak gebrekkige aardsche ligchaam bevrijd, zal hij zeker nog meer vrij zijn. - Ik zoude in de derde en laatste plaats hem U voorstellen als eenen geleerden Fries. Zegt niet mijne heeren, dat dit wel van zelf spreekt, omdat hij, zoo als men dat noemt, eene geleerde, eene academische opleiding genoten en meer dan eenen academischen graad bekomen had. O, hoe velen staan daarin met hem gelijk, die gij noch ik daarom geleerden noemen. Wil men hen, die daarin met hem gelijk zijn, geleerden heeten, hoe vele domme geleerden en geleerde weetnieten zijn er dan niet. Dat kan ons niet bevreemden. Ongelukkig de jongeling die met een doctors-, meesters-, candidaten-diploma de academie verlatende, waant genoeg geleerd te hebben. Een drie-, vier- of vijfentwintigjarig leven is daartoe te kort. Het academisch onderwijs kan ook niet daartoe dienen om geleerden te vormen, | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
maar om aan de jongelingen den regten weg te wijzen zulks later te worden; en zij die het later geworden zijn, aan wien hunne medemenschen dien eeretitel niet kunnen weigeren, en welke dien met eere dragen, klagen steeds ars longa, vita brevis est. Maar hoe velen zijn er, die met hunne verkregene graden tevreden zijn, vooral wanneer die hun een genoegzaam tijdelijk bestaan hebben gewaarborgd. Het laatste was wel, het eerste niet bij Posthumus het geval. Na eene vierjarige academische loopbaan zette hij in het stille Waaxens zijne studiën ijverig voort. Vergat hij al zijn hoofdvak niet, en wijdde hij zich aan den post dien hij bekleedde genoegzaam, het was er verre van, dat hij zich daartoe alleen bepaalde. Moest hij bij zijne onderzoekingen en pogingen vaak als alleen staan, zijne rijke bibliotheek kan het bewijzen hoe hij zich menig geldelijk offer getroostte, om zich de begeerde hulp of leiding te verschaffen, terwijl hij ook wel geene gelegenheid ongebruikt liet, om, door wrijving van denkbeelden met anderen, meerdere kennis te verwerven, of anderen mede te deelen. Gezelschappen, waar dit minder of niet konde plaats hebben, waren hem minder aangenaam, en ook in gemengde gezelschappen bragt hij, zoo dit eenigzins geschieden kon, al spoedig het gesprek op eenig wetenschappelijk gebied; waar dit niet kon, was hij doorgaans meer afgetrokken en stil. Zijne gesprekken over wetenschappelijke onderwerpen getuigden doorgaans, zoo niet altijd, van zijne veel omvattende kennis en diepen blik, vooral dan wanneer er over taalkunde, geschiedenis, staatkunde of christendom werd gesproken, doch dikwijls bleek het ook dat hij wel bijna nergens in de wetenschap geheel vreemdeling kon heeten. Ik heb vroeger gesproken over vervulde en nog onvervulde voorspellingen van hem, ook zij gaven daarvan de blijken. Kieschheid en voorzigtigheid verbieden mij daarvan hier voorbeelden op te noemen. Van zijne gesprek- | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
ken zijn misschien weinige van de hier aanwezige, buiten mij, getuigen geweest, hen zoude ik durven oproepen. Mijn eigen getuigenis mag ik hier niet doen gelden, het zoude te weinig gewigt in de schaal leggen; te minder nog daar zijn geliefkoosd vak, de studie vooral der noordsche talen, buiten den kleinen kring mijner studiën gelegen was. Hetgeen hij aan de wereld gegeven heeft, en dat aan ons alle meer of minder bekend kan zijn, mag ik ten bewijze aanvoeren, omdat gij dat zelf beoordeelen kunt mijne heeren! Ik had, terwijl ik dit schreef, eene lijst van 28 grootere en kleinere geschriften door hem, waaronder