| |
| |
| |
Aanteekeningen en bijvoegsels.
Sedert ik deze voorlezing vóór ruim twee jaren bewerkte, heeft een voortgezet onderzoek mij veel meerdere bronnen betrekkelijk dit onderwerp doen kennen dan ik daarbij gebruikt heb. Vermits de door het Friesch Genootschap in mijne handen gestelde Aanspraak van den Graaf van Wassenaer Twickel aanleiding gaf tot mijne toelichting omtrent de lotgevallen van den Steenen man, en deze als Voorlezing hare perken had, - kon het niet mijn plan zijn eene volledige Levensbeschrijving van Robles te bewerken. En toch zou ik het eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van Friesland achten, wanneer iemand, voor wien de Latijnsche en Fransche schrijvers meer toegankelijk zijn, Robles en zijn tijd meer bijzonder en uitvoeriger wilde voorstellen. Om dezen daartoe te beter in staat te stellen, wil ik hier, behalve de in de noten vermelde, meerdere bronnen aanwijzen, welke tot zulk eene behandeling dienen geraadpleegd te worden.
Na de Kronijken van Winsemius en Schotanus, de Alg. Beschryving van Friesland door Foeke Sjoerds en den Tegenw. Staat van Friesland moet ik bijzonder aanbevelen het latere werk van Winsemius, Historiarum ab excessu Caroli V; sive Rerum sub Philippo II. per Frisiam gestarum Libri, waarvan boek I en II in 1629, boek III en IV in 1633 in kwarto verschenen, waarna het geheel in 7 boeken in 1646 in folio werd uitgegeven.
Nog meer speciaal geldt dit onderwerp het werk van den tijdgenoot, den Raadsheer Joannes Carolus (Charles): De rebus Casparis â Robles in Frisia gestis comment.
| |
| |
libri IV, in 1731 voor het eerst door den Franeker Hoogleeraar P. Wesseling uitgegeven. De Heer Minnema Buma betreurde het reeds, dat dit overigens zeer belangrijke werk slechts loopt van Robles' komst te Leeuwarden, omstreeks 16 April 1572 tot zijne terugkomst uit Haarlem, den 2 Aug. 1573. Zie ook de Wind, Bibl. der Ned. Geschieds. 230, die daarbij mede opmerkt, dat de schrijver in zijne opdragt aan den Koning, gedat. 12 Aug. 1573, erkent, dat hij zich slechts tot de gebeurtenissen van eenen jaarkring heeft bepaald. Vreemd is het zeker, om de lotgevallen van een levend persoon uit een pas verloopen jaar te schrijven en een Koning aan te bieden. Hieruit laat zich tevens afleiden, dat de geest van dit werk vleijend voor den persoon en hoogst partijdig ten aanzien van de vrijheidlievende tegenstanders des Konings moet zijn.
Groote waarde hebben zeker in Hoynck van Papendrecht's Analecta Belgica zoowel het leven van Viglius van Aytta van Zwichem met de uitvoerige aanteekeningen, als wel voornamelijk de Brieven aan zijn vriend Joachim Hoppers in het 2e gedeelte. Beginnende met bl. 421 spreekt hij op bl. 428, 454, 552, 613, 615, 668, 687, 700, 721, 725, 745, 760, 766, 789, 797, 810, 812, 821, 827, 835, 838, 861 en elders met veel lof over onzen Stadhouder, en oordeelt hij, dat hij bevorderd worden, doch vooral in Friesland blijven moet. Zie ook Viglii Epistolae ad J. Hopperum, ed. S.A. Gabbema, Leoard. 1661, en de Antwoorden van Hoppers in zijne Epistolae, uitgegeven door den Abt de Nelis. Volgens eene medegedeelde opmerking van den Heer Mr. W.W. Buma zij men evenwel bedacht op de juiste datums, dewijl eerst met 1 Jan. 1576 de Hofstijl is afgeschaft, zoodat b.v. de eerste brief is van 9 Febr. 1566 stilo curiae of 1567 stilo commune. Zie de Paasch-tafel van Huydecoper achter zijne uitgave der Rijmkronijk van Melis
| |
| |
Stoke, I 331; Vriesch Charterb. III 1012; Wagenaar, Vad. Hist. VII 91.
