De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3
(1862)– [tijdschrift] Vrije Fries, De– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |||||||
Voorlezing over het leven en de verdiensten van Caspar van Robles, Stadhouder des Konings van Spanje in Friesland, en de lotgevallen van de voor hem opgerigte Gedenkzuil, op den zeedijk nabij HarlingenGa naar voetnoot(1); door W. Eekhoff, Archivarius der stad Leeuwarden.mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Rust, vrede en voorspoed zijn, naar de gewone voorstelling der menschen, de voornaamste hulpmiddelen tot geluk, en tevens het doel, waarnaar allen ijverig streven; terwijl onrust, oorlog en tegenspoed met ontzetting geschuwd, gevreesd en als betreurenswaardige rampen beschouwd worden. Deze zinnelijke voorstelling is natuurlijk, als verbonden aan het denkbeeld van eene oogenblikkelijke smart, welke menschen en dieren gelijkelijk schuwen; maar zij is onnatuurlijk en onwaar, als wij haar verstandig | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
en onbekrompen beschouwen in het licht der geschiedenis. Er zou eigenlijk geene geschiedenis bestaan, indien rust, vrede en voorspoed, waarvan het misbruik zoo ligt tot traagheid, weelde en verslapping leiden, van Eden tot heden der menschen deel waren geweest. Zij mogten geschikt geweest zijn, om personen en volken duurzaam in gelijken toestand en op den zelfden trap van ontwikkeling te houden, - doch dit is hunne bestemming niet naar het plan van den aanbiddelijken Wereldregeerder, die vooruitgang, verbetering en veredeling tot het doel van der menschen streven heeft gesteld. Waar echter hunne traagheid dit doel miskende, waren het soms in zijne hand geweldige schokken, die met smartelijke opofferingen gepaard gingen, welke gunstiger toestand deden geboren worden; ja, dikwijls waren het de gevolgen der verkeerdheid of boosheid, der eer- en heerschzucht van enkele personen, die gansche volken de baan der ontwikkeling tot vroeger ongekende kracht en grootheid ontsloten: want niet in het lijdzaam dulden van de omstandigheden, maar in het leiden en verstandig gebruik maken van de gebeurtenissen en hare aanwending tot een edel doel, is de eer gelegen van een volk, dat zijne waarde kent, dat steeds het betere zoekt, dat weet wat het wil. Daarom hebben wij Nederlanders zoo veel te danken aan den wreeden godsdienstijver van Koning Filips van Spanje, die een tegenstand, geloofsmoed en vrijheidszucht uitlokte, waardoor onze vaderen, met hulp van God en den Prins van Oranje, zich geregtigd achtten, hem als Landsheer alle gehoorzaamheid op te zeggen en zich tot eenen onafhankelijken staat te verheffen. Duur, maar niet te duur, kocht Nederland, door zeevaart en handel gesteund, zich het voorregt, van een der magtigste staten der wereld te zijn geworden. Zijns ondanks toch was hij de middellijke oorzaak der vestiging en magtsontwikkeling onzer republiek. Hij had | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
het ons ten kwade - God heeft het ons ten goede gedacht; en met Vondel mogen wij zeggen: Laat 's haters slinke hand vrij zaaijen,
Gods regte weet de vracht te maaijen.
't Gaat boven menschelijk vermoên.
Buiten deze, ons afgedwongen, wederstand zijn wij ook in andere opzigten dankbaarheid verschuldigd aan Keizer Karel V en Koning Filips II, omdat zij de onmiddellijke oorzaken en bewerkers van veel goeds zijn geweest, dat wij uit partijzucht niet onopgemerkt mogen laten. Onder hunne regering toch en door het wijs beleid hunner, meestal voortreffelijke, Stadhouders zijn er hier in het staatsbestuur en het regtswezen zóó vele verbeteringen ingevoerd, zóó vele maatschappelijke belangen geregeld, dat Nederland en Friesland in het bijzonder daaraan veel verpligt is. Menigvuldige plakkaten en tallooze uitspraken van Stadhouder en Raden in den Hove waren er noodig, om den in vele opzigten nog ongeregelden toestand der ingezetenen te ordenen, om zoo vele strijdende belangen, waarover onze twistgierige vaderen zoo spoedig tegen elkander in het harnasch togen, overeen te brengen, en vooral, om door het krachtig gezag van een éénhoofdig bestuur de uitvoering te verzekeren van zulke groote en hoogst noodzakelijke werken, die in het tijdperk der ongetoomde vrijheid verwaarloosd waren uit gebrek aan eenheid van wil en zamenspanning van krachten. Die onschatbare voordeelen te erkennen is evenzeer pligt, als de deugd ook in vijanden te vereeren.
