| |
| |
| |
Hoezo, godslastering?
▶ Arie Jan Gelderblom
illustratie: Iris Frerichs
Sinds enkele jaren proberen opeenvolgende CDA-ministers godslastering weer tot onderwerp van discussie te maken. Arie Jan Gelderblom richt zijn blik op de situatie in de zestiende eeuw waarin katholieken en protestanten recht tegenover elkaar stonden. De pragmatische houding die Dirck Volckertszoon Coornhert in deze tijd innam, mag bijzonder heten. Hij wees beide partijen op hun hypocrisie en op het belang van een open discussie.
De opeenvolgende ministers van Justitie Donner (CDA) en Hirsch Ballin (CDA) koesterden plannen om het debat rond de islam te temperen door de strafrechtelijke bepalingen tegen godslastering te verscherpen. Of die plannen inmiddels van tafel zijn, is onduidelijk. In ieder geval betreffen ze een heilloos, contraproductief middel. Al in de zestiende eeuw, toen ons land het toneel was
| |
| |
van bloedige conflicten tussen protestanten en katholieken, werden door Dirck Volckertszoon Coornhert over deze kwestie argumenten geformuleerd die nog altijd actueel zijn.
Een persoonlijke herinnering om te beginnen. Rond 1955 haalde ons gezin elke zaterdag een stapel boeken uit de leesbibliotheek van de gereformeerde kerk in Oosterbeek. Het viel me als kind al snel op dat eerdere lezers sommige woorden in die boeken met diepe zwarte inktkrassen onleesbaar hadden gemaakt. Dat waren, legde mijn moeder uit, vloeken of andere lelijke, vieze woorden. Hele erge woorden. Want wie vloekte, overtrad een van de tien geboden en uitte een rechtstreekse belediging aan het adres van God. Dat was bij mij aan geen dovemansoren gesproken. In kinderlijke religieuze ijver nam ik daarom een God welgevallig werk ter hand: het censureren van mijn eigen kleuterbibliotheek. In twijfelgevallen werd mijn moeder geraadpleegd, en nog altijd getuigt mijn exemplaar van Het fluitketeltje van Annie M.G. Schmidt (1953) van mijn vrome inspanningen. De uitroepen ‘tjee’ en het door Annie frequent gebruikte ‘o jee’ heb ik onleesbaar gemaakt, als verbasteringen van de naam Jezus en derhalve als een ijdel gebruik van diens naam. Maar ook ‘hemeltje’ moest het ontgelden: de plaats waar God woonde, mocht je vast niet nodeloos noemen. In een versje op blz. 60 verlangt een koning naar zijn dagelijkse pompelmoes, en schreeuwt erom ‘voor de drommel en droes’. Na etymologisch beraad bleken dit twee synoniemen voor ‘duivel’ te zijn. Het aanroepen daarvan was natuurlijk helemaal uit den boze, zodat ook deze zinswending als ongewenste krachtterm ten offer viel aan mijn zevenjarige zuiveringsdrift.