In deze zelfde Analecta Belgica bevat het 2e dl. 2e st. eene Comment. de Tumultibus Belgicis van Joan Bapt. de Tassis, welke op bl. 211, 212, 261, 272, 283, 294, 296, 303, 321 en 471 vele bijzonderheden behelst omtrent Robles' lotgevallen in Friesland; terwijl op laatstgenoemde bladz. eene uitvoerige noot aan hem is gewijd. Zie ook den Index Gen. op Robles in het 3e dl. 2e st.
Uit Famianus Strada, de Bello Belgico, Romae 1700, en de Ned. vertaling daarvan, Antw. 1646, 2e druk (eerst later door mij bekomen), heb ik slechts enkele punten medegedeeld van de veelvuldige plaatsen, waar hij van onzen Stadhouder gewaagt. Zie den Index van beide uitgaven en deelen op Gaspar.
Een dergelijke bron is het Leven van den Hertog van Alba, door den Marquis van Astorga, Hage 1701, waarin op bl. 267 van het 2e dl. van Robles' dappere eerste krijgsbedrijven tegen Graaf Lodewijk van Nassau gewaagd wordt.
Uit dit zelfde tijdvak zijn omtrent Robles ook nieuwe bescheiden medegedeeld in de Correspondence du Duc d'Albe sur l'invasion du Comte Louis de Nassau en Frise, en 1568, publiée par M. Gachard, Brux. 1850, p. 116, 135, 137, 139 enz. Vermoedelijk zullen er zich ook dergelijke bevinden in de latere werken van dezen verdienstelijken Archivarius of andere Belgische schrijvers. Immers, gelijk ik de bijzonderheid, dat Robles Gouverneur van het kasteel van Limburg is geweest, vond in de Documens hist. inédits conc. les troubles des Pays-Bas, 1577-1584, publ. par P. Kervyn de Volkaersbeke et J. Diegerick, Gent en Yperen, 1848, 3e livr. p. 412, is het niet alleen mogelijk, maar zelfs zeker, dat er in het Belgische Rijks-Archief vele historische bescheiden omtrent dit tijdvak voorhanden zijn, bepaaldelijk in de Cor-
| |
| |
respondance de Frise en de Conseils d'Etats et Audience, uit welke Prof. J. van Vloten ons Genootschap reeds eene Friesche Briefwisseling, van Junij-Dec. 1572, mededeelde, gedrukt in de Vrije Fries, VIIIC dl. 4e st. bl. 398, waarin veel van en over Robles voorkomt, dat licht verspreid over den hachelijken toestand van hem en zijne gansche landvoogdij in dit merkwaardige jaar.
Belangrijke stukken van en over Robles bevat het Archief van Groningen, volgens het 2e dl. bl. 290 env. van het Register, door Mr. H.O. Feith daarvan in 1854 uitgegeven; terwijl deze gelijktijdig in de Vrije Fries, VII 41 mededeelde het Dagboek of Aanteekeningen van Dr. Georgius Westendorp (1566-1578), die in zoo naauwe betrekking tot den Stadhouder stond, en op bl. 55 env. zoo dikwijls over hem spreekt, ja die nog in 1581 met andere ballingen moeite deed om Robles in zijne landvoogdij te herstellen, volgens Winsemius, Hist. 546.
Ook het Provinciaal Archief van Friesland zal waarschijnlijk nog meerdere stukken bevatten dan daaruit afgedrukt zijn in het Charterboek, dat de hoofdbron blijft voor de geschiedenis van dit tijdvak. Wij moeten echter daaromtrent hier opmerken, dat er in het 3e deel van dit Charterboek omtrent Robles eene gewigtige fout is ingeslopen, welke tot eene verwarde voorstelling aanleiding kon geven, indien ze niet dadelijk werd opgemerkt. Op fol. 643 en 647 zijn namelijk drie stukken aan en van Robles gedrukt op het jaar 1565, toen hij hier nog nooit was geweest, en welke duidelijk tot het jaar 1575 behooren, gelijk het laatste dan ook op dat jaar op fol. 1012 nogmaals is geplaatst. De juistheid van dat jaar is van te meer belang, omdat dit stuk de vernieuwde tijdrekening betreft, waarbij de aanvang des jaars niet meer met Paschen, maar met 1 Januarij zou beginnen. (Of Don Juan de Robles, Baron de Billy, van wien in het Charterb. IV 812 een brief voorkomt uit Antwer-
| |
| |
pen aan den Kapitein Alexander van Grootvelt, dd. 13 Febr. 1593, een zoon van onzen Stadhouder is geweest, kan ik niet met zekerheid zeggen.)