Tot zulk eene beschouwing hebben wij gelegenheid gevonden nu het Kabinet van Oudheden dezer Provincie en het Friesch Genootschap de bewaring is aangeboden van het voornaamste gedeelte der oorspronkelijke gedenkzuil, welke ter gedachtenis eener belangrijke regeling en | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
verbetering van het dijkwezen der Vijf deelen Zeedijken en ter eere van den Spaanschen Stadhouder Caspar van Robles, die daartoe het meest had bijgedragen, in 1576 in de nabijheid van Harlingen is opgerigt; terwijl ons gelijktijdig is ter hand gesteld de aanspraak, waarbij, nagenoeg twee eeuwen later, de vernieuwde Gedenkzuil is ingewijd geworden. Naar aanleiding hiervan willen wij de vragen zien te beantwoorden:
A. Wie en wat was Caspar van Robles? Het eerste gedeelte dezer vraag weten wij niet beter te beantwoorden dan door de mededeeling van het eenvoudige verhaal van Em. van Meteren, ten deele getrokken uit de Memorien van den Gedenckwerdigen dingen, van Reinico Fresinga, van Franeker, Burgemeester van Deventer, dat ook nog door geen onzer Friesche schrijvers is overgenomen of aangehaaldGa naar voetnoot(3). Het luidt aldus: ‘Dese Gaspar de Robles, een ervaren Krijghsman, was van seer kleynen staet op-ghekomen, (in 1527) gheboren uyt Portugael van een Dorp Robles ghenaemt. Door zijn Moeder (die gheworden was de Memme oft Voedtster van den Koningh Philips) gheraeckte hy in 't Hof, ende was langhen tijdt Jonghen van den Prince van Orangien, daer hy lief-ghetal wert; hebbende in | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
de Fransche Oorloghe eens een Camp-vechtinghe ghedaen teghen eenen grooten Fransoys, hy zijnde een kleyn Man van Persoone, die hy nochtans verwan, ende soo ghevordert, dat hy troude een schoone rijcke dochter in Walslandt, de welcke hem toe-bracht sommige Heerlijckheden, als Billy, Malepert ende andere, waer door hy oock wert ghemaeckt Colonel van een Regiment voet-knechten, ende heeft, door gunst des Graven van Arenbergh, dickwils bewint in Vrieslant ghehadt, ende nae de doot desselvighen: Item, van den Grave van Meghen, ende van den Vrijheere van Groesbeeck, wert hy by den Koningh ghemaeckt Gouverneur van Vrieslandt, Groeninghen, Om-landen ende Drente, welcke landen hy nu langhe in bedwangh ghehouden hadde door de oude Casteelen van Leeuwaerden, Harlingen, Staveren, ende de nieuwe Oostmahorn, Lemmer, Sloten, Mackum, en Delfziel, oock de Stadt van Groeningen, aldaer hy Anno 1570. een gheweldigh Casteel hadde doen bouwen, soo dat hy daer niet anders regneerde, dan of hy selve Koningh gheweest ware. - Hy was een Man van grooten moede ende verstande, te verwonderen zijnde, dat een Man sonder Letteren soo wijdt in kloecksinnigheyt komen soude. Hy werdt seer ghepresen, om dat hy in Vrieslandt goede Dycken hadde doen maken. Hy was den Soldaten straf ende strenghe, ende van deselve niet bemint, om dat hy gelts genoech hadde, ende deselve niet en betaelde, door den raet van sijn gierighe Huysvrouwe, oock uytputtende en blootende de Landen met alderhande loose vonden ende exactien, waer door hy qualijck bemint was.’ Het eerst is Robles mij bij de geschiedschrijvers voorgekomen in 1567, toen hij Kapitein en Gouverneur van Philippeville was en het beleg van Valenciennes bijwoondeGa naar voetnoot(4). | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Kort daarop werd hij door de Gouvernante Margaretha naar Spanje gezonden, om den Koning het zenden van meerdere Spaansche troepen dringend af te raden; eene zending, zegt Strada (289), welke hem werd opgedragen, opdat de verdiensten van zijn persoon te meer indruk op den geest des Konings zouden maken. Volgens een eigenhandigen brief der Gouvernante aan de Regering van Leeuwarden (3 Julij 1567) was ook hij de overbrenger van des Konings antwoord, waarin deze beloofde nog dien zomer herwaarts te zullen komen, om orde op de zaken te stellen. In den volgenden jare 1568 deelde Robles niet in de nederlaag van Heiligerlee, maar wel in Alba's overwinning bij JemmingenGa naar voetnoot(5). Door dezen zag hij zich, in 1569, als Kolonel over zes vaandelen Waalsche soldaten, de bescherming toevertrouwd van Groningen, welke stad hij met een forsch kasteel versterkteGa naar voetnoot(6). Gestrenge bevelen waren hem toch ter uitvoering opgedragen. Dat hij anders menschlievend van aard was, bleek in den volgenden jare bij den geweldigen Allerheiligenvloed. Het is Hooft, die verhaalt: ‘dat de overste Robles daarbij treflijke proeven gaf van Portugeesche trouwhartigheid, door niet alleen de bevelhebbers van zijn regiment en alle schuitevoerders, die zich vinden lieten, uit te zenden, om de lieden, op daken en in boomen zittende, uit den nood te redden, maar zelfs onwilligen daartoe te dwingen, zonder zijn eigen persoon of eenigen arbeid te sparen. Ja (voegt Hooft er bij), hij bragt te Brussel te weeg, dat de soldij zijner knechten van dáár bezorgd en zijne landvoogdij een rond jaar van schatting verschoond werd, als genoeg belast met de herstelling van hare dijken, dammen en sluizen. Al hetwelk hem, die te voren niet wel met de inboor- | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
lingen stond, grootelijks gezien en gewild maakte, zoodat de sporen dezer genegenheid tot nog toe door den tijd niet zijn uitgewischtGa naar voetnoot(7).’
