Vooys. Jaargang 34
(2016)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||
Hans van Stralen
| |||||
Jaap Goedegebuure
| |||||
[pagina 78]
| |||||
De literaire apologie bestaat uit twee lange hoofdstukken, ‘Tegenspraak’ en ‘Uitspraak’. In het eerste buigt Van Stralen zich over teksten van vroeg-christelijke kerkvaders als Irenaeus, Tertullianus en Origenes. Hij leest ze niet alleen, maar voorziet ze ook uitvoerig (misschien zelfs te uitvoerig, gelet op de niet altijd op zijn eigenlijke onderzoek gerichte gedetailleerdheid waarmee hij allerlei varianten van het vroege christendom de revue laat passeren) van een godsdiensthistorische context. ‘Tegenspraak’ dankt zijn titel aan Van Stralens typering van de manier waarop de vroeg-christelijke apologeten positie kozen. Omdat zij hun gelijk wilden bevechten in een debat met aanhangers van concurrerende religies én met christenen die van de dominant-dogmatische lijn afweken, opereerden ze vanuit de verdediging van wat ze als de onomstotelijke juistheid van hun geloof beschouwden. Daarmee richtten ze zich niet alleen expliciet tot hun tegenstanders, maar zetten ook zwaar in op het kweken van saamhorigheid van geloofsgenoten. In het tweede hoofdstuk komt Van Stralen bij zijn eigenlijke onderwerp, de door hem als ‘literair’ getypeerde geloofsapologie in de negentiende en twintigste eeuw. De opkomst van dit teksttype beschouwt hij als een kenmerkend aspect van de moderniteit, al ziet hij in de zeventiende-eeuwse filosoof Pascal een verre voorloper. Maar de rol van feitelijke grondlegger van dit door hem onderscheiden genre kent hij toe aan de theoloog en filosoof Schleiermacher, pionier op het terrein van de moderne hermeneutiek. Het feit dat Schleiermacher zich bewoog in kringen van de Duitse romantici wordt door Van Stralen aangegrepen om te benadrukken dat Über die Religion; Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern (1799) een sterke inslag van de romantische poëtica vertoont. De door Schleiermacher uitgezette lijn kenmerkt zich door een zeer individueel en expressief discours. Hij en zijn geestverwanten en navolgers zouden zich niet zozeer richten tot tegenstanders en sympathisanten, maar zich uiten in een zelfde soort van ‘monologisch spreken’ dat men ook aantreft in de poëzie. Volgens Van Stralen gaat het er deze auteurs om ‘hun bevindingen los van elke groepsvorming in een tijdloze ruimte uit te spreken’. (Van Stralen: 78) Vandaar dat hij dit gedeelte van zijn boek het opschrift ‘Uitspraak’ heeft meegegeven. Naar mijn mening heeft Van Stralen de analogie tussen de ‘literaire’ apologie en poëzie veel sterker aangezet dan op grond van formele en stilistische kenmerken te rechtvaardigen valt. Waar hij stelt dat Schleiermacher en de zijnen ‘een religieus besef aan de lezer/hoorder [willen] overbrengen (...) door middel van een zodanige ontregeling van de taal dat men soms waant poëzie te lezen’ (Van Stralen: 76), wordt die bewering nauwelijks door tekstanalyses gestaafd. Daarmee ontbreekt het aan overtuigingskracht om in de behandelde teksten van Schleiermacher, Chateaubriand (wiens roman René op pagina 92 als ‘prozagedicht’ wordt getypeerd), Chesterton, Kellendonk en Willem Jan Otten iets anders te zien dan discursief proza, dan wel essayistiek. De enige echte uitzondering in Van Stralens corpus wordt gevormd door Reve's bekeringsroman Moeder en Zoon, en wel vanwege de vermenging van reële levensfeiten, persoonlijke herinneringen en gefingeerde verhaalelementen. Maar daarmee is Moeder en Zoon nog geen poëzie. | |||||
[pagina 79]
| |||||