Het Stedelijk Archief van Leeuwarden bevat, inzonderheid in de rijke verzameling der zoogenaamde Leeuwarder Plakkaatboeken (waaruit zoo véél voor het Charterboek is geput) nog vele oorspronkelijke stukken van Robles en het Hof, welke niet allen gedrukt zijn en van zijne bijzondere zorgen in het provinciaal beheer getuigen.
Ten aanzien van die zorg van den Frieschen Dijker en Graver, zoo als men hem weleens genoemd heeft, moet ik hier afzonderlijk gewagen van een onderwerp, dat tot dusverre in geen geschrift of uit geene schriftelijke bescheiden kon worden toegelicht. Het is het graven van het Caspar Robles- of Kolonelsdiep. En toch, al bevat ook het Groninger Archief niets deswege, en al is ook de tijd van het ontstaan geheel onbekend, zeker is het, dat Robles, welligt omstreeks 1571, tot verbetering der gemeenschap te water tusschen Leeuwarden en Groningen, tusschen het Bergumer-meer en de Lauwers de nog bestaande en zijn naam voerende vaart heeft doen graven niet alleen, maar dat hij dit werk ook voortgezet heeft in de provincie Groningen, en wel een half uur bezuiden Stroobos uit de Lauwers nagenoeg regt oostwaarts aan tusschen Lutkegast en Sibaldeburen voorbij Niekerk tot omstreeks Zuidhorn; welke vaart op de groote kaart van Beckeringh den naam draagt van 't oude of Collonel de Robles diep, droog. Of die arbeid nabij Zuidhorn is blijven steken, dan of zij voortgezet is naar Groningen; of de in 1654 gegravene trekvaart daarvan een deel uitmaakt - dit alles is onzeker, en ook de Tegenw. Staat van Groningen geeft hieromtrent geen licht. Opmerkelijk is het, dat hij toen geld en volk heeft kunnen vinden, om
| |
| |
zulk eene vaart, van 8 uren lengte! tot stand te brengen, ten nutte van beide provinciën. 't Is ons een gedenkteeken te meer van zijn ijver en zorg voor de belangen zijner landvoogdij. Vruchteloos is ook het onderzoek deswege geweest van D.H. van der Meer te Dragten, die in den Friesche Volks-Almanak voor 1844 Eenige Bijzonderheden, uit de levensgeschiedenis van Caspar Robles heeft medegedeeld, welk verdienstelijk stuk ik bij de bewerking vergeten heb te gebruiken of aan te halen.
In dien zelfden Volks-Almanak voor 1855 heeft Mr. A. Telting eene belangrijke bijdrage geplaatst, getiteld: de Waalsche bezetting te Franeker, 1572-1577, waarin al het gedurende die jaren in deze stad voorgevallene, nadat zij door Robles wegens haren afval weder in genade was aangenomen, kort en zakelijk uit de bronnen is medegedeeld, op eene wijze, zoo als wij zouden wenschen, dat de gansche geschiedenis der stad Franeker door den geëerden schrijver eenmaal mogt worden bewerkt en uitgegeven.
Met deze zelfde jaren beginnen tevens de Gedenckweerdige Geschiedenissen van Jr. Fredrich van Vervov, van Franeker, in 1841 door het Friesch Genootschap uitgegeven, waarin de gebeurtenissen van dien tijd met groote getrouwheid zijn medegedeeld.
Verder bevatten mijne aanteekeningen nog verwijzingen naar de volgende schrijvers:
Wagenaar, Vaderl. Historie, VI 280, 310, 324, 369, 402, 447, 473; VII 75, 98, 126, 127, 165; - Kok, Vaderl. Woordenboek, XXIV 308; - Bor, Van de Ned. Oorloghen, Utr. 1601, 97o, 128; - Outhofs Verhaal van alle Watervloeden, 514, 535, waarbij eene afbeelding en de opschriften van den Steenen man; - Gabbema, Verhaal van Leeuwaarden, 534 env.; - Tegenw. Staat van Stad en Lande, I 386-428 enz.
