| |
| |
| |
De oude Friesche drinkhoorn van den patroon van Roordahuizum, beschreven en toegelicht door Mr. W.W. Buma, lid van het genootschap.
geachte medeleden!
In het belangvol verhaal des Romeinschen geschiedschrijvers Tacitus, over de zeden der Germanen, waaronder hij ook de Friezen begrijpt, zegt hij (c. 5) van het rundvee, dat het de eer en roem van het voorhoofd mist, en geeft daarmede te kennen dat het geene of immers kleine hoornen heeft.
Dat dit berigt niet van alle soorten geldt is blijkbaar uit de verhalen van Julius Caesar en Plinius.
Caesar toch in zijne Geschiedenis van den Gallischen oorlog, verhaalt, dat er in het Hercijnische woud een dier gevonden werd, door hem Urus genoemd, waarvan de grootte en gedaante der hoornen veel verschilde van die der Italiaansche runderen (L. VI, pag. m. 233) en Plinius in zijne Natuurgeschiedenis, Lib. XI. c. 45 p.m. 276, ed. Bipont) beschrijft ook de Urus hoornen als zeer groot.
| |
| |
Dat de volken in hunne kindschheid voor dagelijksch gebruik zich van de gewone horens van het rund bedienden om er vocht in te doen, en er uit te drinken, ligt wel in den aard der zaak, en evenzeer dat men bij feestelijke gelegenheden, tot het gemeenschappelijk drinken, eene grootere soort van horens bezigde.
Een en ander blijkt, zoowel van de Grieken als van de Thraciers en van de Noordsche volken, uit de berigten van oude schrijvers (Alkemade, Displegtigheden, II, 401, 402).
Niet vreemd is het dus ook, dat Caesar t.a.p. in het bijzonder van de Germanen vertelt, dat zij de hoornen van den Urus zorgvuldig zoeken, de randen met zilver omgeven en op groote feestmalen tot bekers gebruiken. En zoo zegt ook Plinius, t.a.p., dat de Noordsche barbaren uit die Urushoornen drinken, en dat de twee hoornen van een kop twee kruiken vol bevatten.
Gelijk nu Tacitus t.a.p. van de Germanen getuigt, dat zij bij hunne gastmalen stoute drinkers waren, zoo ook waren de latere oude Friezen, evenmin in dit opzigt als in het gebruik der daartoe uitnemend dienstige horens, van hunne voorvaderen ontaard.
Martinus Hamconius in zijne Frisia (p. 8), schrijft dan ook reeds, dat zijn tweede Friesche vorst Adel, de zoon van Friso, bij de gastmalen ten regel had gesteld, om den drank in een grooten horen te doen, en hij vertoont Adel met dien horen in de hand. Eveneens ziet men op de bekende afbeelding van een Frieschen maaltijd in 1420, den voornaamsten gast zoodanig drinktuig houden.
Worp van Thabor, overleden circa 1538, I, 5, zegt van de Friezen van zijnen tijd, en dus uit de 15de en 16de eeuw, na de vermelding hunner gastvrijheid, dat zij die tengevolge vele gastmalen onderling houden, waarin zij zich, op Duitsche wijze, meer dan behoorlijk, op drinken en dronkenschap toeleggen. Want, zegt hij, zij heb- | |
| |
ben ontzaggelijke hoornen van wilde dieren, van grooten inhoud, met gouden of zilveren platen om de opening, om het midden en om het einde omgeven, die zij, in stede van bekers, bij hunne gastmalen gebruiken.
Dit zelfde neemt over Cornelis Kempius, die ruim eene halve eeuw later leefde (als † 1587), en voegt er bij, dat de Friezen in zijnen tijd nog zulke drinkhorens hebben gehad en op de feesten gebruikten, maar, zegt hij, het oude thans achter de bank geschoven zijnde, is de weelde uit Italien in Friesland ingeslopen en heeft te weeg gebragt, dat niets dat kostbaar is in Friesland wordt gemist. (De situ q. et q. Fris., p. 79.) Den Frieschen edelman van 1522 vertoont hij dan ook nog, p. 81, met een horen in de hand.
