Vervolgens trakteert De Bruijn de lezer op een kleine bloemlezing van vertalingen die een doorsnede van Rumi's werk vormen: zes ghazals (lyrische gedichten waarin profane liefde wordt voorgesteld als godliefde) en negen kwatrijnen die uit dezelfde Divan van Shams-e Tabrizi afkomstig zijn, een fragment uit de Masnawi-ye ma 'nawi en een fragment uit Fihe mâ fih. 't Liefst zou ik hier alles citeren, maar ik zal volstaan met het citeren van een enkel toepasselijk kwatrijn: ‘Heidendom, islam, dan de woestijn: / Een vlakte wijd genoeg voor onze pijn. / De wetende buigt zich, want hier is niets: / Geen heidendom en geen islam, geen ander domein’. (15)
In het voorwoord uiten de samenstellers de wens dat voor degene die Rumi nog niet kenden ‘hier een ontdekkingstocht zal beginnen’. (5) Aangezien ik deze wens van harte ondersteun, zou ik iedereen willen aanraden om niet meteen na de heerlijke verzen van Rumi de daaropvolgende zeer lange bijdrage van rumi-expert Franklin Lewis te lezen (slechts 20 pagina's tijdschrift, maar ik moest meteen denken aan Bergsons onderscheid tussen kloktijd en temps vécu). Zijn artikel is ongetwijfeld een weldoordachte bijdrage aan de vakliteratuur over Rumi, maar juist daardoor niet direct geschikt voor de rumileek. Zo stelt hij vermoedelijk terecht dat ‘[o]nze blik op Rumi is vertroebeld door de eeuwen die ons van hem scheiden en als we hem nu lezen, projecteren we zijn betekenis op onze, veranderde wereld’. (26) Vervolgens spant de heer Lewis zich in om ons bewust te maken van allerhande vertroebelingen die zeker niet allen van dezelfde relevantie zijn voor niet-specialisten en dit alles onder het motto uit de slotregel van zijn artikel: ‘Daar is natuurlijk helemaal niets mis mee, maar het is niet wat Rumi bedoelde’. (43)
Op een soms wat zurige toon mengt Lewis zich in voor de gewone lezer onheldere debatten waar overduidelijk vliegen afgevangen dienen te worden en plaagstoten uitgereikt, maar van of aan wie en vooral waarom blijft dikwijls onopgelost. En wanneer het wel helder is, komt het vaak wat flauw over. Dient Reynold Nicholson, een hoogleraar uit Cambrigde die veertig jaar van zijn leven aan de bestudering van Rumi's poëzie heeft gewijd, nu werkelijk afgestraft te worden omdat hij hem de grootste mystieke dichter aller tijden noemde? Bovendien zijn sommige claims, epistemologisch beschouwd, wat twijfelachtig. Zo is Lewis bijzonder stellig over een ontmoeting die, in tegenstelling tot wat kwade tongen beweren, nooit heeft plaatsgehad (ik zie dan meteen een popperiaanse zwarte zwaan voorbij zwemmen). (33) Ook is hij er zeker van dat de vermeende homoseksuele relatie tussen Shams en Rumi een ‘anachronistische projectie’ is. (40) Tenzij de heer Lewis professor Barabas' teletijdmachine tot zijn beschikking heeft gehad en bij elke seconde van Rumi's leven aanwezig is geweest, lijken mij deze beweringen niet wetenschappelijk te noemen. Ere wie ere toekomt, op de momenten dat de heer Lewis zich niet laat kennen als flauwe ontmaskeraar, debiteert hij allerlei interessante inzichten in Rumi en diens werk, maar als tweede bijdrage in deze bundel viel het mij wat rauw op mijn dak.
Maarten Konert pakt het (vanuit mijn nederige lekenperspectief beschouwd) veel beter aan. Mijn tip aan toekomstige lezers van dit nummer van Eutopia is dan ook: lees eerst de inleiding van De Bruijn met de mooie teksten van Rumi en stoot dan door naar ‘Een glimpje van Rumi’ door Konert. Op elegante en toegankelijke wijze leidt Konert ons rond in het leven van Rumi, met als doel verscheidenheid in rumi-interpretaties ‘[t]e illustreren aan de hand van een opsomming van de belangrijkste gebeurtenissen uit zijn leven’. (56) De korte biografische schets die ik u hierboven voorschotelde, is grotendeel gebaseerd op Konerts heldere inzichten.
Een andere interessante bijdrage is afkomstig van medesamensteller Asghar Seyed-Gohrab. Hij richt zich op één thema uit Rumi's werk: ‘[h]et idee van de