| |
| |
| |
Lijst en korte opheldering van eenige Friesche woorden, spreekwoorden en spreekwijzen, door R. Posthumus.
(Vervolg van deel III, blz. 397, Tweede Reeks.)
I, in de uitspraak jé, staat in naauw verband met de g, ch en k, en is een wisselletter daarvan, in de onderscheidene Germaansche taaltakken. Gij en jij, voornaamw. van den tweeden persoon, in de Nederlandsche schrijf- en spreektaal, doen ons dit reeds zien. In het Friesche tjerne, Nederl. karn, is de tj, als gescherpte j, een met de k: in het Fransche, of eigenlijke Frankische charmer, in de uitspraak sjarmer, het Friesche tjirmjen, het Nederl. kermen, is deze verwantschap tusschen ch, tj en k, zigtbaar. Terwijl wij weder de verwantschap en de onderlinge verwisseling der letters j en k, aanschouwen in de Nederl. en Friesche woorden kermen en jammeren, bij ons kermje en jammerje, vergeleken met jarme, in het Engelsche Graafschap Yorkshire, roepen, schreeuwen enz., even als de opgegevene Nederl. en Friesche.
| |
| |
Waarom staat de jé in het alphabet tusschen de i en de k? En welke zijn de redenen van de rangordening der letters van ons geheel alphabet? Vragen, die, naar mijn inzien, het wel verdienen overwogen te worden, en welke men niet met de uitdrukkingen; door toeval, of, door willekeur, kan beantwoorden.
Jaan, geven, door zamentrekking van jewa, jowa, juwa, mogelijk ook nog jawa. Uit de opgegevene verwantschap van de j en g en de zamentrekking van ons jewa met vocaalverandering van e in a, in jaan, ziet men, dat jaan en geven in den grond een en hetzelfde woord zijn. Jouwer, gever, een, die geeft: zoo in de spreekwijze: de jouwer mat jouwer blieuwe kinne, de gever moet gever kunnen blijven, of, men moet zoo geven, dat men het kan volhouden en van gever geen ontvanger behoeft te worden. Jifte, gifte; b.v. in in jifte hea, eene gifte hooi, of zooveel als de koeijen des winters in eens gegeven wordt. Anders is het nu ook al meer bij ons gifte. Ien, twa, oordel, jifte hea, een, twee, anderhalve, gifte hooi. De eerste, twade, of, tredde jifte, de eerste, tweede, of, derde, gifte.
Goederjouwsk, milddadig; goedergeefsch in de Friesche steden, naar ik meen.
Bejaan him, zich, uit onmagt, ongesteldheid, of eenige andere oorzaak, op eene ongeschikte plaats ter ruste neêrleggen, of neêrvallen.
Hij het him der bejoon, hij heeft zich daar ter ruste begeven, is daar in den slaap gevallen, welke dan ook wel eens in den slaap des doods over gaat. It bejouwt kim, bejoech him, het him bejoon, het verslijt, versleet, en is in stukken gebroken.
Op, oerjaan, it, buiten de meer algemeene beteekenissen, wordt ook nog gebruikt in den zin van te sterven: hij het it opjoon, oerjoon, is gestorven, heeft zijn leven overgegeven aan hem, die het gaf.
| |
| |
Jaan wordt aldus vervoegd: ik jouw (harde o), ik joech, ik haw joon, jaan. It jone byt, de gegevene bete broods, onderstand; ook nog: de jone stikken, de gegevene stukken brood, of geld. Dij 't it fen jone stikken hawwe mat, het it net roem, die van den openbaren onderstand moet leven, heeft het zeer sober. In joon hynder mat men net ynne bek sjean, een gegeven paard moet men niet in den bek zien (hoe oud het is): geschenken moet men niet scherp beoordeelen en de waarde er van niet naauwkeurig onderzoeken.
Jaar, zamengetrokken uit jader, is dat gedeelte van het ligchaam der koeijen, enz., waarin de melk zich verzamelt, hetzelfde dus als de vrouwelijke borst. De tepel, spits, of punt, van het jaar heet bij ons oer, uijer, eene zamentrekking van het bij Kiliaan voorkomende uder, uyder, huyder, wder, waar het echter de beteekenis van ons jaar, of het Latijnsche uber, uber pecudum, heeft. Kiliaan geeft onder uder ook de verkorting wr (w als dubbele u, of ou, genomen) en ore op. N. Outzen geeft in zijn Glossarium der Frisischen sprache jader, jiidder, jidder op. Wij zeggen ook wel oneigenlijk voor jaar, fet, vat: b.v. in de uitdrukking: de kei rinne mei folle, of lege, fetten, de koeijen loopen met volle, of ledige, vaten, geven veel, of weinig, melk. Zonder mij hier verder met eene etymologische verklaring van dit woord op te houden, merk ik alleen aan, dat jader en uder, uyder, enz., in oorsprong waarschijnlijk een en hetzelfde woord zijn, en men bij ons door eene verandering van klinkers en voorzetting van j, jaar, als het geheel van zijn deel, it oer, de tip, begonnen is te onderscheiden. In schoon jaar, is een groot, uitgezet, jaar, of jader. Het verkleinende is jaarke. Naar mij voorstaat, zegt men ook wel jaarje, in den zin van uitzetting en toeneming van het jader, of het melkvat eener koe: b.v. de kou begint te jaarjen, de koe begint een jader te krijgen; haar jader wordt hoe
langer hoe grooter.