Deze anekdote kan een viertal algemene principes van de godslastering illustreren. Allereerst blijkt er - behoudens het derde gebod aan joden en christenen om Gods naam niet ijdel te gebruiken - geen objectieve externe definitie van de godslastering te bestaan die het begrip dekt en inkadert. De interpretatie van het godslasterlijke wordt gemaakt in het brein van de gelovige, die het eigen zielenheil bedreigd acht wanneer hij of zij een vermeende belediging van de Allerhoogste zonder commentaar of verzet laat passeren. Die gelovige, ten tweede, zal altijd op safe willen spelen. Zoals Rijkswaterstaat de dijken bij voorbaat verhoogt om de calamiteit van een overstroming te voorkomen, zo wil de speurder naar godslastering in zijn streven naar absolute zuiverheid het zekere voor het onzekere nemen, en de lijst van verdachte termen zo lang mogelijk maken. ‘Drommel en droes? Daar kun je over twijfelen of God er aanstoot aan zal nemen. Maar laten we ze voor alle zekerheid maar ausradieren’. De grens van het terrein is vaag, zo niet helemaal zoek. Ten derde: God zelf, het Almachtige object van de lastering, blijft afzijdig. Het zijn diens zwakke schepselen die menen dat zij hem moeten verdedigen. Wat God zelf daarvan vindt weten we niet, evenmin als we de straffen of beloningen kennen die hij voor zijn lasteraars of verdedigers in petto heeft. En hoe consequent is God in dezen? Of is hij even inconsequent als zijn beschermers? De gebruikte termen, ten vierde, zijn namelijk aan slijtage onderhevig. Dat is inherent aan
| |
| |
alle woordbetekenissen, en vloeken of scheldwoorden zijn er bij uitstek vatbaar voor. Ik vraag me af hoeveel gelovige gereformeerden nu nog schrikken van ‘tjee’ en dat woord als een belediging van Jezus beschouwen. Het is toch van andere orde dan de schrijver die het opperwezen geïncarneerd zag in een lieve penetreerbare ezel, of de vrouwelijke superstar die tijdens haar shows aan een kruis hangt. Maar als God altijd onveranderlijk dezelfde is, en dus altijd dezelfde normen blijft hanteren, mag hij geen rekening houden met zulke verschillen of met door de tijd veroorzaakte betekenisverschuivingen.
Wat als godslastering wordt beschouwd, verschilt natuurlijk van religie tot religie. De ene godsdienst accepteert geen portretten van haar profeet, terwijl de andere haar profeten juist overal afbeeldt waar ze maar kan. Wanneer mensen over godsdienstverschillen discussiëren, zullen ze die verschillen onmiddellijk benoemen. Maar wanneer het debat ook nog eens plaatsvindt in een situatie van godsdienstongelijkheid en politiek machtsverschil, worden godsdienstgesprekken bedreigend. Dan kunnen simpele constateringen al snel door de andere partij als godslasterlijke beledigingen worden opgevat. Zo gaat het nu bijvoorbeeld in Indonesië tussen moslims en christenen en tussen orthodoxe en sektarische islamieten. Zo is het hier ook geweest. Zestiende-eeuwse protestanten in onze streken, die vanwege alle misstanden in de rooms-katholieke kerk, het Vaticaan als ‘de hoer van Babylon’ bestempelden, belandden op de brandstapel voor godslastering. Ook al hadden ze een scherpe metafoor gebruikt, feitelijke onwaarheid hadden ze niet verteld, evenmin als hun geloofsgenoten die het doodvonnis kregen omdat ze de hostie van de katholieke eucharistie een ‘broodgod’ hadden genoemd. Wat de een beschouwt als de uiting van diep geloof, kan voor de ander heiligschennis of godslastering zijn. Het huidige streven van ministers om godslastering weer streng te gaan bestraffen, kan daarom makkelijk een ongewenst effect hebben. Het lijkt ingegeven door de behoefte gelovigen te beschermen, maar juist gelovigen kunnen er het slachtoffer van worden. Tal van hun innigste overtuigingen gelden bij aanhangers van een andere religie namelijk als lachwekkende onzin. Maar dat betekent toch niet dat het uitspreken van diepe overtuigingen, of het bestrijden daarvan, verboden moeten worden? Voor joden, moslims en protestanten is het een absurd fabeltje dat een stukje versgebakken brood tijdens de katholieke mis zou veranderen in het werkelijke
lichaam van de zoon van God, een stukje lichaam dat gelovigen vervolgens ook nog eens op moeten eten om deel te hebben aan Gods heilsplan met de wereld.