28 Octob. 1859.
| |
| |
| |
Bijlage A.
Aanspraak van den Dijkgraaf C.G. Grave van Wassenaer Twickel ter opening der Jaarlijksche Algemeene Vergadering van het Dijksbestuur der Vijf deelen, Binnen- en Buitendijks, op den 11 April 1777 te Franeker gehouden, waarbij hij de vernieuwde Gedenkzuil ter eere van Caspar van Robles der Contributiën aanbood en overdroeg.
Wel Edele Heeren!
Alvorens over te gaan tot de gewigtige bezigheden, waartoe ik U als Dijkgraaf beschreven heb, zij het mij geoorloofd deze gelegenheid waar te nemen, om mij van een pligt te kwijten, dien ik mij zelven omtrent deze vergadering opgelegd heb, dien ik met eerbied en genoegen zal trachten te volbrengen en tot wiens nakoming deze dag en plegtige bijeenkomst alleen geschikt is; vermits ik, mij zoowel tot de Binnen- als Buitendijksche Heeren Volmagten moetende wenden, ook alléén op dezen dag de eer en het voorregt heb, hen gezamenlijk bij elkander in één ligchaam vergaderd te zien.
Hoe de beroemde en bij Frieslands ingezetenen nooit volprezen Caspar van Robles, wegens den Koning van Spanje bevelhebber van Friesland, Groningen en onderhoorige landen, den grondslag onzer zeeweringen gelegd heeft, eene geschikte orde omtrent het maken en onderhouden derzelve invoerde, en een evenredig rigtsnoer nopens het dragen der lasten beraamd en eene juiste bepaling in de toen zwevende geschillen afgeperkt heeft, waardoor ons het voorregt bezorgd is van het Tweede
| |
| |
Eeuwfeest ter gedachtenis van zijn nuttig en voordeelig werk te mogen vieren, - dit zal ik thans in het breede niet ophalen. Immers zoude ik daardoor aan de kennis der leden dezer vergadering te kort doen, bekende zaken herhalen en den dierbaren tijd, nu tot gewigtiger bezigheden bestemd, nutteloos verspillen.
Zag men weleer bij dat beroemde Gemeenebest, welks magt van geringe beginselen tot zóó verwonderlijken trap van hoogte gesteigerd was, dat het grootste gedeelte der toen bekende wereld voor hetzelve heeft moeten bukken en zijne wetten gehoorzamen; - zag men, zeg ik, bij de aloude bewoners der zeven-heuvelen-stad, langs wier voeten de Tiber zijne veeltijds slibberige wateren ter Middellandsche zee voert, de daden zijner helden en uitmuntende vernuften met lauweren of burgerkransen beloond; of wel, naarmate van de meerdere of mindere aangelegenheid hunner verdiensten jegens het vaderland, door het oprigten van Standbeelden, Gedenkzuilen, Kolommen, Naalden of zoogenaamde Grenspalen aan het herdenken der nakomelingschap overgebragt, en, om zoo te zeggen, der onsterfelijkheid gewijd: - evenzoo hebben onze voorvaderen, geene minder edelhartige denkbeelden dan de oude Romeinen voedende, ook een blijk hunner erkentenis en verpligting aan den stichter en uitvoerder van het gewigtig werk onzer bedijkingen willen betoonen, en door het oprigten van eene Gedenkzuil of zoogenaamden Terminus bij de late nakomelingschap de dankbare geheugenis willen verlevendigen aan den nooit volprezen Robles.
Dit geschiedde in den jare 1576, zes jaren nadat door een Novemberstorm de toen nog zeer gebrekkige dijken geheel vernield waren geweest. Wanorde, onwilligheid en verdeeldheid nopens het maken en onderhouden van de zeeweringen heerschten destijds algemeen en waren de bronnen der gestadige verderfelijke overstroomingen van
| |
| |
deze vruchtbare landouwen, door den slechten toestand der dijken veroorzaakt. De Spaansche bevelhebber gebood niet alleen het herstel daarvan, maar, zonder zich te bekreunen aan de zwarigheden, welke de kwaadwilligheid, in het voorwenden van oude voorregten en vrijbrieven, zocht te opperen, maakte hij gebruik van zijne magt, wierp de hem vertoonde vrijbrieven in den stroom, die door de verbroken dijken vloot, en liet deze zóó aanmerkelijk versterken en verzwaren, dat van dien tijd af de doorbraken en overstroomingen, waaraan de landen te voren onderworpen waren, zeldzamer werden. Alleen bij ongemeen hooge vloeden zijn ze sedert nu en dan voorgevallen en hebben ze aan dit schoon gedeelte dezer provincie telkens gevoelige slagen toegebragt.
