als dichter, een intermediale relatie die in het huidige onderzoek naar de Vijftiger steeds vaker wordt bestudeerd.
De analyse van Salemink laat mooi zien hoe de katholieke achtergrond van Lucebert kan worden ingezet voor het begrip van zijn poëzie en schilderkunst. Dat beschouw ik zeker als een verrijking voor de lucebertologie. Toch bevat Een andere Lucebert nogal wat Mandelstamachtige mankementen. Hoe indrukwekkend Saleminks theologische kennis ook is, op literatuurwetenschappelijk en literair-historisch vlak rammelt zijn boek enorm. Het begint al op het niveau van de feiten: de Oostenrijker Georg Trakl een ‘felle Duitse expressionist’ noemen, vind ik in een poëziehistorisch boek uit den boze. Als het gaat om secuur lezen, gaat Salemink hier en daar ook de mist in. Neem nu deze klassieke passage uit ‘ik tracht op poëtische wijze’:
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
Samen vormen deze regels één syntactisch geheel, dat zich op verschillende manieren interpreteren laat. Als subject kan bijvoorbeeld zowel ‘wat men altijd noemde schoonheid’ gelden (in dat geval is ‘schoonheid haar gezicht’ het direct object), maar evenzeer kan ‘wat men altijd noemde schoonheid schoonheid’ die syntactische rol vervullen. Deze ambiguïteit, die de regels zo intrigerend maakt, wordt door Salemink op zijn zachtst gezegd geweld aangedaan. Hij stelt bijvoorbeeld: ‘[Lucebert] brengt de waanzin van de tijd onder woorden als hij schrijft ‘schoonheid schoonheid [heeft] haar gezicht verbrand’. (78, eerste vierkante haken JD) Niet alleen wordt hier een essentieel deel van het subject weggelaten (‘wat men altijd noemde’), ook gaat Salemink geheel voorbij aan de optie dat het tweede schoonheid deel uitmaakt van het direct object bij het transitieve hoofdwerkwoord ‘verbrand’. Daarmee ontstaat een rechtlijnigheid die mijns inziens afbreuk doet aan Luceberts complexe poëzie.
Even verbazingwekkend is het gemak waarmee Salemink Luceberts gedichten leest als een explicatie van diens opvattingen, gedachten en gevoelens. De ‘ik’ in Luceberts poëzie wordt klakkeloos gelijkgesteld aan de biografische figuur Lubertus Swaanswijk, alsof Rimbauds beroemde woorden ‘je est un autre’ nooit serieus genomen waren en Derrida niet had opgemerkt dat ‘ik’ het moeilijkste woord is uit de menselijke taal. Zelfs als Lucebert in ‘verjaarde profeet’ in de je-vorm schrijft, is dat voor Salemink aanleiding om te stellen dat hij zich in dit gedicht herinnert ‘dat hij als een verjaarde profeet in de voorafgaande jaren een boodschap voor de aarde had, voor de afgrond waarin hij afgedaald is’. (107) Zo'n rechtlijnige, biografische lezing problematiseert niet alleen Saleminks interpretatie van dit specifieke gedicht, maar ook de status van Een andere Lucebert als geheel: wat kan de literatuurwetenschap met een boek waarin teksten worden geïnterpreteerd op een manier die volkomen aan haar premissen voorbijgaat?
Mijn antwoord is: niet zo veel. De manier bijvoorbeeld waarop Salemink in debat treedt met zijn voorgangers, spreekt in dat opzicht boekdelen. Zo relativeert hij Oegema's lezing van een passage uit de ‘Open brief aan Bertus Aafjes’ op een erg curieuze wijze. In die brief gebruikt Lucebert de woorden ‘goden en engelen der driemaal drie tronen en koren’. Oegema stelde in zijn dissertatie Lucebert, mysticus dat deze woorden verwijzen naar het mystieke werk De hierarchia celesta van Dionysius de Areopagiet, dat Lucebert zou kennen via Hugo Balls publicatie Byzantinisches Christentum.