Met deze verhalen komt ook wel overeen, hetgeen men uit eene Belgische Chronijk van Vaernewijck in den Fr. Volksalmanak voor 1859, p. 150, vindt opgegeven:
‘Wij hebben ook een volk gezien in Vriesland en Westphalen croesen gebruiken die bijna een vierendeel hilden, die men niet nederstellen en mogte, want zij waren met steerten als gewronghen wortelen die zij dagen lang uut dronken.’
Of nu de Friezen die groote drinkhorens van buitenlandsch rundvee door den handel verkregen (zoo als daarop de vermelding van ‘wilde dieren’ door Worp van Thabor, t.a.p. schijnt te duiden), dan wel of zij ze van enkele uitgezochte eigene runderen erlangden, schijnt onzeker.
In allen gevalle slechts weinige van die drinkhorens zijn in Friesland uit den ouden tijd overgebleven.
De door J. Scheltema, Letterk. Mengelw., IIIb, 79, beschrevene drinkhoren, was in 1563 door het Klooster te Achlum aan de huislieden aldaar geschonken. Na te sporen of dit stuk nog, en zoo ja, waar, aanwezig is, schijnt de taak van de betrekkelijke afdeeling des Genootschaps.
| |
| |
In het vijfde deel echter, bladz. 351-360 van dit tijdschrift, zijn beschreven twee nog aanwezige oude Friesche drinkhorens, de oudste van sint Antonis gilde te Stavoren, van 1397, de andere van de schippers te Harlingen, van 1550.
Een derde, die, ten aanzien van zijn bekenden ouderdom, tusschen de beide voormelden in ligt, is ook nog bewaard gebleven, en thans in het bezit van ons medelid Mr. H.W. de Blocq van Scheltinga, op den huize Oranjewoud, onder Oude Schoot.
De heuschheid des eigenaars verschafte mij de gelegenheid, dit merkwaardig stuk van oudheid aan het Bestuur des Genootschaps aan te bieden, om er eene afteekening van te kunnen doen nemen. Dit is geschied, en naar die teekening is de hier nevens staande plaat op steen gebragt.
Ik noem dit stuk, ook tegenover de beide bovengemelde horens, merkwaardig, omdat, terwijl die aan gilden of vereenigingen toebehoorden, deze horen daarentegen het eigendom was van eenen Patroon, dat is van eene kerk.
De afteekening van den horen zelf, die op een derde van de wezenlijke grootte is genomen, maakt verdere beschrijving daarvan overbodig. Alleen wijzen wij op het in den horen zelf ingesneden merk, eene achtpuntige ster. Dat teeken zou toevallig en niets beduidend kunnen zijn, maar de door den eigenaar Mr. de Blocq van Scheltinga geopperde gissing, dat het, reeds toen deze horen nog op het hoofd eens runds prijkte, en dus in zeer ouden tijd, het merk des eigenaars van het dier zou zijn geweest, verdient alle aandacht, vooral ook in verband met hetgeen over verschillende merken is medegedeeld door ons medelid Dijkstra, in deel VIII, bladz. 155-163 van dit tijdschrift.
De tijd, waarop de horen eerst tot drinkgebruik is
| |
| |
aangewend en versierd, is daarop niet aangewezen. Dat gebruik zal zich echter, uit den aard der zaak, tot enkele bijzondere gelegenheden hebben bepaald. Aan veel slijtens of beschadiging was het voorwerp dus niet onderhevig. Wanneer men dan in aanmerking neemt, dat het in 1561 reeds ‘van nieuws werd hersteld,’ en dat deze herstelling meest waarschijnlijk in eene geheele vernieuwing van den breeden zilveren rand heeft bestaan, dan mag men aannemen dat deze hoorn, als feestelijk drinktuig, ten minsten van de vijftiende eeuw, zoo niet van nog vroeger, dagteekent.
Hoeveel prijs men op dit stuk stelde, mag daaruit worden afgeleid, dat, bij de vernieuwing in 1561 van het zilveren beslagwerk, de beide priesters, drie edelen uit het dorp en de beide kerkvoogden, hunne namen, en de drie edelen hunne geslachts-wapens, in den rand lieten snijden. Tevens werd er bij vermeld, dat zij, zonder beperking en dus alle zeven, de herstelling hadden laten doen. Uit dit laatste mag men gissen, dat de kosten door hen persoonlijk uit eigen buidel waren gehoed.