Dus voerde de sterke hand, ondanks het gemor der ingezetenen, een werk uit, welks nuttigheid, voordeel en gewenschte gevolgen zich eerlang lieten bespeuren, en welke de dankbare harten der weldenkende Friezen aanzetten, om den anderzins in geenen deele bij hen beminden Spaanschen bevelhebber hunne gevoelige erkentenis te betoonen door het stichten van eene kostbare Gedenkzuil, op welke 's mans lof en de te dezen opzigte bewezen diensten op de hem meest vereerende wijze omstandig vermeld werden.
Ten zuiden der stad Harlingen werd zij geplaatst, boven op den nieuw gemaakten dijk. Dit onder den naam van den Steenen man zoo bekende gedenkstuk heeft omstreeks anderhalve eeuw verduurd. Oude lieden van onzen tijd mag het nog heugen het in wezen gekend te hebben. Gevestigd op een fondament van uitgelezene gebakken steenen, hetwelk van den ondergrond af door het geheele ligchaam van den dijk tot aan zijne kruin was opgetrokken, schijnt het (zoo als mij uit verscheidene berigten is gebleken), dat het oude stuk van binnen met gemetselde gebakken steen is opgezet geweest en uitwen- | |
| |
dig bedekt met blaauwe arduinsteenen platen of dekstukken, waarin de opschriften en ornamenten gehouwen waren, zoo als ze bij den welbekenden Historieschrijver Winsemius in eene naauwkeurige afteekening voorgesteld zijn.
Dan de alvernielende tijd heeft ook dit uitmuntend stuk werks zijne knagende woede doen ondervinden. Te vergeefs heb ik getracht eenige zekere berigten magtig te worden zoowel omtrent de redenen, welke onze voorvaderen gehad hebben om deze oudheid te laten afbreken, als omtrent het juiste tijdstip van hare vernietiging. Onzekere gissingen, op losse gronden steunende, nu en dan mij ter oore gekomen, hier te vermelden, zou niets ter zake doen en vervelend zijn voor deze vergadering. Liefst wil ik denken, dat de vrees voor groote kosten tot herstelling van het welligt ingewaterde en vervallene monument, en dus naauwgezette spaarzaamheid, onze voorvaderen geleid heeft tot het besluit om het af te breken.
Immers is het zeker, dat dit oude en bij Frieslands ingezetenen hoogwaardig stuk dat lot heeft moeten ondergaan, waardoor deze provincie van een sierlijk en hare vroegere ingezetenen vereerend praalbeeld is beroofd geworden.
Dit verlies werd door velen betreurd en dikwijls werd er over het herstellen daarvan gesproken en zelfs daarnaar verlangd. Gedurende vier-en-twintig jaren mogt ik zulks bij het doen van rekening in de vergadering dikwijls hooren. Zulke gezegden, overeenkomende met mijn leedwezen over de vernietiging van den Steenen man, verwekten al vroeg in mij eene sterke zucht om hem te herstellen, en ze hebben deze gestadig onderhouden. Ten laatste vierde ik den vrijen teugel aan mijne genegenheid hieromtrent, en besloot ik den ouden Robles te doen herleven. Hiertoe werd ik te meer aangemoedigd door het beschouwen der oude fondamenten van den eersten Steenen man, welke mijne grage nieuwsgierigheid voor
| |
| |
eenige jaren had laten ontblooten en die toen volmaakt goed bevonden waren. Om echter bij de nakomelingschap niet beschuldigd te kunnen worden van den dijk met een stuk werks belast te hebben, dat door kosten van noodig onderhoud in een bezwaarpost zou kunnen veranderen, besloot ik het, ofschoon volkomen naar het oude gevolgd, van zoodanige duurzame stof te laten maken, dat daaruit geene of zeer geringe onderhoudskosten konden voortvloeijen.
