(p. 11), want tegen de stroom in ‘ouderwets’.
Toch doet zo'n beschrijving Jansens studie maar gedeeltelijk recht. Hij gaat weliswaar niet mee in de stroom van deze tijd - en een passage over zijn ‘Auseinandersetzung’ met bijvoorbeeld hedendaagse visies op intertekstualiteit mist men toch node - maar wat hij doet is zeer gedegen en geleerd, zoals we dat van hem gewend zijn, en wat men een beperking zou kunnen noemen, is bij hem kracht geworden. Alle aspecten van literaire navolging, inclusief een kritische bespreking van de trits translatio-imitatio-aemulatio, komen aan de orde. Maar ook vragen naar de manier waarop (literair) schrijven kon worden aangeleerd, vragen naar de eis van oorspronkelijkheid in verhouding tot de imitatie, naar het verschil tussen bewuste en onbewuste ontlening, naar de positie van florilegia in dit verband, en naar de vlietende grens met plagiaat, gaat hij niet uit de weg. Voor alles wat hij beweert, geeft hij bewijsplaatsen uit contemporaine literatuur, in het Engels, Frans, Duits en Italiaans, maar niet minder - integendeel! - uit het Latijn. Dat doet hij vanuit een historiserende, hermeneutische traditie. Het is een bijzonder rijk boek.
De grote lijn van het boek is helder: in deel I (Romeinse cijfers, inderdaad) leidt hij theorie en praktijk van literaire imitatie in - uiteraard te onderscheiden van imitatie als mimèsis, ofwel uitbeelding (‘representatie’, maar die term is Jansen wellicht te modern) van de werkelijkheid. In dit inleidende deel noemt hij onder meer de voorbeelden van Joost van den Vondels Jeptha en Samuel Costers Polyxena. Verder problematiseert hij de term imitatie, en geeft hij probleem en vraagstelling. Kort samengevat luidt deze: hoe kreeg imitatio auctorum (het navolgen van auteurs als literaire voorbeeld) precies gestalte, en hoe kregen de opvattingen daarover vorm?
Deel II behandelt de theorie van de imitatio en haar plaats in het onderwijs. Dat wordt besproken in vele aspecten, van kritisch lezen tot tekstanalyse, de rol van bloemlezingen als middel om de eigen stijl te vervolmaken, vertalen (als schooloefening, maar het was meer dan dat, zoals Jansen ook laat zien), omvormingsprocédés (het was namelijk ‘de kunst de kunst te verbergen’), waarbij de werken van de Straatsburgse rector Johannes Sturmius (Johann Sturm) centraal staan, naast Erasmus' De copia rerum. Het is opvallend dat De ratione studii van dezelfde humanist een minder ruime plaats krijgt, juist in dit deel over het onderwijs. Mocht Jansen hiertegen inbrengen dat in dit invloedrijke werk niet veel over imitatie te vinden is, dan rijst onmiddellijk de vraag of literaire navolging niet een minder prominente plaats in de Latijnse school inneemt dan Jansen suggereert.
Deel III, ‘In het literaire veld’, richt zich meer op de rijpere dichter en de praktijk van de imitatio. Hier komen ook kwesties aan de orde als de verhouding van het begrippenpaar ars en ingenium, aangeleerde kunstvaardigheid en natuurlijke aanleg, tot het begrip furor poeticus, goddelijke inspiratie. Ook worden enkele ‘praktijkgevallen’ van imitatie aan de orde gesteld: Lodewyk Meijer, bijvoorbeeld, beschrijft uitvoerig zijn werkwijze in zijn voorredes, zoals bij de toneelstukken Ghulde Vlies en Verloofde Koninksbruidt. Zo is het laatste stuk een vrije navolging van Corneilles Rodogune. Meijer wijst op de overeenkomsten en op zijn eigen toevoegingen onder druk van zijn publiek. In de hoofdstukken ‘De geslaagde dichter?’ en ‘De falende dichter?’ worden respectievelijk aemulatio (wedijver en liefst verbetering van de nagevolgde schrijver) en plagiaat behandeld.