De rand om het opene uiteinde van den horen en de versiering om de spits, zijn beiden van zilver. De rand is zes en een halve Nederl. duim breed, zoo als de plaat hem ook vertoont. Men leest daarop, als eerste opschrift, het navolgende:
Heer Dirck, Pastoer, Heer Kempo, Vicarius, Abba Boitsma, Siurdt Tiepma, Jorrit Tiercksma, Jancke Jacobs, Epe Broerszoen, Fouden, hebben desen hoern van nijs laten reparreren thoe behorende den Patroen van Rordahusum, Anno 1561.
Verder:
Anno 1591 hebbe ick Sipcke Abbema deesen hoorn wederom vvn nijeus laten repareeren.
Eindelijk:
Anno 1617 heft Simen Douwes vonende op die grote
| |
| |
Tuicksel heft dese hoorn laten reppereeren tot kerke haser eren.
Binnen in den rand staat nog:
Piebe Jorrits Wyaerda, 1684.
Aan den patroon, dat is aan de kerk of de kerkvoogdij van Roordahuizum, het bekende dorp in Idaarderadeel, twee uren ten zuiden van Leeuwarden, behoorde dus deze drinkhoren.
Van die kerk en even zoo van de Pastorie en van de Vicarie te Roordahuizum, vindt men de vaste goederen opgegeven in het Beneficiaalboek van Oostergoo, blz. 114-117. Van de losse bezittingen is in dat boek geene spraak, en dus ook niet van eenen drinkhoren.
Van dezen, als kerke-eigendom, zal wel in de eerste plaats gebruik zijn gemaakt, bij de in den regel telken jare geschiedende rekeningen der kerkvoogden, waarbij oudtijds 't zij een maaltijd of alleen een dronk zelden ontbraken.
Bovendien mag men aannemen, dat ook bij de vergaderingen ter behandeling van niet kerkelijke dorpszaken van Roordahuizum, van den kerke-horen zal zijn gebruik gemaakt.
Heer Dirck, die in 1561 daarop voorkomt als Pastoor van Roordahuizum, was dit ook reeds in 1543, toen hij, als zoodanig, den staat der kerke- en pastoriegoederen onderteekende: Benefic. boek, blz. 116 b.
Heer Kempo, dien wij op den hoorn als Vicarius aantreffen, moet dit na 1543 zijn geworden, want toen was het Heer Rioerdt, Benef. boek, blz. 117 a.
Blijkens de wapenafteekening van het nu lang uitgestorven adellijk geslacht Bootsma, in het Stamboek van den Frieschen adel, No. 35, is het middelste wapen op de plaat dat van Abba of Abbe Boitsma of Bootsma. Het gaat ook op den hoorn onmiddelijk aan dezen naam vooraf. De onderste helft van het schild vertoont eene
| |
| |
met de punten benedenwaarts gebogene kwartiersmaan, en daar onder drie sterren. Volgens het Stamboek, I, 42, is dit het oorspronkelijke schild van het geslacht Riemersma, waartoe behoorde Ofke, genaamd van Dockum, van welke stad hij Heerschap was, en zou, van dezen haren Heerschap Ofke Riemersma, de stad Dockum dit wapen, dat ze nog heden voert, hebben aangenomen.
Deze Ofke van Dockum heulde in 1470 met Karel van Bourgogne, die Friesland trachtte te overheeren, en stierf dientengevolge in 1472 te Enkhuizen in ballingschap. Door die van Westergoo was op den 21 Augustus 1470 zijn huis te Dockum onder den voet geworpen, met verbeurdverklaring zijner goederen ten bate des lands. Vergelijk O. van Scharl, blz. 209-213, Worp van Thabor, boek IV, blz. 114-119, Winsemius, Chron. van Friesland, fol. 278-282, U. Emmius, Rer. Frisic., p. 396-399, en Schotanus, Gesch. van Friesl., p. 340-343. Charterb., I, 625, 626, 628, 631, 637.
