de ziekte. ‘Het is niet raadzaam hem naar het zuiden van Frankrijk te zenden,’ schreef De Vries. ‘Hij lijdt aan zware moedeloosheid, en is daarbij lichamelijk op. Het is neurasthenie met bijkomende zaken van lichamelijke aard.’ In een tweede brief aan Meulenhoff liet hij er geen twijfel over bestaan dat Gilliams suïcidaal was: ‘Hij moet voorlopig onder strenge bewaking van een verpleegster verzorgd worden. Misschien keert zich dan de toestand vlug. Alleen als hij weer vertrouwen in het leven en in den mens kan krijgen kan dat gebeuren.’ Dramatische omstandigheden, aldus De Vries, hadden Gilliams' lichaam uitgeput, zijn geest gebroken. En door zijn financiële zorgen verslechterde zijn toestand met de dag.
De eerste nood werd door intimi gelenigd, maar omdat de artsen voorspelden dat Gilliams nog een jaar in een herstellingsoord moest worden opgenomen om van zijn depressie te genezen, richtte De Vries een comité op dat geld moest inzamelen. Hoewel het culturele leven sterk verzuild was en Gilliams nog maar aan het begin van zijn schrijversloopbaan stond, kostte het De Vries, die als vertegenwoordiger werkzaam was in het boekenvak, opmerkelijk weinig moeite om prominente figuren van uiteenlopende gezindte voor zijn vriend op de been te brengen: acht mannen op sleutelposities in de Vereniging van Letterkundigen en de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde traden haastig toe tot het Comité Maurice Gilliams. Zij moesten niet alleen fondsen werven, maar werden ook geacht hun invloed aan te wenden om Gilliams, die over geen enkel diploma beschikte en nauwelijks werkervaring had, aan een vaste betrekking te helpen zodra hij volledig was hersteld.
De Vries zelf droeg bij door spoorslags naar Parijs te reizen, waar hij de rechten op de vertaling van Gilliams' romandebuut Elias of het gevecht met de nachtegalen aan een Franse uitgever probeerde te verkopen. Vervolgens bezocht hij literaire uitgeverijen in Nederland om geld in te zamelen, maar zijn strategie om aan te bellen en naar de directeur te vragen bleek weinig effectief: steeds opnieuw werd hij door een kordate secretaresse weggestuurd. Daarom schakelde hij de criticus Anton van Duinkerken in. ‘Bij mijn bezoek in Amsterdam,’ schreef De Vries aan Van Duinkerken, ‘vond ik den Heer Van Heugten, directeur Arbeiderspers niet thuis. Deze is Maurice wel genegen, en zoudt U, indien U hem persoonlijk door een Uwer relaties kunt bereiken, wel succes hebben. Ik kan hem ook van hieruit schrijven, maar dit levert immer minder op. Naar het schijnt is de firma Querido in deze dingen nogal royaal, en zoudt U ook daar kunnen laten aankloppen.’
Van Duinkerken liet zich echter niet voor de kar van De Vries spannen, en ook het Nederlandse uitgeverijwezen bleef ontoeschietelijk. Alleen Meulenhoff verleende onvoorwaardelijk zijn medewerking: hij verklaarde zich bereid in Amsterdam geld in te zamelen en stelde zelf een aanzienlijk bedrag ter beschikking voor de verpleging van zijn auteur. Omdat er inmiddels ook vanuit Vlaanderen gedoneerd werd, kon De Vries zijn depressieve vriend, die na een verblijf van twee maanden in het ziekenhuis naar een sanatorium in Essen was overgebracht, al op 12 februari laten weten dat zijn geldgebrek ten einde was: ‘Zie maar dat je gauw hersteld bent. Voor dit jaar heb je geen zorgen meer, dus profiteer ervan, neem er het beste van wat je nemen kunt, en dan kun je het volgend jaar van je werk bestaan, want niet immer kun je op mensen rekenen.’
Op mensen kunnen rekenen - misschien is dat wel, ook nu nog, de kern van de relatie tussen schrijvers en hun uitgeverij.