Terwijl de opgewekte vrijheidszucht der Friezen zich sterk tegen de onderdrukking van Spanje aankantte; - terwijl vele der verbondene Edelen met eene menigte geestelijken en hervormingsgezinde burgers, door den banvloek van Alva en den Raad van beroerte getroffen, aan vervolging waren prijs gegeven; - terwijl waters- en hongersnood, bij den oorlog, duurte en verarming ten gevolge hadden, en terwijl de beide Stadhouders, die Aremberg opgevolgd waren, zelden in Friesland kwamen, maar meest in Overijssel en Gelderland vertoefden - stond Robles hier alléén en op een zeer moeijelijken postGa naar voetnoot(8), en had het véél in, om, met eene geringe krijgsmagt en gebrek aan geld en krijgsbehoeften, het gezag des Konings te bewaren, de bevelen van een Alva op te volgen, en de ingezetenen niet te verbitteren door daden van geweld en wreedheid, die elders de Spaansche wapenen zoo zeer bezoedelden. Nog moeijelijker werd die taak, toen hij zich in April 1572 tot Luitenant-Stadhouder van Gillis van Barlaimont benoemd zag, en de inneming van den Briel het sein was, waarop zoo vele Hollandsche steden den Prins van Oranje toevielen, de vrijheidszucht eene bepaalde rigting en vastigheid ver- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
kreeg, de Watergeuzen de zeeplaatsen bestookten en Graaf Joost van Schouwenburg reeds benoemd was tot Stadhouder van Friesland, en met Diederik van Bronckhorst pogingen deed om dit gewest voor den Prins te winnen. Nadat verscheidene steden en edelen dezen toegevallen waren, kon Robles zich alleen door de uiterste krachtsinspanning en geweld staande houden. Naauwelijks was Dokkum herwonnen en de bloedige woede zijner soldaten door zijne goedertierenheid bedwongenGa naar voetnoot(9), of er deed zich gelegenheid tot een beslissend treffen op. Hij had niet zoodra de landing van 6000 man Nassausche troepen, die zich bij Stavoren verschanst hadden, vernomen, of hij trekt hen met zijne Friezen en Walen moedig tegen en weet hen met list en geweld te overwinnenGa naar voetnoot(10). Weldra gaven nu ook de steden Bolsward, Sneek en Franeker zich over en Schouwenburg vlugtte. Door deze en andere stoute daden werden alle overige, nog ontijdige, vrijheidslievende pogingen verijdeld, en bleef hij 's Konings gezag handhaven en de rust bewaren. Hoe onmisbaar hij dus ook in Friesland en Groningen was, schijnt Alva zoo groot vertrouwen in zijne dapperheid gesteld te hebben, dat hij hem in Januarij 1573 naar het beleg van Haarlem ontbood, waarbij hij in Mei van het volgende jaar gewond werd en eerst in Augustus verlof ontving om naar Leeuwarden terug te keeren. Luisterrijk was zijn intogt in deze hoofdstad, en veelvuldig waren de eerbewijzen der ingezetenen, die hem toen werkelijk zeer genegen schenen te zijn. Nu waagde hij zich zelfs op de Zuiderzee; en, in weerwil Duco van Martena het Vlie bewaarde, veroverde hij, met drie galeijen en zeven schuiten, zeven schepen, die met 300 last rogge uit de Oostzee kwamen. Zelfs deed hij pogingen om | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Enkhuizen en Medemblik te herwinnenGa naar voetnoot(11), terwijl hij het eiland Vlieland bemagtigde. Als belooning voor zooveel ijver werd nog in dit zelfde jaar de hem lang onthoudene bevordering tot Stadhouder en Kapitein-Generaal over Friesland, Groningen en Drenthe zijn deel; reeds vroeger was hij benoemd tot Ridder der orde van St. Jacobus. Het strekt tot zijne eer, dat de gematigde President Viglius van Aytta te Brussel hem tot deze betrekking bij herhaling den Koning had aanbevolen, wegens zijne krachtige en voorzigtige handelwijze jegens den vijand, zoodat deze daarin een blijk gaf van tevredenheid over Robles' bestuur van zijn vaderlijk gewest. Niet minder mogt Robles van des Presidenten invloed medewerking ondervinden tot bereiking van zijne goede bedoelingen. Doch wat spreken wij van belooning, daar hij, die, zoowel te land als in verscheidene togten op de Zuiderzee, 's Konings vijanden met dapperheid en voordeel bestreed en het aangevochten gezag krachtig handhaafde; wiens ijver tot herstelling van de zeedijken bekend was; die door het laten graven van een kanaal tusschen het Bergumermeer en de Lauwers, dat nog zijn naam draagt, eene betere gemeenschap met Groningen tot stand bragtGa naar voetnoot(12), - dat hij eerlang, bij het verkeeren van den kans, ten gevolge der Gentsche bevrediging en de komst van der Staten zendeling Stella te Groningen, in 1576, niet alleen door de zijnen verlaten, maar met zijn zoon, schoonzoon en Kapiteinen door eigene muitende soldaten gevangen genomen werd. Van daar naar Leeuwarden op het Blokhuis gebragt, werd hij met de zijnen eerst in Maart 1577, op bevel van den Raad van State, ontslagen en naar Brabant gevoerdGa naar voetnoot(13). Vruchteloos deed hij nog | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