Van dien Ofke Riemersma nu, die ten vrouw had Doedt Bottes Jarla, was naar de gissing van het Stamboek, I, 45, een afstammeling, en dan waarschijnlijk naar de tijdrekening een zoon, Hessel Riemersma. Dezes zoon, Sierk Hessels Riemersma, huwde Geel, weduwe van eenen Ritscke Bootsma, en, zoo als destijds in Friesland meer geschiedde, hij nam den geslachtsnaam aan van Bootsma, en tevens vermeerderde hij zijn (Riemersma's) wapen, met dat der Bootsma's, zijnde drie pluimen.
Van hem was door zijn zoon Hessel Bootsma, die in 1543 als landeigenaar te Roordahuizum voorkomt (Beneficiaalb., p. 114 b en 115 a) een kleinzoon, Abbe Bootsma, † in 1562, wiens vrouw was Alijdt Jelgersd. Feytsma, van Huizum, † 17 December 1560. Zij woonden te Roordahuizum (Stamboek, II, 38, noot 2), en in dat Dorp vindt men ook in 't stemkohier van 1640, No. 2, 17, 18 en 20, eenen lateren Abbe Bootsma, aldaar als land- | |
| |
eigenaar en zelf bewoner gevestigd, en de erven van Jan Bootsma als eigenaars genoemd. Wij mogen dus veilig aannemen, dat onze op den hoorn genoemde Abbe Bootsma, die ook het daarop voorkomende gemengd Riemersma en Bootsma wapen voerde, geen ander was dan de voormelde Abbe Hessels Bootsma. Hij overleed alzoo slechts een jaar nadat hij den hoorn mede had laten herstellen. Zijn zoon Hessel was later Grietman van Idaarderadeel.
De tweede edelman dien de hoorn noemt, is Sjoerd Tjepma.
Onmiddelijk aan den alouden middelzeedijk, thans den straatweg, ligt onder Roordahuizum eene voormalige state, thans aan een lid van het geslacht Reneman behoorende.
Van eene zich ver in de lengte uitstrekkende schutting of afstekking tusschen het hiem of den cingel der state en dezen zeedijk, draagt deze state, sedert onheugelijken tijd, den naam van 't Lang stek.
Eigenlijk evenwel heet zij Tjepma, als de zetel van het nu ook reeds lang uitgestorven adellijk geslacht van dien naam, die ook in den vorm Tjebbema en Tjepnia voorkomt.
Reeds in 1477 vindt men eenen Sybout Tjebbema als Grietman van Idaarderadeel in ambtsoefening.
Welligt was zijn zoon Lieuwe of Ludolf Tjepnia, die eene dochter van Folkert Aytta den ouden had gehuwd. Van dezen Lieuwe was Sybe Tjepnia de zoon, en van dien Sybe was dit weder een volgende Lieuwe Tjepma, die ter vrouwe nam Eek Hania, de moei van Viglius Swichemus van Aytta. Lieuwe was de vader van Sjoerd Tjepma, te Roordahuizum, wiens vrouw was Aelke Galama van Heslinga. (Hoyinck, Analecta, I, 257, 262, 264, en Stamboek, I, 201.) Geen andere Sjoerd Tjepma is bekend, en terwijl ook de tijdrekening wel overeenkomt, was hij dan ook gewis de zelfde persoon, die op den hoorn in 1561 zijn naam deed stellen.
| |
| |
Van zijne drie zoons, Lieuwe, Jarich en Vincent, schijnt alleen Jarich, die te Alkmaar Rentmeester van de Vroonlanden was, kinderen nagelaten te hebben. Onder deze was eene dochter, Aelke Tjepma. Zij werd de vrouw van eenen Eustaas of Eustachius van Hemert, die gezegd wordt edelman van Caspar Robles te zijn geweest.
Dezer dochter Eustachia van Hemert, huwde aan Jr. Pieter van Quarebbe (Stamb., II, 135). Zij was van dezen reeds de weduwe en woonde te Utrecht, toen zij, die eigenaarsche was van Tjepma state te Roordahuizum, deze bij haar testament d.d. 31 Julij 1612, met een familie-fideïcommis bezwaarde. Haar zoon Eustachius van Quarebbe komt dan ook nog in 1640, op No. 19 van het stemkohier als eigenaar van Tjepma state voor. Later envenwel droeg hij ze over aan zijne crediteuren, en toen daarop zijn eigen zoon, uit kracht des testaments, de state vorderde, werd hem dit door het hof ontzegd, zoo als men breeder kan zien bij U. Huber, Hedend. Regtsgel., II, XIX, No. 55, p.m. 163. Overigens bestaat ook het adellijk geslacht Tjepma sints lang niet meer.