Tot dat einde is mij als het zekerste middel voorgekomen, niet dan zware hardsteen hiertoe te gebruiken, waarvan de groote blokken, behoorlijk te pas gemaakt, het een op het ander sluitende, in de sluitingen met gegoten soldeerlood voorzien en in de hoogte door vierkante steenen, uit één stuk, gedekt, dit stuk werks onder de onvergankelijke zaken dezer wereld zullen mogen doen plaatsen.
Op die wijze en met naauwkeurige navolging van de oude opschriften en versierselen, is Caspar Robles' Praalbeeld vernieuwd, hersteld en op zijne oude standplaats en eigene fondamenten weder opgerigt. - En wie zou zich als Eigenaar van dit stuk durven opwerpen? Wien betaamt het zulks te zijn, dan alleen aan U, Heeren Leden dezer vergadering?
Vergunt mij dan, dat ik het U, onder uwe gunstige goedkeuring, heden aanbiede en opdrage. Wilt het gunstig aannemen als een blijk van eerbied en achting voor deze vergadering in 't algemeen en voor ieder van hare leden in 't bijzonder. Vergunt mij tevens te mogen betuigen, dat geen eigenwaan of ijdele grootheid mij in dezen bezield heeft, maar alléén de zuivere zucht, om den grooten Robles, den stichter onzer dijken, te doen herleven; om ons allen tot een opwekkend voorbeeld te strekken in het volbrengen van onze verschillende pligten, en om een, den tijd verdurend, blijk te geven van de
| |
| |
loffelijke inborst der oude Friezen, onze brave voorvaderen, in het dankbaar erkennen van genoten weldaden en bewezen diensten.
Vergunt mij, wijders, dezer vergadering aan te bieden en aan beide Contributiën te mogen schenken dezen ouden Beker, afkomstig uit het oud adellijk geslacht der Grovestinsen. Ik werd op den eigendom daarvan belust, doordien eene oude en onopgesmukte overlevering dezen beker van Caspar van Robles afkomstig maakte, die (zoo men wil) de eerste Dijksgedeputeerden, na zijne gemaakte inrigtingen, met vier zoodanige bekers beschonken had, waarvan deze de éénigste zou zijn, welke nog in wezen is. Dit is mij bevestigd door een oud, eer- en geloofwaardig man, die dit met meerdere omstandigheden uit den mond der laatste bezittersche, te Nijkerk overleden, meermalen gehoord had. Dit heeft mij aangezet om hem magtig te worden; dit noopt mij nu, om hem aan de beide Contributiën te schenken, ten einde, ter Secretarie der Vijf deelen dijken zorgvuldig bewaard, jaarlijks alleen op dezen dag, wanneer alle leden der beide Contributiën bij elkander verschijnen, te voorschijn gebragt te worden, om daarmede het welzijn der Vijf deels dijken met een ongedwongen dronk te gedenken.
Dit welzijn dier gewigtige dijken, dat ons allen zoo zeer ter harte gaat, wensch ik vuriglijk!
Lang moge het U gebeuren daarvan getuigen en aanschouwers te zijn!
Lang behoede ons de zegenende hand des Allerhoogsten voor soortgelijke gevaren, als de droevige ondervinding ons zoo dikwijls, en bijzonder in de twee laatste jaren, voor oogen gesteld heeft. Hij zegene de middelen, welke Zijne goedheid ons toelaat te bezigen tegen de woede der golven en het geweld der stormen.
Het vervullen van deze opregte wenschen en het bekomen van een gunstig besluit op mijne eerbiedig gedane
| |
| |
verzoeken zullen mij het grootste genoegen verschaffen, en mij hoe langer hoe meer aansporen tot betrachting van al de pligten, welke mijn gewigtige post mij oplegt, - genoeg beloond indien mijn ijver en gebrekkige pogingen de hoog gewaardeerde goedkeuring mogen wegdragen van U, in wier geëerde en hooggeschatte vriendschap ik mij op nieuw schuldpligtig aanbeveel.
| |
Bijlage B.
