deze combinatie van invalshoeken is het essay ‘Waarin gelooft Kluun?’, dat tegelijkertijd ook het meest omstreden stuk in Misbaar is. In het eerste gedeelte van het artikel laat Joosten zien hoe de succesauteur van Komt een vrouw bij de dokter en De weduwnaar zich een positie probeert te verwerven in het literaire veld, waarin hij ondanks allerlei kritische aanvallen wel degelijk gelooft. Dit deel van het Kluunessay is indrukwekkend: Joosten geeft een overtuigende analyse van Kluuns manoeuvres in het literaire veld en relativeert daarmee de opvatting dat we hier van doen hebben met een kankerende branieschopper die niets met echte literatuur te maken wil hebben.
Het tweede gedeelte van het artikel vind ik echter minder geslaagd. Joosten begint met de constatering dat de literaire kritiek sinds het succes van Kluuns debuut meent niet meer om De weduwnaar heen te kunnen: ‘Kunstredacties zijn inmiddels kennelijk van mening dat Kluun voor hun lezerspubliek incontournable is geworden en dat zou tot alleszins interessante overwegingen kunnen leiden omtrent het schuivender referentiekader van dergelijke instituties’. (70) Ik vraag mij serieus af of de besprekingen van De weduwnaar in kwaliteitskranten echt te maken hebben met Kluuns literaire relevantie voor het beoogde publiek. De teneur van zulke recensies (Elsbeth Etty noemde de roman ‘een platvloerse soap’) zou evengoed kunnen duiden op het verlangen van critici om Kluun af te straffen na zijn brutale binnenkomst in het literaire wereldje, onder het mom: ‘Even lekker lachen om die laffe lul’. Niet om Kluun heen kunnen verandert dan vooral in niet om Kluun heen willen. Paradoxalerwijs leidt zo'n bespreking in een kwaliteitskrant natuurlijk wel tot symbolische aandacht voor Kluun - een punt dat in Misbaar terecht wordt benadrukt.
Joosten wijst vervolgens op een discrepantie tussen de waardering van Kluuns werk en die van Grunbergs met de Librisprijs bekroonde roman Tirza. Ongeloofwaardig als Tirza is, wordt dat boek toch geprezen om zijn herkenbaarheid en actualiteit (‘Jörgen Hofmeester, dat zijn wij’), terwijl Komt een vrouw bij een dokter in Het Parool verguisd wordt omdat het referentiekader van de hoofdpersoon niet verdergaat dan De Dijk. Zeer terecht meent Joosten dat juist dat laatste ook bijzonder actueel is: ‘Kluuns boek, met zijn merkenfetisjisme, zijn doelloze rondtrekken en -neuken, met zijn schets van een overdadig betaalde baan in een gebakkenluchtsector, is misschien het beste te zien als exponent van de doorgedraaide ik-cultuur tijdens de economische voorspoed van de laatste eeuwwisseling’. (77) Tot die conclusie komt Joosten door een verhaaltechnische analyse van het boek, waarbij hij stelt dat de verteller nergens uit zijn rol van domme Brabantse boender valt, een eigenschap die we bij Thomas Rosenboom zouden prijzen.
Er is geen speld tussen Joostens analyse te krijgen (inderdaad roept de hoofdpersoon een ontluisterend en uiterst coherent wereldbeeld op), maar zijn conclusie gaat me te ver: ‘Het zou onterecht zijn, zoals de kritiek nu doet, om hier de brenger van het slechte nieuws neer te schieten’. Er is een literblik andere bezwaren tegen Komt een vrouw bij de dokter open te trekken, die niet doorgeprikt kunnen worden met een verhaaltechnische analyse van de roman: de onnoemelijke voorspelbaarheid, de rammelende schrijfstijl, het gebrek aan interessante stijlmiddelen... Ja, dat alles komt ongetwijfeld voort uit het feit dat zulke gebreken goed passen bij de hoofdpersoon in kwestie, maar laten we eerlijk zijn: als buurvrouw Truus beschrijft hoe zij elke zaterdag broodjes bij de bakker haalt en in pakweg driehonderd pagina's het geloofwaardige en altijd actuele wereldbeeld uitdraagt van een beppende buurtmiep, wrijven we ook niet in onze handen.
Dat neemt niet weg dat Misbaar een goed geschreven, toegankelijke en op academisch niveau interessante bundeling essays is, die wetenschap en letteren weer dichter bij elkaar weet te brengen. Daarvoor verdient Joosten mijn welgemeende com-