eene poging tot herstel van zijn gezag. Omtrent zijn volgend lot is ons alleen bekend, dat hij zich met den even wakkeren Zeeuwschen landvoogd Mondragon bij Don Jan van Oostenrijk vervoegde op het kasteel te Namen en daarna te Luxemburg; dat hij in 1578 in den slag van Gembloux eene afdeeling ruiterij kommandeerde, en na de overgave van Leuven belast werd met eene zending naar Spanje; dat hij na zijne terugkomst Gouverneur werd van het kasteel van Limburg, en, eindelijk, dat hij in 1585, dienende onder Parma, in het beleg van Antwerpen ongelukkig om het leven kwam, doordien hij, bij de bekende uitbarsting tot vernieling van de brug over de Schelde, tegen een paal verpletterd werd. Hij had gewis een beter lot verdiend: want wie zijne handelingen in Friesland vergelijkt met de gestrenge sententiën van Alva en de bloedige plakkaten tot vervolging van de onroomschen, welke hem bevolen werden uit te voeren, zal moeten bekennen, dat hij zich zelven in gevaar gesteld heeft door der Friezen bloed te sparen; dat hij met bijzondere gematigdheid de opgewonden gemoederen in bedwang hield, en dat hij ook daardoor aanspraak heeft op onze lof en vereering. Die lof en vereering zijn wij hem in een ander opzigt in nog grootere mate verschuldigd. Dit zal ons in de tweede plaats blijken bij het beantwoorden van de vraag: B. Waardoor verdiende Robles, met betrekking tot het Dijkwezen in Friesland, den lof, hem op de Gedenkzuil toegekend? Na langdurige twisten en processen was in 1533 door President en Raden van den Hove bij het bekende Groot Arbitrament uitgewezen en vastgesteld, door wie en op welke wijze het onderhoud van de zeedijken in Friesland zou worden bekostigdGa naar voetnoot(14). Het leed echter niet lang, | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
of er ontstonden nieuwe verschillen, inzonderheid tusschen de ingezetenen van Westergoo, welke binnen en buiten den Slachtedijk woonden in die vijf grietenijen, welke met de steden Harlingen en Franeker den zeedijk van het Bildt tot Makkum hadden te onderhouden. In 1560 gingen deze tot een formeel proces over, en, al twistende, verloor men de hoofdzaak uit het oog en werden de dijken verwaarloosd. In dezen toestand trof Friesland den 1 November 1570 de geduchte Allerheiligenvloed, die bijna geheel dit gewest, hier en daar wel 10 à 12 voeten hoog, overstroomde, groote schade aanrigtte, en de zeedijken in ontramponeerden toestand achterliet. De noodzakelijkheid vorderde gebiedend eene spoedige herstelling. - Doch op nieuw rees er tweedragt en scheuring tusschen de onderhoudpligtigen, die zich bovendien onmagtig verklaarden, om de kosten (op drie tonnen gouds begroot) alléén te dragen. Wel beval de Hertog van Alva namens den Koning, dat andere deelen van Friesland hen met f 40,000 zouden bijstaan; doch deze verzetten zich tegen die uitspraak, zoodat Alva haar schorste, en een nader onderzoek en beslissing in deze zaak opdroeg aan den Stadhouder, den Graaf van Megen, met twee Raden uit Utrecht, twee uit Holland en twee Dijkgraven uit Zeeland. Het spoedig hierop gevolgd overlijden van dezen Stadhouder was de oorzaak, dat de Kolonel Robles den 15 Maart 1571 door den Koning aan het hoofd dezer commissie werd geplaatst, om met haar in de geschillen over de Vijf deelen Zeedijken eene volkomene beslissing te nemenGa naar voetnoot(15). Ziet daar onzen krijgsman in ééns tot regent en regter in geschillen van inwendig bestuur geroepen! Welligt was het een wijs besluit des Konings, dat hij de magt dezer regtsgeleerden tegenover die twistzieke partijen door | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
militair gezag wilde ondersteunen, ten einde krachtige maatregelen in het dringend gevorderde belang des lands ten uitvoer te doen brengen. En daartoe had hij in Robles zeker den regten man gevonden. Nadat deze in April Groningen verlaten en zich met zijne familie op het Blokhuis te Leeuwarden gevestigd had, bleek hem en der Commissie weldra, hoe moeijelijk, ja onmogelijk het was de uiteenloopende vorderingen der partijen in der minne te bevredigen. Veel werd er gewonnen, doordien de Binnen- zoowel als de Buitendijksters zich den 23 Decbr. onderwierpen aan de uitspraak van Robles en nog vier arbiters, onder goedkeuring des Konings. Zijne krijgsbedrijven en de bijwoning van het beleg van Haarlem waren de oorzaak, dat deze uitspraak eerst den 7 Augustus 1573 volgde. De hoofdzaak daarvan was, dat het perk van onderhoud, tusschen Dijkshoek en Makkum, in twee gelijke deelen verdeeld zou worden, waarvan het gedeelte benoorden Harlingen door de Binnendijksters en dat bezuiden deze stad door de Buitendijksters moest worden onderhouden. Daar deze uitspraak door de partijen aangenomen en den 18 Novb. 1573 ter Canselarij plegtig afgekondigd werd, was hiermede het eerste gedeelte van Robles' belangrijke taak volbragt. Weinige dagen later werd hem het Stadhouderschap zelf opgedragen, en ontving hij daardoor meerdere magt, om ook het tweede gedeelte dier taak, de uitvoering, met kracht te bevorderen. Ja, kracht was er noodig, om de door nog twee latere overstroomingen beschadigde en verarmde landzaten te dringen, om de nu nog meer geteisterde zeedijken te herstellen niet alleen, maar de weggeslagene te vernieuwen en zelfs op vier plaatsen bezuiden Harlingen, waar de oude dijk niet kon worden hermaakt, een inligger of geheel nieuwen dijk van 10 à 12 voet hoogte achter den ouden dijk in het land te leggen. Men bleef dralen, | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
overwegen en zelfs uitvlugten zoeken; - maar, zoodra was het voorjaar niet in het land, of nu waren het de Stadhouder en het Hof, die de uitvoering aanbonden en met kracht en magt doorzetten. Zij deden dit eerst, den 11 Maart 1574, door het vragen eener opgave van de werklieden en het bevelen van een omslag, en daarna, den 25 Maart, door het uitvaardigen van eene ordonnantie, houdende bepalingen hoedanig het werk ingerigt, verdeeld en bestuurd zou worden. De gansche dijk van 5 uren gaans lengte moest egaal worden hersteld en het nieuwe gedeelte eene hoogte bekomen van 12 voet, met een beloop van 5 roede aan de zee- en 3 roede aan de landzijde, en met eene kruin van 6 voet breedte. Het geheele werk werd verdeeld in elf perceelen. Aan ieder perceel werkten 300 man, die onder het opzigt stonden van een kapitein, een schrijver of opzigter en 12 rotmeesters, zoodat er in eens