een paar in vereeniging met anderen, uitgegeven, voor mij liggen. Sed non numeranda, ponderanda sunt opera, ita ut argumenta. Ik kan misschien de weegschaal niet juist houden, maar getuigt het niet van veel omvattende kennis, van geleerdheid, die, zoo al niet vertrouwdheid, dan toch bekendheid met zoo vele en velerleije talen en tongvallen, als welke bij de meest oppervlakkige inzage ons uit de meeste dier geschriften blijkt? Het vertalen reeds uit drie talen in twee verschillende andere mag daarvan, dunkt mij, een bewijs heeten. Zoo gaf hij in 1829 te Groningen, bij J. Oomkens uit, twee tooneelstukken van Willem Shakespeare, De kaepman fen Venetie en Julius Caesar. Later de reeds door mij genoemde Gedachten van Blaise Pascal, uit het Fransch in het Nederduitsch vertaald, en met zijne aanmerkingen voorzien. Zoo ook de insgelijks reeds genoemde Apocrijphen van Seume, uit het Hoogduitsch. In 1842 te Dokkum weder uit het Engelsch van W. Shakespeare in het Friesch, en toen door hem getiteld, As jimme it lije meije. In 1847 in deze stad, eene uit het Engelsch in het Nederlandsch gegevene vertaling eener Levensschets van een opperhoofd der Sac-Indianen, met den zeker onbevalligen en weidschen titel, dien ik beproeven zal uit te spreken, Ma-ka-me-sche-kia-kiak, zoo het schijnt getrou- | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
lijk overgezet door: Zwarte havik. Blijkt ons zoo zijne meer dan gewone bekendheid met nieuwer en ouder Engelsch, met Fransch, Hoogduitsch, Nederlandsch en Friesch, zijne werken dragen insgelijks blijken, dat hij ook niet onbekend was met andere Noordsche en Romaansche talen. Mogen er ook al vele andere predikanten, vooral van zijnen studie- en leeftijd, gevonden zijn, die het Grieksch op gevorderden leeftijd niet meer konden lezen, en het Latijn niet verstaan, zijne werken doen het ons zien, dat ook de zoogenaamde classieke letterkunde hem niet was ontwend. Men heeft mij verhaald, schoon ik het nooit van hem zelven heb gehoord, dat hij om daarmede vertrouwd te blijven, in zijne eerste dienstjaren gewoon was de schetsen zijner leerredenen in het Latijn te schrijven. In etymologie vond hij veel smaak, en de overeenkomende wortels van woorden in zeer verschillende talen op te zoeken en aan te wijzen, was hem vaak eene aangename uitspanning. Wij hebben menig uurtje regt aangenaam al etymologiseerende gesleten, dat hij daarbij de meester, ik de vaak verbaasde leerling was, spreekt wel van zelve. Etymologie is echter een verleidelijk veld, en het is wel ontwijfelbaar, dat wij soms den bal ver missloegen, terwijl wij meenden eene niet onbelangrijke ontdekking te hebben gedaan. Maar het is vooral de Friesche landtaal, die hij bij voorkeur beoefende, waarin hij dikwijls schreef, waarin hij versen maakte, die hij doorgaans rijmelarij noemde, en die hij, waar het gevoegelijk geschieden kon, sprak. Schrijft dat niet toe mijne heeren, aan zijne afkomst en opvoeding. Er zijn verbazend vele Friesche landbouwers die bijna geheel niet anders dan in die landtaal kunnen spreken, maar nog geenzins eenige regels dragelijk in die taal kunnen lezen, of zoo zij het zelf lezen kunnen, verstaan, ook onder dezulken die anders nog al van lezen werk maken, en niet tot de geheel onontwikkelden gerekend kunnen | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