Over de waarde van Van Stralens boek voor de godsdienstwetenschappen durf ik geen oordeel te vellen. Wel heb ik de indruk dat zijn tekstcorpus en de daaraan ontleende casussen te beperkt zijn om tot generaliserende conclusies te komen. Voor de neerlandistiek heeft Van Stralens boek een zeker belang nu de focus in het laatste deel komt te liggen op het optreden van Reve, Kellendonk en Willem Jan Otten. Ieder voor zich, maar voor een deel ook voortbouwend op elkaars werk hebben deze drie auteurs de laatste halve eeuw ieder een belangrijke rol gespeeld in ontwikkelingen die liggen ingebed in de secularisering en ontkerkelijking van de Nederlandse samenleving. Vanuit een geprononceerde rooms-katholieke inspiratie (Reve en Otten als bekeerlingen, Kellendonk als geboren en getogen, later onkerkelijk geworden, maar desondanks nog altijd meelevende katholiek) hebben zij zich in de door Van Stralen behandelde apologieën zowel over als ook tegen bepaalde aspecten van de secularisering en het daarmee in hun visie samenhangende verval van sociale cohesie uitgesproken. Alleen al om die reden is het discutabel om hun ‘getuigend’ dan wel ‘apologetisch’ proza af te doen als strikt individueel en monologisch. Ook zou het aanbeveling hebben verdiend om, anders dan Van Stralen doet, na te gaan hoe de apologetiek van het drietal doorwerkt in andere door hen beoefende genres (bij Reve verhalend proza, poëzie en (reis)brieven, bij Kellendonk verhalend proza en essay, bij Otten verhalend proza, poëzie, toneel en essay). Aan te nemen valt immers dat de oeuvres van deze schrijvers niet bestaan uit hermetisch van elkaar afgesloten compartimenten. Sterker: de complete oeuvres van Reve, Kellendonk en Otten staan ieder voor zich in het teken van een thematiek waaruit een geprononceerde opvattingen wordt gearticuleerd ten aanzien van het menselijk bestaan en de plaats en rol van de religie daarin. Dit wat de hoofdlijn van mijn reactie op Van Stralens boek betreft. Het is moeilijk om in deze bespreking voorbij te gaan aan een aantal slordigheden en fouten in de uitwerking van en toelichting op die hoofdlijn. Zo is Reve tijdens de jaren vijftig niet in het Engels gaan schrijven omdat hij als (aspirant)bekeerling overging naar ‘een andere taalfamilie’, zoals Van Stralen in noot 85 stelt, maar omdat hij naar eigen zeggen als ‘heidens schrijver’ niets meer te maken wilde hebben met het zijns inziens overwegend christelijke literaire klimaat in Nederland (Maas 2009: 340-341), en waarschijnlijk ook omdat hij hoopte op deze manier een groter publiek voor zijn werk te kunnen bereiken. Kellendonk haakte in de door Van Stralen besproken lezing ‘Idolen’ aan bij het tweede van de tien geboden (dat afbeeldingen taboe verklaart) uit verzet tegen het conventionele literaire realisme. Daarbij ging het hem niet alleen om beelden van God en het goddelijke, maar om alle beelden en gelijkenissen überhaupt. (Van Stralen: 119-120) Ook haalt Kellendonk niet hard uit naar kardinaal Simonis, zoals Van Stralen in noot 95 meent, maar gaat hij ironisch in op Simonis' standpunt aangaande homoseksualiteit en heeft daar zelfs begrip voor. Het zijn juist de belangenbehartigers van homoseksuelen die het bij Kellendonk moeten ontgelden. (Kellendonk 2015: 61-70) Anders dan in het geval van Gerard Reve had Kellendonk niet of nauwelijks te maken met ‘scheve blikken’ vanwege zijn homoseksualiteit (Van Stralen 2016: 133), gegeven het feit dat de eerste zijn coming out beleefde toen daar nog een taboe op rustte, en de | |||||
[pagina 80]
| |||||
tweede daar geen noemenswaardige last meer van had. Willem Jan Otten getuigde van zijn fascinatie voor pornografie voordat hij zelfs maar had overwogen katholiek te worden. Na zijn doop in 1999 nam hij, anders dan Van Stralen suggereert (133), expliciet afstand van die fascinatie. (Otten 2006: 6-7)Ga naar voetnoot1 Tenslotte wil ik nog melding maken van een door Van Stralen gemiste kans: waarom voorbijgegaan aan zeer actieve en prominent in de discussie aanwezige twintigste-eeuwse auteurs van literaire apologieën als de Chestertonbewonderaar Anton van Duinkerken en de aan Kellendonk herinnerende Henri Bruning? Eventuele aan hen bestede aandacht had dit boek zeker nog bruikbaarder gemaakt voor de studie van de Nederlandse literatuur. Nu blijft de focus al te eenzijdig liggen op het recente verleden, waarmee ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de literaire apologie in onze literatuur een fenomeen van recente datum is. | |||||
Literatuur
|