Vooys. Jaargang 34
(2016)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| ||||
Gloria Wekker
| ||||
Lisanne Snelders
| ||||
[pagina 73]
| ||||
antiracisten als Mitchell Esajas en Quinsy Gario, die in Wekker al langer een voorbeeld zien. De reacties waren gemengd: er was veel bijval, maar ook scepsis die varieerde van twijfel over Wekkers claims (zoals in hetgesprek in BuitenhofGa naar voetnoot2 met VVD-raadslid Dilan Yesgilöz die het rechts-liberale mantra bleef herhalen dat in Nederland iedereen gelijke kansen heeft, ongeacht kleur of afkomst) tot het verwijt dat Wekker witte medestanders van zich zou vervreemden (door sociologe Baukje PrinsGa naar voetnoot3). In White Innocence laat Wekker aan de hand van een aantal casestudies zien dat er sprake is van een ‘strong paradox’ in de omgang met ras in Nederland: aan de ene kant roept ras sterke reacties op bij de witte bevolking, terwijl het belang en bestaan van ras en racisme tegelijkertijd door die witte bevolking wordt ontkend. (1) Daartoe neemt ze het zelfbeeld van Nederland onder de loep, dat volgens haar gekenmerkt wordt door ‘witte onschuld’, waarin de natie gekoppeld wordt aan ras (witheid) en ‘onschuld’: Nederland als een klein landje dat kleurenblind (en dus niet racistisch) is en waar gewoon normaal doen de norm is. Ras is volgens haar een ‘fundamental organizing grammar in Dutch society’ (23), waarbij ze deze ‘grammatica’ begrijpt als een ‘deep structure of inequality in thought and affect’ (2). De herinnering aan de Tweede Wereldoorlog (die natuurlijk onlosmakelijk verbonden is met racisme), wordt volgens Wekker gedomineerd door een gevoel van slachtofferschap en een focus op Europa, wat het zicht heeft weggenomen op de belangrijke koloniale wortels van het denken over ras. Ze schrijft: My main thesis is that an unacknowledged reservoir of knowledge and affects based on four hundred years of Dutch imperial rule plays a vital but unacknowledged part in dominant meaning-making processes, including the making of the self, taking place in Dutch society. (2) De analyses in White Innocence komen voort uit het werk dat Wekker in de loop van haar carrière ontwikkelde. Wekker, emeritus hoogleraar Gender en Etniciteit aan de Universiteit Utrecht en momenteel voorzitter van de onafhankelijke Commissie Diversiteit aan de Universiteit van Amsterdam, publiceerde over onder meer seksuele subjectiviteit, intersectioneel feminisme en over racisme en diversiteit in het hoger onderwijs en in de academie. Vrijwel al deze thema's komen in White Innocence aan de orde. Wekkers werk staat in een internationale traditie van zwart feminisme en antiracisme, waar ze niet alleen zelf aan bijdroeg met diverse boeken en publicaties, maar die ze ook in Nederland introduceerde.Ga naar voetnoot4 Hoewel onderzoek naar racisme in Nederland wel degelijk een traditie kent, heeft het vrijwel geen ingang gevonden bij een breed | ||||
[pagina 74]
| ||||
publiek en is het ook binnen de academie, zo laat Wekker in haar boek zien, lange tijd niet geïntegreerd in andere vakgebieden zoals genderstudies.Ga naar voetnoot5 In White Innocence gaat Wekker op zoek naar antwoorden op haar vragen in het ‘cultureel archief van Nederland’. Ze baseert zich daarbij op de notie ‘cultural archive’ die ze van Edward Said overneemt: een ‘repository of memory’ waarin kennis wordt vastgelegd, niet alleen ‘in the heads and hearts of people in the metropole’, maar ook in allerlei andere domeinen als cultuur, instituties en alledaagse kennis. Dit betekent voor haar analyse dat Wekker zeer diverse bronnen uit verschillende perioden gebruikt. Na een theoretische inleiding behandelt ze