worden. Dit is bij velen een ongeluk. Zij houden er een boekentaal en een taal des dagelijkschen levens op na. Zij hooren zich in die boekentaal onderrigt geven, in alles waarin zij onderwijs ontvangen, ook in zaken van godsdienst, maar nu blijven die zaken nog steeds te buitengewone zaken voor hen, en gaan maar al te weinig ja in het dagelijksche leven over. Ik heb er gekend, die over allerlei dingen, ook met mij, in het zoogenoemde boeren friesch spraken, maar naauwelijks kwam er godsdienst ter sprake, of zij veranderden van toon en van taal, en gebruikten, op hunne wijze, de Nederlandsche taal, zoo als men zegt, eene verwrongene hoog-Haarlemmerdijksche of onder protestanten, de taal van de Staten overzetting van den bijbel, zoo als die genoemd wordt de tale Kanaäns. Wel heb ik hoop, dat zoo er van het schoolonderwijs meer en langer gebruik gemaakt wordt, dit beter zal worden, maar ook geloof ik, dat de schrijvers in de Friesche taal daartoe kunnen medewerken, door haar meer als eene levende taal, die bestendig door de sprekers vervormd wordt en vooruitgaat, te beschouwen en te behandelen en zich naar het bestaande spraakgebruik te schikken. Onderscheidene schrijvers, en daaronder in den laatsten tijd Waling Dijkstra, hebben daarvan, in mijn oog, een loffelijk voorbeeld gegeven, en ik heb meermalen opgemerkt, dat zulke stukken en stukjes veel gretiger gelezen, en veel beter verstaan worden door de boere Friezen, dan die, welke in het oud-Friesch gesteld en gespeld zijn. Zoude het ons ook zoo niet gaan mijne heeren, wanneer men ons tot het oud en verstorven Nederlandsch wilde terug voeren? Voor een onderwerp van studie, of als eene liefhebberij, kan het gaan, maar om het volk daardoor te leeren en te ontwikkelen deugt het niet. Vergeef mij deze uitweiding; belangstelling in mijne gewestgenooten heeft mij die in de pen gegeven. Dat afkomst en opvoeding op het spreken van Posthumus in- | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
vloed had ontken ik niet, maar meer nog geloof ik, dat zijn afkeer van kastengeest en zelfverheffing hem tot zijne dorpgenooten, Friesche dienstboden enz., bij voorkeur de landtaal deed spreken. Dat hij niet onbedreven was in de Friesche versenbouw, bewijzen de door hem uitgegevene stukken en stukjes. Behalve de door mij reeds opgenoemde, zijn Prieuwke fen Friesche rymelerye, reeds in 1824 te Groningen gedrukt. In jouwerkoerke fol Friesch griemank, ook aldaar in 1836. Farwol, taroppen oon myn broer in stalke, Worp van Peyma enz., in 1849 te Leeuwarden. Frieske leedsang op de daed fen Dr. E. Halbertsma, te Dokkum in 1858. Dat hij de Friesche taal uit hare diepste bronnen zocht te leeren kennen, en veelzins kende, bewijst onder anderen zijne Lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwoorden en spreekwijzen, van tijd tot tijd in De vrije Fries opgenomen. Niet onkarakteristiek is het dat hij, meer dan eens, zijne daar gegevene verklaringen, b.v. van de woorden hollich en ientje eindigt met te schrijven: videant acutiores. Ook als Nederlandsch dichter mag hij, meen ik, worden genoemd. Moge al zijne uitboezeming, waarvan ik u een klein fragment heb medegedeeld, door hem onderschreven zijn: ‘ex animo non ex arte, uti et veritatis ac libertatis Christianae ergo;’ de ars poëtica, dunkt mij, is daarin niet te miskennen; gelijk hij daarvan meerdere proeven gegeven heeft, welke ik thans niet afzonderlijk zal opnoemen. Van zijne meer dan gewone kennis der Nederlandsche taal getuigt, zoo ik meen, een Brief over de dubbelde en enkelde klinkerspelling, in 1839 te Dokkum gedrukt. Het meest valt ons in zijne oorspronkelijke geschriften de degelijkheid en rondheid in het oog. Zijne Aanmerkingen bij de gedachten van Pascal en de Apocryphen van Seume, zijne Verdedigingen van de regten van het hervormd kerkgenootschap op de pastorie- en kosteriegoederen, en zijne Verhandeling over de philan- | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