een leger van 3300 man aan den arbeid kwam. Men werkte van 's morgens 5 tot 's avonds 6 uur. Een vaandel uit den toren van Harlingen gestoken, gaf den tijd der schofturen aan. Een half uur bezuiden deze stad werd eerst een geheel nieuwe inligger gemaakt, die in twaalf weken moest gereed zijn en nog den naam draagt van den Kornelsdijk. Daarna werd het overige gedeelte en later het paalwerk, de kisten en kribben hersteld. Strenge bepalingen tot handhaving van orde en gezag waren bij deze ordonnantie voorgeschreven. Zelfs wil men, dat er eene galg op den dijk was geplaatst tot bedreiging van wederspannigen of onwilligen. Robles zelf hield naauwlettend toezigt en allen in bedwang door de vrees voor zijn ongenoegen en de bedreigde straffen. Onzeker is het, of het toen dan wel bij eene vroegere dijksschouwing is geweest, dat sommige onderhoudpligtigen op den dijk bij hem kwamen en oude contracten vertoonden, waarbij zij van den dijkslast ontheven waren, doch dat hij die perkamenten en papieren in het gat van den dijk wierp, | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
en hun in gebroken Hollandsch toevoegde: ‘Daar dryf de brief; kanse dyke? goed! anders mot je boer dyke.’ Schoon het werk met gemeenschappelijke krachten spoedig voortging, kon het in dit jaar niet geheel worden volbragt. In Mei des volgenden jaars werd de arbeid hervat en eerlang voltooid. Den 18 Julij 1575 werd de eerste rekendag gehouden van de uitgaven des vorigen jaars, bij welke gelegenheid het Dijksbestuur twee belangrijke besluiten nam, welke van ingenomenheid en dankbaarheid voor ontvangene hulp en gezag getuigden: 1o. Dat aan den Stadhouder Robles eene vereering van f 1400 wegens gedane diensten zou worden aangeboden; alsmede aan den President van het Hof f 325, en de drie Gecommitteerde Raden ieder f 675. 2o. Dat op de plaats, welke tot grensscheiding van van het onderhoud der Binnen- en Buitendijksters nabij Harlingen was aangewezen, op kosten der eersten, een zeker Steenwerk of Gedenkteeken, volgens overgelegde teekening, zou worden opgerigt. Een jaar later werd door twee Raadsheeren in den dijk de eerste steen gelegd van den grondslag (uit twaalf duizend tigchelsteenen bestaande), waarop de Gedenkzuil van ruim 20 voeten hoogte werd geplaatst; eensdeels bestemd als Terminus of scheidpaal tusschen de perken van onderhoud, waarom zij, naar de Romeinsche voorstelling van den God Janus, twee hoofden droeg, zuid- en noordwaarts ziende; doch anderdeels gebezigd, om de historische herinneringen te bewaren van de scheiding en de vernieuwing van deze dijken. Verhalenderwijze is dus aan de zuid- en noordzijde in opschriften vermeld wie toen daarbij leden van het Dijksbestuur waren, en aan de oostzijde wanneer en door wie de eerste steen van dit gedenkteeken is gelegd. Maar aan de westzijde werd beneden het wapen des Konings van Spanje, onder wiens regering de uitvoering plaats had, het volgende uitvoe- | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
riger opschrift geplaatst (in het Latijn), in den toon van erkentelijke lofspraak en hulde gewijd ‘Aan Caspar van Robles, Ridder, Heer van Billy enz., Stadhouder van Friesland, Groningen en omgelegen landen, die dit gewest niet alleen met de wapenen beschermde, maar ook met raad en hulp bijstond, vooral toen het land den 1 November 1570 geheel overstroomd was, waartoe hij den bijstand ondervond van den beroemden Heer Viglius van Zwichem, den vader zijns vaderlands; die (daarna), onder medewerking der Raadsheeren Igram van Achelen, Adrianus Vastaert, Petrus Frittema en Joannes Carolus, met onbegrijpelijk veel moeite, waakzaamheid en spoed, op zijn bevel en door zijne volhardende vlijt in ongeveer drie maanden tijds eene nieuwe borstwering tegen de zee, van den grond af, heeft doen opwerpen en voltooijen, en die wilde, dat deze steen de grensscheiding tusschen de twistende partijen zijn zoude, - hebben de ingelanden dit (gedenkteeken) opgerigt, wegens het wijselijk, in goede orde en getrouw volbrengen van dit werk, waardoor hij zich jegens deze provincie en het algemeen belang zeer verdienstelijk heeft gemaaktGa naar voetnoot(16).’ Op deze wijze, M.H. huldigden onze dankbare vaderen de groote verdiensten van een man, dien zij ten aanzien dezer bijzondere aangelegenheid gedrongen waren als hun weldoener te erkennen, ofschoon zij hem wegens zijne | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
gestrenge maatregelen ter beteugeling van veler vrijheidslievende bedoelingen, gelijktijdig als een vijand wederstonden, en weldra, nog vóór dit jaar ten einde spoedde, overvleugelden en maanden lang deden zuchten in den kerker van dat zelfde Blokhuis te Leeuwarden, van waar hij kort te voren, als Landvoogd, zijne bevelen tot herstel der dijken had doen uitgaan. Niettemin, hoewel hij voor de omstandigheden en de overmagt moest bukken, blijft hij in ons oog vereerenswaardig; en warm zal het hart geslagen hebben van den hooggevoelenden, doch nu zoo diep vernederden Portugees, als hij in Maart 1577 van Leeuwarden naar Holland werd gevoerd en op den dijk het Gedenkteeken heeft mogen aanschouwen, bij het besef, dat hij der Friezen bloed tegen Alva's doemvonnis gespaard, - der Friezen goed tegen de woede der zee beschermd - en toch de zaak zijns Konings naar vermogen behartigd had. Thans willen wij nog de derde vraag beantwoorden: C. Welke waren de lotgevallen van deze Gedenkzuil of Steenen man? Het genot der rust en veiligheid voor personen en bezittingen, welke de Vijf deels zeedijken sedert hunne vernieuwing, in vergelijking der vroegere onheilen, opleverden, was zeker een even sterk bewijs voor de deugdzaamheid der herstelde werken, als eene krachtige aansporing, om den Steenen man (gelijk men het bedoelde Steenwerk veelal noemde), die tot gedachtenis van deze vernieuwing strekte, in waarde te houden. Dat de Binnendijksche contributie, die de kosten der oprigting had gedragen, het gedenkteeken niet alleen zorgvuldig onderhield, maar het zelfs ongemeen versierd had, toen het in 1710 bezocht werd door den geleerden Z.C. von Uffenbach, blijkt uit zijn reisverhaal, daar hij het vrij ruwe beeldwerk van geringe sierlijkheid, met vele verwen bont beschilderd en zelfs de haren der beide koppen verguld | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