Opmerking verdient het, dat men, op anderhalf uur afstand van Utrecht, naar de zijde van Ysselstein, nog een vroeger buitengoed aantreft, Tjepma geheeten. Niet onwaarschijnlijk is die naam door vroegere bezitters Quarebbe, van de voorouderlijke state te Roordahuizum overgenomen.
Het op den drinkhoren aan den naam van Sjoerd Tjepma onmiddelijk voorafgaande wapen, waarin, naast den gewonen Frieschen halven arend, eene ster boven een klaverblad prijkt, zal dus het geslachtswapen Tjepma zijn geweest. Meer ervarenen in de kennis der Friesche geslachtswapens zullen dit nader kunnen onderzoeken. In 't Stamboek komt geen Tjepma wapen voor.
Eindelijk gaat het derde wapen op den hoorn onmiddelijk vooraf aan den naam Jorrit Tjerksma, van den derden edelman.
| |
| |
Dit wapen vertoont ons eene zwaan met een ring om den hals, en dus het welbekende wapen van Wiarda te Goutum (Stamboek, wapen No. 215).
Dat Jorrit Tjerksma het Wiarda's wapen voerde, brengt, ons op den weg, om nader te weten wie hij was.
Van het geslacht Tjerksma is weinig bekend. In het Stamboek vindt men daarvan slechts vermeld (II, 147), Douwe Tjerks Tjerksma en zijne dochter Rixt, die de moeder was van den Burgemeester van Sneek, Feyke Piersma, en de overgrootmoeder van den beroemden Jochem Hoppers of Hopperus. Volgens het Stamboek, t.a.p., woonden de Tjerksma's te Flansum, bij Rauwerd.
Wel echter nabij Rauwerd, maar niet in het onder dit dorp behoorende gehucht Flansum, integendeel, onder het dorp Roordahuizum, in het gehucht Sienserburen, op weinige roeden afstand van de grens van Rauwerd, aan de noordzijde van en onmiddelijk aan den straatweg naar Sneek, vindt men Tjerksma state, thans het eigendom van Jr. Mr. Caspar Baron van Breugel, in 's Hage.
Van dit goed was in 1543, dus slechts 18 jaren vóór 1561, eigenaar en zelf gebruiker Jorrit Bocke zoon (Beneficiaalb., p. 116 b).
Nu had Doitze Tjallings Wiarda, † 1498, wiens vrouw was Mints Gerbrandasdr. Aytta, † 1515, een zoon, Bocke Doitzes Wiarda, die Riem Lieuwes Tjepma trouwde. Uit dit huwelijk sproot o.a. Jorrit Bockes Wiarda, van Roordahuizum, wiens vrouw was Fed Haringsdr. Ringia of Rinia (Stamboek, I, 301, 2e gen.), en die waarschijnlijk ook, vroeger dan met Fed, huwde met Catharina Hettesdr. Jelgersma. Hoynck, Anal., I, 272, Stamboek, II, 89, noot 33.
Uit zijn huwelijk met Fed sproot o.a. een zoon, Bocke Jorrits Wiarda, wiens dochter Fedt Bockesdr. Wiarda, huwde aan Jochem Hoppers, Secretaris van Wijmbritse- | |
| |
radeel, † 29 Aug. 1604, wiens peetoom was geweest de vermaarde Joachimus Hopperus.
Een der kinderen uit dezen echt, weder genoemd Jochem Hoppers of Hopperus, zoo als hij zich schreef, woonde in 1640 op de toen aan zijne moeder Fedt Wiarda bebehoorende Tjerksma State, Stemkohier 1640, Roordah., No. 8, en Stamboek, II, 148, noot 27.
Het is dus niet twijfelachtig of Tjerksma state is op eene of andere wijze van de Tjerksma's op de Wiarda's gekomen; Jorrit Bockes Wiarda heeft, zoo als vroeger meer geschiedde, den naam van deze zijne state tot den zijnen aangenomen, en heet daarom op den hoorn Jorrit Tjerksma. Desalniettemin behield hij zijn Wiarda's wapen op dien zelfden hoorn, en zijne kinderen bleven ook den ouden naam van Wiarda voeren.
