Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen maakt duidelijk hoe problematisch deze vanzelfsprekendheid is. Door het prisma van Kouwenaars gedichten analyseert deze studie ‘de politiek van het lezen’, de leesconventies waarvan iedere poëzielezer zich bedient. Op grond van die vooronderstellingen is het zelden moeilijk om aan een dichter een herkenbaar profiel toe te wijzen en zo meer grip te krijgen op diens ambigue teksten. Achterberg, dat is toch die vent die zijn hospita neerschoot? Dan kunnen we de ‘gij’ in zijn gedichten moeiteloos identificeren met die vrouw en Achterbergs oeuvre beschouwen als een vorm van poëtische zelfhulp. Ook Kouwenaar kent voor ons geen geheimen meer: hij is een autonomistische, ongeëngageerde schrijver, die met behulp van telkens dezelfde motieven reflecteert op het dichterschap.
Franssens studie bekritiseert deze eenduidige en simplificerende visies. Niet door aan de zijlijn te gaan zitten en vanaf daar de visies te beschimpen, maar door bestaande leesconventies te beproeven, te slopen, aan te scherpen of op hun kop te zetten. Franssen volgt in dit boek een opvallend hechte structuur van vier kernhoofdstukken, die ieder de naam van een van de ‘typische’ Kouwenaarmotieven draagt steen, hand, huis en vlees. Elk van die motieven wordt in de Kouwenaar-receptie kenmerkend geacht voor een eigenschap van zijn werk. De steen staat voor de autonomie van zijn werk, de hand voor de hand van de auteur en dus voor intentionaliteit, het huis voor referentialiteit en het vlees voor literair engagement. In ieder hoofdstuk wordt grofweg hetzelfde pad gevolgd. Na een inleiding op het desbetreffende motief worden reacties op Kouwenaars werk besproken die een uiting vormen van een bepaalde leesconventie, die Franssen vervolgens toepast en bekritiseert in een analyse van een of meerdere gedichten. De laatste stap is een interpretatie ‘waarin ik [Franssen, LH] laat zien dat Kouwenaars poëzie de lezer uitlokt om een beroep te doen op leesconventies, maar dat zij zulke conventies ook problematiseert, zelfs thematiseert, en de lezer zodoende wijst op zijn interpretatieve verantwoordelijkheid’, een interpretatie die niet aanvallend of synthetiserend is, maar vooral laat zien ‘hoe het gedicht zich uiteindelijk aan de grip van conventies ontrekt’ (p. 28). Wat Franssen in deze analyses dus omcirkelt, is zoiets als de grens van de interpretatie, de inktvlek die de betekenis van ieder (modern?) gedicht aan het oog van de lezer onttrekt.
Zo blijkt deze studie niet alleen een lezersgerichte studie, die door het bestuderen van de grote lijnen in de receptie van Kouwenaars werk, de leesconventies op het spoor probeert te komen waarmee de lezers het werk te lijf gaan. Het is ook een werkgerichte studie waarin de leesconventies op hun interpretatieve bruikbaarheid worden getest. Franssen heeft het boek op een uiterst degelijke manier opgezet, expliciteert veel en vat voortdurend zijn bevindingen samen. Dat het boek toch zelden saai is, komt door zijn speelse manier van lezen volgens het principe dat iedere interpretatie openstaat voor opbouwende kritiek. Franssen gaat van theorie naar tekst en terug; hij laat zich geen moment door de theorie dicteren, maar zet de ideeën van uiteenlopende auteurs als Barthes, Sartre en Culler in tijdens zijn zoektocht naar betekenissen in Kouwenaars werk. Het boek zet aan het denken over heel wat centrale vooronderstellingen in de beoefening van de moderne Nederlandse letterkunde. Sommige inzichten zijn verrassend eenvoudig. Zo wijst Franssen op een interessante intentionele paradox: een dichter die beweert niets te bedoelen in zijn gedichten, kan die zijn eigen bedoelingen waarmaken?
Zeer verhelderend vond ik ook het hoofdstuk ‘Steen’, waarin wordt aangegeven dat de term autonomie in drie verschillende betekenissen wordt toegepast: als anti-expressief (een autonoom gedicht weerspiegelt niet de gedachten van de auteur), als antireferentieel (een autonoom gedicht staat op zichzelf en geeft niet de werkelijk-