Voor niet-katholieken is het een soort van kannibalisme, en dat moeten ze ook kunnen blijven zeggen. Wat open wordt uitgesproken, opgeschreven of getekend, kan geanalyseerd worden; wat tot taboe wordt verklaard, begint in het geniep te woekeren. Wie heftige discussies over godsdienstverschillen aan banden wil leggen met verbodsbepalingen voor allerlei uitdrukkingen, creëert een taboesfeer die uiteindelijk het debat vertroebelt, de vrijheid van meningsuiting fnuikt en het onderlinge wantrouwen tussen de religies aanwakkert.
| |
| |
Het was, zoals gezegd, vroeger niet anders. De vijftiende en zestiende eeuw werden in heel Europa beheerst door conflicten over ketterij en de vraag naar de ware leer. De rooms-katholieke kerk raakte haar religieuze alleenheerschappij kwijt en moest het opnemen tegen talloze protestantiserende kerken en sekten, die het natuurlijk ook onderling hartgrondig oneens waren. Theun de Vries heeft er in zijn studie Ketters een prachtig panorama van gegeven. (De Vries 1982) Het was de tijd waarin de katholieke inquisitie haar gesnuffel uitbreidde tot de boekenkasten en de hersenen van individuele burgers. Godslastering werd daar dan uiteraard snel aangetroffen. Het was ook de tijd waarin wereldlijke overheden met brandstapels, wurgpalen en openbare verdrinkingen - allemaal te zien midden in de steden en dorpen - de heersende kerk een handje hielpen: kerkelijke doodvonnissen werden veelal door de wereldlijke justitie voltrokken. Het was ook de tijd waarin geleidelijk het besef groeide dat de eenheidsgedachte ‘één vorst, één rijk, één godsdienst’ een onbereikbare fictie was, en dat vrede en harmonie alleen konden ontstaan als iedereen ronduit zijn mening mocht zeggen zonder bang te zijn voor gevangenis of erger. Uiteindelijk leidde dat in de meeste landen tot godsdienstvrede. In de Republiek der Verenigde Nederlanden van de zeventiende eeuw ontstond zelfs een openlijke religieuze discussiecultuur waaraan vrijwel alle gezindten deelnamen. Er was gewetensvrijheid voor iedereen - ook al bleef het openbaar uitoefenen van het katholieke geloof verboden - in een klimaat van algemene godsdienstige tolerantie die uitdrukkelijk ook de joden omvatte. (Frijhoff en Spies 1999: 351-432)
Midden in de godsdienststormen van de zestiende eeuw staat de Nederlandse denker Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590) als een vaste rots van redelijkheid. (Bonger 1978) Steeds als ik hem lees, denk ik eraan hoe actueel zijn standpunten anno 2008 nog zijn, en hoe krachtig zijn argumenten. Het huidige godsdienstdebat zou er zijn voordeel mee kunnen doen. Ministers die godslastering willen bestraffen, zouden beter Coornhert kunnen lezen dan, met een beroep op ‘waarden en normen’, de muilkorf tevoorschijn halen.
Coornhert werd geboren in een Amsterdams koopmansgezin. Hij ging niet naar de Latijnse school, maar leerde zichzelf op latere leeftijd Latijn om zo de kerkvaders in het origineel te kunnen lezen. Hij wilde namelijk de conflicten tussen de verschillende kerken en sekten van zijn tijd zelf kunnen beoordelen, zonder blindelings op het gezag van anderen te vertrouwen. Gekozen voor een bepaalde kerk heeft hij nooit. Hij was katholiek gedoopt, heeft de roomse kerk nooit officieel verlaten, maar beschouwde de organisatie en de hiërarchie ervan als nodeloze poespas, evenals de rituelen van de mis. Anderzijds zag hij ook bij de protestanten veel wat hem niet aanstond, in het bijzonder de calvinistische leerstellingen die een mens wel tot wanhoop moesten drijven, zoals de predestinatie (al voor de geboorte heeft God voor iedereen beslist of hij of zij eeuwig verdoemd of zalig zal worden) en de doctrine van de erfzonde (iedereen wordt als een door en door slecht schepsel geboren, zonder enige neiging tot het goede). Coornhert daarentegen was juist een grote optimist.
| |
| |
Hij geloofde dat mensen als goede wezens geboren zijn, en - met Gods genade en op basis van zelfkennis - tijdens hun leven hun vrije wil en hun individuele beslissingen moeten gebruiken om een steeds hogere staat van perfectie te bereiken. In theorie moet de mens nog op aarde een staat van volmaaktheid kunnen bereiken: dan is hij één met God. En God is het hoogste dat er bestaat, de Almachtige, de absolute Waarheid. Juist zijn verheven godsbegrip geeft Coornhert alle vrijheid om over God en godsdienst te spreken zoals hij wil. Het is zijn hartstocht, die steunt op zijn principiële tolerantie jegens iedereen: alle soorten christenen, maar ook joden, islamieten en zelfs atheïsten. Al is hij het met anderen meestal volstrekt oneens, hun woorden te willen verbieden komt nooit in hem op. Waarom niet?