Na de drie edelen, Abbe Bootsma, Sjoerd Tjepma en Jorrit Tjerksma, eigenlijk Wiarda, ieder met zijn wapen, volgen thans op den hoorn, zonder bijgevoegde wapens, Jancke Jacobs en Epe Broers, fouden, dat is voogden, kerkvoogden. De hoedanigheids aanwijzing fouden moet men toch blijkbaar alleen tot deze twee beperken, en geenszins tot alle vijf de voorafgaande wereldlijke personen uitstrekken. Meer dan drie kerkvoogden komen zelden voor, en te Roordahuizum waren ook in 1543 slechts twee. Beneficiaalb., 116 b.
De drie edelen kwamen gewis op den hoorn slechts voor, zóó als voorname heerschappen in het dorp, als wegens hun deel in de bevordering van 't herstel des hoorns.
Van Jancke Jacobs, den eerstgenoemden kerkvoogd, is niets naders gebleken, maar de tweede, Epe Broers, zou een broeder kunnen zijn van Seerp Broerszoen Hania, die in 1543 kerkvoogd was, Beneficiaalb. 116 b. Hania komt onder No. 16 te Roordahuizum op het stemkohier van 1640 ook nog voor als in dat dorp gelegen. 'T is de
| |
| |
eerste plaats aan de straatwegs westzijde, bezuiden het rijks tolhuis, onder Roordahuizum, thans eigen aan Mr. M. van Heloma sen. nom. uxoris.
Na de voorname herstelling van 1561 had er eene minder belangrijke plaats in 1595, door bevordering van Sipke Abbema.
‘Anno 1595,’ zegt deze, ‘hebbe ick Sipcke Abbema deesen hoorn wederom van nyeus laten repareeren.’
Aan dit opschrift gaat vooraf zijn wapen, bestaande uit den halven arend en drie verticale streepen boven eene bloem.
Onder No. 4 van het stemkohier van 1640, komt te Roordahuizum een Abbema genoemd goed voor. In den Nieuwen Provincialen Atlas vindt men dit onder dat dorp niet aangewezen.
Weder 22 jaren later, in 1617, liet Simen Douwes, wonende op de grote Twixel den hoorn repareeren. Hij zegt daarbij ‘tot kerke haar eeren,’ maar dat korte tijdsverloop zou wel doen gissen dat het was tot zijn eigen eer, om de gelegenheid te hebben, zijn naam en wapen er op te krijgen. Dit laatste bestaat uit den halven arend en een zoogenaamd runisch teeken of merk. Welligt was hij kerkvoogd. De grote Twixel is eene aan de kerk te Roordahuizum behoorende boerenplaats, No. 1 van het stemkohier van 1640, Beneficiaalb., p. 114, 115.
Eindelijk staat nog in de binnenzijde van den rand Piebe Jorrits Wyaerda 1684. Wie en van welke afstamming deze was, heb ik niet kunnen opsporen. Denkelijk evenwel was hij een nazaat van de in het Stamboek, I, pag. 405, in de 6e generatie voorkomende, in Friesland gevestigde Wiarda's.
Niet onwaarschijnlijk was deze hoorn in 1684 reeds niet meer kerkelijk eigendom, en was Piebe J. Wiarda toen de bezitter.
Later is hij gekomen in het bezit van Cornelis van
| |
| |
Scheltinga, op Friesema state, te Idaard, van dezen op zijne dochter Isabella Boreel van Scheltinga, gehuwd aan Sybrand van Haersma, te Buitenpost, en als geschenk van dezen laatsten op den tegenwoordigen bezitter Mr. H.W. de Blocq van Scheltinga, destijds echtgenoot van des schenkers zusters dochter Wikje Minnema de With.
Het is te hopen dat dit belangrijk overblijfsel uit den ouden tijd nog lang voor vernieling of verloren gaan blijve bewaard!
In het Friesch kabinet van oudheden zou het eene zeer waardige plaats bekleeden!
Aldus voorgedragen in de Winteravondvergadering des Genootschaps, van 20 Januarij 1859, door het Lid
W.W. BUMA.
|
|