vondGa naar voetnoot(17). Den volgenden dag zag hij daarvan bij den Rector Joh. Hilarides te Bolsward eene afbeelding, waarmede deze de Kaart van Friesland, in 1706 door P. Schenk uitgegeven, versierd had, door welke algemeen bekende kaart, in 1718 door F. Halma en anderen nagevolgd, den Terminus onder de Friezen meer bekend is geworden dan door de drie gebrekkige gravures, in de werken van Winsemius opgenomen. Tegen die overdrevene versiering steekt zeer af de achteloosheid, waarmede het gedenkteeken in volgende jaren werd behandeld. Daar de ruim 20 voeten hooge zuil niet uit een of meerdere stukken hardsteen, maar uit metselwerk was zamengesteld, waar de ornamenten en opschriften op platen tegenaan gehecht waren, en daar, volgens een gezegde van den grooten Petrus Camper, die zich later in het Dijksbestuur zoo zeer deed gelden, ‘het geheele gevaarte des winters door den Vrost(?) werd opgetilt,’ - zoo zal de Steenen man, na anderhalve eeuw op den hoogen dijk het geweld van stormen, regens en overspattend zeewater verduurd te hebben, verzakt en ineengevallen zijn. Zonder dat het Dijksbestuur er kennis van droeg, zullen welligt achtelooze dijkwerkers de brokken steen tot kistvulling gebruikt hebben. Zeker is het althans, dat groote steen met het kapitale opschrift nabij de haven van Harlingen onder in een muur gemetseld werd, en dat de koppen, waarvoor men nog eenige achting schijnt gevoed te hebben, eindelijk belandden in den kelder van des Strandmeesters huis bij de Zuiderpoort, waar ze vele jaren vergeten lagen. Dit geschiedde, volgens Camper, reeds voor den jare 1749, toen hij in deze | |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Provincie kwam en er geen blijk meer van over vondGa naar voetnoot(18). Met den jare 1753 kwam de kleinzoon van den vroegeren beroemden Dijkgraaf Sicco van Goslinga, Carel George Grave van Wassenaer Twickel, later (1758) Grietman van Franekeradeel, in het bestuur der Vijf deels dijken, en zag hij zich niet lang daarna als Dijkgraaf aan het hoofd daarvan gesteld. Aanzienlijk door geboorte en bezittingen in drie provinciën, beschaamde hij de hooge verwachtingen niet, welke men van den twintigjarigen jongeling had opgevat. ‘Met allen spoed en alle mogelijke krachten en onvermoeid in het vragen aan deskundigen,’ legde hij zich op de kennis van het dijkwezen en de achtelooze administratie der Vijf deelen toe. Niet genoeg, dat hij alle dijken dezer provincie ging bezigtigen; zelfs ging hij den zoom der Zuiderzee rond, van Overijssel tot Medemblik toe, en besloot dit onderzoek met eene naauwkeurige opneming van den verbazenden Westkapelschen dijkGa naar voetnoot(19). De vruchten van dien ijver mogten de Vijf deels dijken plukken in talrijke verbeteringen, door hem voorgesteld en uitgevoerd; maar wij danken ook aan hem de herstelling van een verzuim, de uitvoering van den herhaaldelijk te kennen gegeven wensch: dat de Gedenkzuil voor Caspar van Robles hersteld mogt worden. Hij maakte er zich een genoegen van, daardoor een blijk ook van zijne vereering van den | |||||||
[pagina 42]
| |||||||
‘grooten stichter onzer dijken’ te geven, door het gedenkteeken op zijne kosten van zware blokken hardsteen te doen vernieuwen, en bij al de vorige opschriften nu het volgende te voegen: Diruto antiquo De redenen, waarom en de gevoelens, waarmede hij deze vernieuwing tot stand bragt, zijn bewaard gebleven in de wijdluftige Aanspraak, waarmede hij op den 11 April 1777, als Dijkgraaf, in eene plegtige vergadering van Commissarissen uit Gedeputeerde Staten en van Volmagten en Contribuanten der Vijf deelen, der Contributie deze deze Gedenkzuil aanbood en overdroeg. Hij gaf daarin tevens een historisch overzigt van de oprigting, zamenstelling en verwaarloozing van den eersten Steenen man, en deed dit geschenk bovendien vergezeld gaan van een antieken zilveren vergulden Beker, volgens overlevering afkomstig van Robles zelven (die ieder der vier eerste Dijksgedeputeerden, na het voltooijen van den dijk, zulk een Beker zou hebben geschonken), ten einde voortaan jaarlijks gebruikt te worden, om daaruit op den Rekendag te drinken op het welzijn der Vijf deels dijkenGa naar voetnoot(20). | |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Deze aanspraak, met rijke zegenwenschen besloten, werd door de vergadering met veel genoegen aangehoord en die geschenken met gevoelige dankbaarheid ontvangen en aangenomen. Bij de resolutie, welke daarvan ten zelfden dage werd opgemaakt, en waarin die gevoelens zijn uitgedrukt, nam men tevens de gelegenheid waar, den Dijkgraaf hulde toe te brengen wegens zijn gehouden gedrag en voorbeeldeloozen ijver tot behoud van de dijken, vooral betoond bij den geweldigen en gevaarlijken storm van November des vorigen jaars, die elders zoo veel schade had aangerigt en hier zóó gelukkig was te boven gekomen, dat ieder ‘met dankbaarheid gedacht aan het beleid en den moed van den Grave van Wassenaer Twickel’Ga naar voetnoot(21).