in vijf hoofdstukken achtereenvolgens gevallen van alledaags racisme; de manier waarop over vrouwen, zwarten, migranten en vluchtelingen wordt gesproken in bureaucratische organisaties als de overheid en de universiteit; een psychoanalytische casus uit 1917 waaruit duidelijk wordt dat ras in deze periode in de metropool als discours aanwezig was; homonationalisme en islamofobie en tot slot de haatmail die het Van Abbemuseum ontving naar aanleiding van een onderdeel van de tentoonstelling Be(com)ing Dutch over zwarte piet in 2008. Daarbij put ze uit materialen als beleidsnota's, literatuur en de receptie ervan, e-mailverkeer en ervaringen. Dat levert een diverse en soms wat gefragmenteerde analyse op, die desalniettemin steeds blijft aansluiten bij de grote lijn van het boek. Wekker beschouwt ras niet los van andere identiteitscategorieën: ze hanteert een intersectionele invalshoek en onderzoekt hoe verschillende assen van identiteit en macht, zoals ras, gender en klasse, elkaar mede beïnvloeden en tot stand brengen. In die benadering wordt ook ‘witheid’ tot een gemarkeerde (in plaats van neutrale) categorie gemaakt. Dat is een belangrijk uitgangspunt voor haar boek en blijkt bijvoorbeeld van belang in het tweede hoofdstuk, ‘The House That Race Built’, waarin ze institutionele structuren onder de loep neemt. Wekker laat zien hoe een enkelvoudige benadering van identiteit in verschillende instituties (vanaf de jaren tachtig tot nu) ervoor heeft gezorgd dat gender als een ‘race-free category’ wordt beschouwd: ‘de vrouw’ is daarin, impliciet, wit. Dat blijkt wanneer ze laat zien dat de belangen van vrouwen van etnische minderheden niet behandeld werden bij de overheidsinstellingen die zich met vrouwenzaken bezighielden, maar dat ze werden onderverdeeld in de groepen ‘allochtonen’ of mensen uit de ‘Derde Wereld’. Ook in genderstudiesdepartementen bleek iets soortgelijks aan de hand: de staf bestond met name uit witte vrouwen en de zwarte vrouwen (Wekker zelf, in dit geval) die in dienst waren, werden geacht zich uitsluitend met kwesties rond ras bezig te houden. Hoewel intersectionaliteitsdenken opgang maakte en nu vanzelfsprekend is geworden, bleef het emancipatoire resultaat ervan grotendeels uit: genderdepartementen bleven grotendeels wit. Hoewel ik denk dat dit denken wel degelijk invloed heeft gehad, ben ik bang dat Wekker gelijk heeft, ook waar het andere geesteswetenschappelijke disciplines | ||||
[pagina 75]
| ||||
betreft, die vaak overwegend witte studenten hebben. Dat zien we bijvoorbeeld aan de inspanningen van de groep rond de University of Color, opgericht rond de Maagdenhuisbezetting, die zich met een antiracistische en antikoloniale agenda inspant voor meer diversiteit in het curriculum (denk bijvoorbeeld aan het aanbieden van niet-westerse denktradities), de studentenpopulatie en de organisatie van de gehele Universiteit van Amsterdam, die weinig divers is. Behalve de casestudies, bevat White Innocence ‘vignettes’ waarin Wekker naar goed antropologisch gebruik haar eigen ervaringen beschrijft. Ze geven niet alleen rekenschap van Wekkers eigen positie, maar werken ook zeer illustratief voor wie zou willen denken dat het in de praktijk wel meevalt met racisme in Nederland. Als zwarte vrouw in de Nederlandse maatschappij, in de academie en eerder in de ambtenarij is ze meer dan eens geconfronteerd met gevallen van alledaags racisme. Zo beschrijft Wekker bijvoorbeeld hoe een witte man zijn jas aan haar aanreikte omdat hij ervan uitging dat zij de garderobemedewerkster was, in plaats van een afgevaardigde van het ministerie. Het is slechts een van de vele momenten waarop ze is