thropie, in 1858 te Dokkum uitgegeven, munten daarin uit. De beide eerstgenoemden kunnen zeker wel tegen onderscheidene bundels zoogenoemde stichtelijke lectuur, verwaterd gelijk zij vaak in onze dagen is, opwegen. Niet alles, wat hij voor de drukpers gereed gemaakt had, is uitgegeven geworden. De dood is tusschen beiden getreden, en heeft de werkzame hand werkeloos doen worden. Tot dat onuitgegevene behoort nog een stuk van W. Shakespeare, uit het Engelsch vertaald, en door hem De storm getiteld. Ik had van het bestaan daarvan vernomen, en daarover aan de weduwe geschreven, die het mij oogenblikkelijk heeft toegezonden. Ik ben niet in staat om de waarde of onwaarde daarvan, met betrekking tot de vertaling als anderzins, genoegzaam te beoordeelen, en heb daarom de vrijheid gewaagd het tot dat einde aan te bieden aan ons geacht medelid den heer T.R. Dijkstra. Deze heeft zich daartoe bereidwillig getoond, en mij reeds ZEd. niet ongunstig oordeel daarover voorloopig doen kennen. ZEd. zal wel zoo goed willen zijn, daarvan aan deze vergadering mededeeling te doen. Uit den brief van mejufvrouw de weduwe heb ik verstaan dat er nog meerdere stukken, maar van eene geheel andere strekking, gereed lagen. Ware ik niet door telkens terugkeerende ongesteldheid verhinderd geworden, ik zoude die in de nalatenschap zelf hebben opgezocht en onderzocht, om U ook daarvan eenig verslag te kunnen geven. Ik hoop echter ook nu genoeg gezegd te hebben om U mijne heeren in mijne overtuiging te doen deelen: Posthumus was den naam van geleerde Fries ten vollen waardig. Werpen wij nog eenen blik op het geheel terug. - Wij zien, dunkt mij, zijn land, zijn volk, zijn tijd hebben belangrijken invloed op hem en zijn werk geoefend. Heeft hij ook wederkeerig daarop eenen belangrijken invloed gehad ten goede? Dat hij naar zijne inzigten dien heeft | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
pogen te hebben, is ons uit zijne geschriften gebleken. Dat zijne pogingen niet geheel mislukt zijn, schijnt daaruit te blijken, dat vele zijner begrippen, waarin voor 1830 nog slechts zeer weinigen deelden, of die althans door slechts zeer weinigen werden uitgesproken, zoo op staatkundig als kerkelijk en godsdienstig gebied, na 1838 en vooral na 1848 het eigendom van velen geworden zijn, en luide worden verkondigd. Voor het overige, gelijk in zijne geschriften, zoo ook in zijnen omgang, en bij zijne overige werkzaamheden, wierp hij doorgaans, gelijk Lavater van zich zelven zeide, slechts zaadkorrels daar henen. Ook hij zal aan het gebouw van volksverlichting en volksontwikkeling hout, hooi en stoppelen hebben aangebragt. Die zullen door de vuurproef des tijds worden verbrand, maar de door hem heen gelegde edelgesteenten zullen die proef doorstaan, en al meer en meer glansrijk te voorschijn komen. Hij zelf oogst zeker nu reeds van het goede zaad de meest heerlijke vruchten. - Eindelijk: wat mij en deze lezing over mijnen vriend betreft, ik heb mijn offer gebragt, ik heb het onder telkens terugkeerende ziekte gereed gemaakt, maar ik heb het met genot voor mij zelven gebragt. Is het U, mijne heeren, niet een al te groot offer van tijd en geduld geweest daarvan getuigen te zijn, ik zal mij genoegzaam beloond rekenen. - Ik heb gezegd. |
|