Sedert dien tijd mogt het vernieuwde monument duurzaam de gedachtenis verlevendigen aan de vermelde belangrijke gebeurtenissen. Toen er in dit zelfde jaar 1777 een hevige strijd begon over de beste en minst kostbaarste wijze om der Vijf deelen dijken bij sterke stormen tegen de woede der zee te beveiligen, ten gevolge waarvan er 18 verschillende werkjes over dit onderwerp in het licht verschenenGa naar voetnoot(22), stelde de Graaf van Wassenaer Twickel | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
in zijne Verhandeling (bl. 13) tevens voor, om den vernieuwden Steenen man te doen dienen tot het aangeven van een onveranderlijk merk ter bepaling van eene vaste basis der hoogte, naar welke de kop van den dijk overal egaal en waterpas onderhouden moest worden; eene bepaling, welke echter door Prof. P. Camper in zijne Aanmerkingen zeer bestreden werd. Het Dijksbestuur droeg vervolgens naauwkeurige zorg voor het onderhoud en deed zelfs meer, door het gedenkstuk in 1833 te doen beschermen door een vierzijdig ijzeren hek, staande op een steenen voet, waarin ter westzijde gewerkt zijn de woorden: vijf deelen Bovendien werd op den Terminus zelven, onder het opschrift aan de oostzijde, gebeiteld: Het standbeeld hersteld en voorzien met een ijzeren hek in het jaar 1833 onder het bestuur van de Heeren Reiner Fontein, Julius Matthijs van Beyma thoe Kingma, Dijksgedeputeerden Binnendijks; Freerk Ymes Tigchelaar en Gerbrandus Pettinga, Dijksgedeputeerden Buitendijks; Secretaris Jan Johannes Albarda. Intusschen waren de beide Koppen van den ouden Terminus teruggevonden in den kelder van het huis des Strandmeesters M. Nauta, bij de Zuiderpoort te Harlingen. De zoon van dezen, Suffridus Nauta, Predikant te Hilaard, betoonde zoo veel eerbied voor dit stuk, dat hij het naar zijne standplaats liet vervoeren, en in | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
den tuin voor de pastorie op een voetstuk plaatsen. Daar werd het gezien door Jhr. I. AEbinga van Humalda, in 1794 Dijkgraaf der Vijf deelen en van 1814 tot 1826 Gouverneur van Friesland; een man, aan wiens liefde voor de wetenschappen en zucht voor oudheden, welke hij ook in anderen, als in mij, wist over te storten, ik bij deze gelegenheid zoo gaarne eene dankbare hulde toebreng. Zoodra had deze niet zijn verlangen te kennen gegeven, om dat stuk te bezitten, of het werd hem door Do. Nauta vereerd en toegezonden, waarvoor hem eene zilveren tabaksdoos, met afbeelding van den Terminus en toepasselijk opschrift voorzien, als tegengeschenk werd aangeboden. Ten jare 1830 zagen wij alzoo in den tuin van het door Jhr. van Humalda bewoonde Burmaniahuis een steenen voetstuk metselen, waarop de koppen geplaatst werden, en waar ze voorloopig eene eervolle plaats verwierven, om als een belangrijk gedenkstuk te blijven bewaard. Ten einde het duurzaam behoud daarvan te verzekeren, heeft het den tegenwoordigen bezitter, Jhr. Mr. I.F. van Eysinga, behaagd, dit stuk het Friesch Genootschap aan te bieden, hetwelk daarvan zeer gaarne bezit zal nemen, zoodra het daarvoor eene geschikte plaats zal hebben gevonden. En zulks te liever, omdat in Mei des jaars 1851, bij gelegenheid van de vergrooting der buitenhaven van Harlingen, onder in een muur ook de oude steen met het Latijnsche hoofdopschrift van den eersten Terminus is teruggevonden, welken Camper daar in de vorige eeuw reeds had opgemerkt. Voorloopig wordt deze in het Paleis van Justitie bij het Kabinet van Oudheden bewaard, om met de genoemde koppen eene nadere bestemming te ontvangen. Ziet daar, M.H.! u omtrent Caspar van Robles en zijne gedenkzuil al die historische bijzonderheden medegedeeld, welke ons Friezen duurzaam belang kunnen inboezemen. In den beginne was ik geenszins voornemens, | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
deze zoo uitvoerig te behandelen. Doch tot mijne verwondering heb ik bemerkt, dat, hoe talrijk de hier en daar verspreide berigten over hem ook zijn, onze letterkunde nog geene levensbeschrijving van dezen landvoogd bezit, dewijl niemand dit onderwerp in zijn geheel opzettelijk heeft behandeld. - Ofschoon ik veel moeite heb gedaan, om van verschillende kanten min bekende levensbijzonderheden op te sporen, moet ik toch gelooven, dat veel van het medegedeelde U zeer bekend zal voorgekomen zijn. Van waar mag dit komen? Het antwoord ligt voor de hand: omdat, ten aanzien der hoofdzaak, de kennis der diensten, door Caspar van Robles aan Friesland bewezen, met ons volksleven is vereenzelvigd en als een levend historieblad uit den mond van vader tot zoon is overgegaan; omdat ons volk, gelijk de Hoogleeraar Lücke opmerkte, ‘meer dan eenig ander de bezielende herinnering van zijne groote gebeurtenissen bewaard - en zijn historischen grond, even als zijn land tegen de zee, bewaakt en verdedigd heeft.’ Ook de verdienstelijke Majoor W.J. Knoop heeft uit zijne driejarige inwoning in deze provincie hieromtrent de volgende opmerkingen medegedeeld: ‘In Friesland zijn de herinneringen aan 's lands aloude geschiedenis nog niet uitgewischt, maar zijn daar diep in den geest des volks doorgedrongen en maken de kracht en de trots van dat volk uit. De Fries denkt er aan, dat hij behoort tot een volk, dat zich door dapperheid en vrijheidsliefde een roemrijken naam in de geschiedenis heeft verworven; hij wenscht de nagedachtenis te vereeren der helden en groote mannen, die zijn land heeft voortgebragt, en met echt kinderlijken pligt dáárvoor te waken, dat de daden en verrigtingen dier voorvaderen aan de vergetelheid onttrokken blijven. Moge elders de geschiedenis der langverloopen eeuwen uit de geheugenis van het volk verdwijnen, hier niet; hier | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
is zij allen bekend; hier is zij aller eigendom. De namen dier helden, die oudtijds voor Frieslands vrijheid hebben gekampt, en die als martelaars daarvoor hun leven hebben opgeofferd, worden nog altijd gevierd en geprezen; hun glorie zweeft als het ware nog over de velden en weiden van Friesland, bezielt aller harten, en geeft het aanzijn aan die volksfierheid, die eerwaardig is, zelfs dáár, waar zij overdreven wordt. Geestkracht en moed zijn ten allen tijde kenmerken gebleven van den Frieschen volksstam; en dat is wel daaraan te danken, dat men daar, de daden van het voorgeslacht herdenkende, daarin een prikkel vond om het na te volgenGa naar voetnoot(23).’ Zóó moge het zijn, zóó moge het blijven, M.H. Leden van een Genootschap, dat er prijs op stelt dergelijke vereerende denkbeelden te voeden, te bevorderen en te verspreiden! Bewaren wij dien edelen historischen zin, die ons zal beschaven en verheffen; terwijl wij er eene streelende voldoening in mogen vinden, om, gelijk heden, hulde en dank toe te brengen aan die verdienstelijke mannen, welke het Vaderland - ons aller beminde moeder en voedster - tot behoud, tot zegen en tot eere verstrekt hebben!
Het zij mij geoorloofd aan het slot hiervan een verdienstelijk en weinig bekend vers van mijn beminden vriend Mr. A. van Halmael Jr., eene waardige dichterlijke hulde aan onzen held, voor de vergetelheid te bewaren en mede te deelenGa naar voetnoot(24). Het is getiteld: | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Lied, Caspar van Robles door den Frieschen landman toegezongen.Hij loeije de storm, zij brulle de zee,
En brenge vast ijsschots bij ijsschotsen meê,
En vorm ze tot glinstrende bergen!
Ik zit hier zoo rustig, zoo blij, zoo te vreên,
't Verkwikt mij zoo lieflijk het gloeijende veen,
En doet mij het winterweêr tergen.
En als nu de lente de landen weêr groent,
Het dartlende windje de bloemetjes zoent,
Dan zal ik mijne akkers hervinden;
Dan graast er mijn vee weêr, dan groeit er mijn graan,
En kondigt den rijkdom des zomers mij aan,
Verbeelding vult schuren en spinden!
Voorheen als hij loeide die woedende orkaan,
En randde de kusten mijns Vaderlands aan,
Dan moesten wij vreezen en beven;
Dan dekte het zeezout het zuchtende land,
En teisterde staag het bedwingende strand,
Deed honderden dierbaren sneven.
En huizen, en hoven, en menschen, en vee
Verzwolg ze, die woeste, verslindende zee,
En naakt en berooid moest hij vlugten
De landman; - 't verlies van zijn have getroost,
Behield hij zijn ga slechts, zijne ouders, zijn kroost,
Wier dood er zoo velen deed zuchten.
En groende zijn weiland als lente verscheen?
Ontlook dan zijn koren, zijn welvaart? Ach neen!
Die zee, ach, die zee wou niet wijken!
| |||||||
[pagina 49]
| |||||||
En schoon ook de landwind verdroogde de plas,
Die zee liet haar zout, en de grond bleef moeras;
Geen scheutje, geen aar kon er prijken.
Nu staan zij, de reuzen, aan 't bogtige strand,
En houden die wreede in den toom en aan band,
Beveiligen ons voor haar woede;
Slechts weinigen houden, bij dag en bij nacht,
Bij hen, bij die redders en dwingers, de wacht:
Wij slapen gerust op hun hoede.
Die reuzen van dijken, wie heeft ze gesticht?
Wie heeft ze in geledren en reijen gerigt,
Zoo als zij nu Friesland omgeven?
Een vijand, een dienaar des wreedsten tirans! -
Maar, eere zij hem! en de naam dezes mans
Blijv' hier, in ons harte, steeds leven.
Ja, dat ik mag rusten, zoo vrolijk, zoo goed,
En haast weêr de lente met vreugde begroet,
Met vrouw en met kindren en vrienden,
Is, Robles! uw weldaad; door U is 't gedaan,
En dankende staar ik die Eerezuil aan,
Die weinigen beter verdienden.
Nu wil ik dan ook, daar de zee weêr zoo brult,
Maar 't hart met geen vreeslijken doodangst vervult,
Uw reuzen haar woede bedwingen,
Bij 't knappende vuur met een traan in het oog,
Die dáár voor U spreken en rekenen moog,
Deez' dankbaren zang voor U zingen.
|
|