geconfronteerd met ‘a dominant, gendered, and racialized chain of associations and its concomitant social expectations’. (57) Een ander punt dat Wekker in haar boek maakt heeft betrekking op de verschillende omgang met het koloniale verleden in de ‘Oost’ en de ‘West’. Wekker constateert terecht dat beide koloniën in zowel de herinnering als in historisch onderzoek (en ook literatuurwetenschappelijk onderzoek, kunnen we toevoegen) zelden in samenhang worden besproken. Bovendien brengen ze verschillende associaties met zich mee. Waar herinneringen aan de voormalige koloniën in de West gekoppeld worden aan negatieve beelden en de dekolonisatie aan een gevoel van opluchting, is de herinnering aan de ‘Oost’ veel complexer. Daar gaan herinneringen aan de koloniale oorlogen en Japanse interneringskampen samen met nostalgische herinneringen aan tempo doeloe en werd de dekolonisatie als een verlies ervaren. Wekker benadrukt dat haar analyse niet betrekking heeft op slechts een van deze gebieden, zoals vaak het geval is, maar op het zelfbeeld van Nederland als natie met een imperiale geschiedenis waarin beide herinneringen met elkaar worden geconfronteerd. Daarnaast stelt Wekker dat een ‘majority of Dutch historians have persistently abstained from seeking colonial connections, meanwhile musing that it is remarkable that postcoloniality has had so little purchase in the discipline of history’. (84) Het onderzoek van Ann Stoler (niet toevallig afkomstig uit de Verenigde Staten, waar onderzoek naar ras een grotere traditie kent dan in Europa) fungeert als positief voorbeeld van onderzoek (naar Indië) dat wél aandacht voor ras en postkoloniale theorie heeft. Hoewel ik Wekkers observatie deel dat er onderzoek naar Nederlands-Indië bestaat dat een weerstand van postkoloniale invalshoeken aan de dag legt, is die denk ik wat al te algemeniserend uitgewerkt. Zo is het jammer dat Wekker niet verwijst naar studies zoals die van Frances Gouda over het koloniale zelfbeeld van Nederland of van Sarah de Mul over koloniale nostalgie. White Innocence krijgt veel aandacht en dat is terecht. Met de koppeling van | ||||
[pagina 76]
| ||||
hedendaags racisme aan het koloniale verleden is het een zeer belangrijke bijdrage aan onderzoek naar de (post)koloniale geschiedenis. Waar de discipline critical whiteness studies heeft laten zien dat het belangrijk is om niet alleen ‘zwart’, maar ook ‘wit’ als gemarkeerde (en dus niet als neutrale) categorie te benaderen, werkt Wekker dit uit voor de Nederlandse context, waarin de witte zelfidentificatie zich vaak onder de oppervlakte bevindt. De psychoanalytische invalshoek die ze daarbij soms hanteert, leidt ertoe dat die identificatie met ‘white innocence’ vrij direct op personen (witte Nederlanders) wordt betrokken, wat haar op kritiek is komen te staan van onder meer Prins: ‘Door anderen mechanismen van ontkenning en verdringing toe te dichten, sluit je ze uit als serieuze gesprekspartners.’ (Prins 2016) Hoewel het klopt dat het zelfbeeld volgens Wekker zo alomtegenwoordig is (in het cultureel archief) dat je er als individu niet aan zult ontkomen, geloof ik niet dat Wekker het witte mensen onmogelijk maakt om de positie van ally in te nemen. Ik zou White Innocence eerder willen lezen als een positieve oproep tot zelfreflectie, om na te denken over de vraag in hoeverre het discours over witte onschuld onze persoonlijke posities, disciplines en curricula mede heeft vormgegeven en welke verantwoordelijkheid we kunnen nemen om daar iets aan te veranderen - of dat nu is in de rol van ambtenaar, literatuurwetenschapper of simpelweg als burger van Nederland. | ||||
Literatuur
|
|