| |
| |
Jarre, is de vochtigheid die uit den misthoop der landlieden loopt ynne jarsleat, in de sloot, tot opvanging dier vochtigheid bestemd. Ons jarre zal wel een en het zelfde woord in oorsprong en beteekenis zijn als gier; hetzij dat dit laatste een provinciaal, of algemeen Nederlandsch woord is. De grondbeteekenis van dit ons jarre, met zijne aanverwanten, zal wel gisten, enz. wezen. In Gelderland noemt men ons jarre aalte: is dit verwant aan ale, öhl, olie?
Jelt, een stukje hout, dat dwars, of horizontaal, op den stok van eene vork, schup en spade, gezet wordt, om deze te beter vast te kunnen houden in het werken. De verkleinende vorm van jelt is jeltje, welke ook nog wel, naar mij voorstaat, gehoord wordt.
Opmerking verdient de gelijkvormigheid, welke bestaat tusschen dit ons jelt en den Frieschen eigennaam Jelte, zoo als ook de vrouwennaam Jeltje, weder gelijk is aan het verkleinend Jeltje. Wijst ons die gelijkvormigheid ook op eenheid in de afstamming dezer woorden? Is misschien jelt, jelte, jeltje, verwant aan jellen, elle, elle-stok, en elle, in elle-boog, voor welk laatste wij echter earmtakke bezigen? De grondbeteekenis van el, ellen, zal wel kracht, sterkte, enz. zijn.
Jern, garen: weder een bewijs van de gewone verandering van de g in de j, voor vele Friesche woorden, welke in het Nederlandsch met eene g beginnen.
Jier, jaar, het bekende, afgemeten, deel van den tijd. Waarschijnlijk ligt de oorsprong van dit woord in gieren, eene draaijende, in zich zelve terugkeerende, beweging maken. De terugkeering van zon en maan tot haar vroegere standplaatsen, bij hare schijnbare en wezenlijke beweging, moest als van zelf een maatstaf worden voor de voorgeslachten, om er den tijd mede te meten. Jiergonch, eigenlijk den gang van het jaar; verder het jaar-saisoen, weder; ook hetgene voortkomt en groeit, in een jaargang,
| |
| |
b.v. in goed, in min, jiergonch, een overvloedig, een schraal, gewas, of oogst. For- en neijier, voor- en najaar; forjiers in neijiers, voor- en najaars: jiers, jaarlijks.
Jimme, of Jiemme, gij, meervoudig pers. voornaamwoord van den tweeden persoon, dat ook als bezittend gebruikt wordt. Het enkelvoudige hiervan is in de algemeene schrijftaal bij ons reeds voor langen tijd buiten gebruik, en wordt alleen nog in de spreektaal bij ons en elders gehoord. Dat enkelvoudig dou wordt ook onder ons thans alleen van de meerderen jegens de minderen, onder gelijken, of bij wege van minachting, gebruikt. Immen doutje is zooveel als iemand, minachtend, met dou aanspreken: het tegengestelde ijtje is iemand met het meervoudige ij, gij, uit achting noemen. Jou is nu bij ons het beschaafde enkelvoudig pers. voorn. van den tweeden persoon, even als men in brieven en in boeken in het Nederl. u nu en dan begint te bezigen. In hoeverre dit te regt, of ten onregte, geschiedt, laat ik daar, daar u toch altijd nog beter is dan ué, of uwé, en het in het spreken toch altijd de hoofdzaak blijft, dat men elkander verstaat. Ons jimme is uit y, ie, door uitbreiding en aanvoeging van me, even als in het Latijn dit met met achter ego, sibi, enz. egomet, enz. en met te achter tu, het geval is, ontstaan. In de Indo-Germaansche taaltakken is eene groote gelijkheid van regelmatigheid en onregelmatigheid in den vorm der persoonlijke voornaamwoorden. En dit is geheel natuurlijk, want die woorden zijn ruim zooveel gebaarden, in den ruimeren zin, als wel eigenlijke woorden. De mensch is in hun gebruik niet zoo vrij als in de benoeming van andere voorwerpen en van werkingen.
Jimmet-iten, avondeten, avondgastmaal, in het meer zuidelijk deel onzer provincie. Ook meen ik, dat men in dat gedeelte onzes gewests wel alleen it jimmet zegt voor het avondeten. De verklaring van jimmet-iten kan ik niet met zekerheid geven. Ik gis, dat jimmet is za- | |
| |
mengesteld uit jim, door assimilatie aan met, voor joon, avond, en met, spijze, voedsel, Angelsaksisch moete, mete, Engelsch meat, enz. Toen men met, of jimmet, niet meer verstond, mag men er wel iten, ter verklaring, achter aan gevoegd hebben, zoo als dit meermalen geschiedde en nog geschiedt met verouderde, of aan vreemden ontleende, woorden. Weet iemand eene meer gegronde etymologie van dit woord te geven, zulks zal mij aangenaam zijn.
|
|