Extract uit het Resolutieboek der Zeedijks-Contributie Vijf deelen Zeedijken, Buitendijks, ter beantwoording der aanspraak van den Graaf van Wassenaer Twickel en tot dankbetuiging voor de door hem aangeboden en overgedragen nieuwe Gedenkzuil.
Franeker den 11 April 1777.
De Heer Dijkgraaf C.G. Grave van Wassenaer Twickel, in de volle vergadering der gezamenlijke Volmagten, zoo Binnen- als Buitendijks, gecompareerd zijnde, heeft, alvorens tot de rekening over te gaan, zich door eene plegtige aanspraak gewend tot hunne Edel Mogenden, de Heeren Commissarissen en verdere Leden, kennis gevende, dat hij op zich genomen had het weder oprigten van een Standbeeld, volkomen gelijk aan datgene, hetwelk weleer voor Caspar van Robles gesticht en altoos bekend geweest was onder den naam van de Steenen man; dat, dit werk nu zijn volkomen beslag hebbende, Zijn Hooggeboren geoordeeld hadde, deze gelegenheid te moeten waarnemen, om aan de gezamenlijke leden Ge- | |
| |
committeerden, zoowel uit de Binnen- als Buitendijksche Contribuanten, alleen op dezen dag gezamenlijk bij elkanderen vergaderd zijnde, dit nu op nieuw herstelde Standbeeld op te dragen en tot een geschenk aan te bieden.
Waarna door Zijn Hooggeboren nog ter vergadering is geproduceerd een fraaije zilveren vergulden oude Beker, welken de Heere Dijkgrave, na een omstandig verhaal van de herkomst van denzelven en verder daartoe betrekkelijke omstandigheden, insgelijks als een vrijwillig geschenk aan de beide Contributiën geofferd heeft, met gedienstig verzoek, dat dezelve ter Secretarie der Vijf deelen bewaard en op de gewone jaarlijksche Rekendagen gebruikt mogt worden, - alles breedvoerig uitgebreid in de welgepaste aanspraak te dezer gelegenheid door Zijn Hooggeboren gedaan.
Waarop gedelibereerd zijnde, is goedgevonden en verstaan, dat de beide opgedragene geschenken, zoowel van het Standbeeld als van den Beker, door de Heeren Volmagten zouden aangenomen worden, gelijk dezelve aangenomen worden mits dezen, met betuiging der eenparige en gevoelige dankbaarheid der Heeren Volmagten, zoowel voor deze zoo edelmoedige geschenken van den Heere Dijkgrave Carel Georg Grave van Wassenaer Twickel, als voor de sierlijke en welgepaste aanspraak en zegenwenschen, door Zijn Hooggeb. te dezer gelegenheid gedaan.
En is wijders Zijn Hooggeboren verzocht, om deszelfs aanspraak, in deze vergadering gedaan, copielijk te willen overhandigen, ten einde dezelve in de Resolutieboeken der Contributiën te inserèren, met uitdrukkelijke betuiging van het bijzonder genoegen der gezamenlijke Heeren Volmagten over de zorg, attentie en vigilantie, waarmede meergemelde Heer Dijkgrave dezen gewigtigen post bediende, en speciaal over deszelfs gehouden gedrag en voorbeeldigen ijver tot behoud der Dijken, getoond in den zoo
| |
| |
geweldigen als gevaarlijken storm van den 21sten en 22sten November des afgeloopen jaars 1776.
Laatstelijk hebben Hunne Edel Mogende, de Heeren C. van Scheltinga en Jr. G.F. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, Commissariën der Ed. Mog. Heeren Gedeputeerde Staten, de voornoemde aanspraak mede copielijk overgenomen, om dezelve ter tafel der Heeren hunne Committenten over te brengen, met nadrukkelijke betuiging van hun bijzonder genoegen, zoowel over de opgedragene geschenken als over het gedrag van den Heere Dijkgrave en deszelfs uitgeboezemde zegenwenschen over de vergadering van Hun Edel Mogenden.
Aldus geresolveerd en gearresteerd op den Raadhuize in de Vijf deelen kamer binnen Franeker, den 11 April 1777.
(get.) J. VAN ECHTEN. P. WIELINGA.
(Overgedrukt uit de Vrije Fries, Mengelingen van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, deel VIII, 1860.)
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
|
|