Waar het Coornhert op aankomt, is het dagelijks menselijk handelen. Handelen zoals God het wil, betekent op de juiste manier omgaan met je medemens, en daar bestaat een simpele regel voor, een oude filosofenwijsheid: behandel een ander zoals je zelf behandeld wilt worden. Dan doe je recht aan je medemens én aan God. In de talloze debatten over de behandeling van andersdenkenden waaraan hij deelnam, paste Coornhert deze regel consequent toe. Hij gruwde van selectieve verontwaardiging en signaleerde het onmiddellijk wanneer zijn gesprekspartners in een slachtofferrol kropen of zich overgaven aan collectief zelfmedelijden. Als calvinisten in zijn aanwezigheid de katholieken weer eens verweten dat die zoveel ketters ter dood hadden gebracht, noemde Coornhert meteen het doodvonnis dat Calvijn in 1553 in Genève wegens ketterij aan de arts-theoloog Michel Servet had laten voltrekken: jullie zijn geen haar beter! De pot mag de ketel niet verwijten dat ze zwart ziet!
De veroordelingen en religieuze doodvonnissen van de zestiende eeuw werden uitgesproken door christenen onderling. Wie het heersende geloof - meestal het katholieke - niet onderschreef, kon worden uitgesloten, verbannen of vermoord. Maar hielp dat om geloof en gelovigen te beschermen? Helemaal niet. Coornhert zag dat duidelijk en heeft zijn hele werkzame leven gedebatteerd en geschreven tegen de onverdraagzaamheid van iedereen die meende de waarheid in pacht te hebben en daarom anderen monddood te mogen maken. Een van zijn belangrijkste teksten op dit gebied, de Synode over gewetensvrijheid, is onlangs heruitgegeven. (Coornhert 2008) In die tekst debatteren katholieken en protestanten, die elkaar over en weer van godslasterlijk gedrag beschuldigen, over de gewenste omgang met andersdenkenden. Coornhert zelf doet mee als de fictieve persoon Gamaliël, en de socratische dialogen laten tenslotte geen andere conclusie toe dan de zijne: natuurlijk is iedereen vrij in de uitoefening van het geloof; natuurlijk mag iedereen zich uitspreken over het geloof; natuurlijk horen godsdienstcritici niet gestraft te worden, en al helemaal niet met de doodstraf; natuurlijk moeten alle teksten en boeken - en films, denk ik in 2008 - kunnen worden gemaakt, verspreid en verzameld. Verbieden werkt altijd averechts:
| |
| |
-Integendeel, men ziet dat het volk het liefst boeken wil kopen en lezen als zij verboden zijn. [...] De plakkaten van de magistraten [tegen het schrijven, drukken, verkopen, bezitten en lezen van bepaalde boeken, AJG] en hun macht jagen angst aan en onderdrukken daardoor leugen en ketterij wel voor een poos, maar zij roeien die naar mijn stellige overtuiging nooit helemaal uit. Tenslotte slaat die getemperde vlam wild uit. Ze grijpt om zich heen en het resultaat is nog verderfelijker dan voorheen. Zielsziekten - dat staat vast - kan men niet genezen of verdrijven met recepten voor het lichaam of met pleisters. Hetzelfde geldt voor ketterijen, die ook een zielsziekte zijn: zij zijn niet te verhelpen met lijfelijke dwang. (Coornhert 2008: 179, 180)
Een van de grootste misstappen van fanatici, aldus Coornhert/Gamaliël, is dat zij het oordeel over geloof en ketterij willen toevertrouwen aan de wereldlijke overheid. Maar die is daar niet toe bevoegd. Ze bestaat namelijk niet uit theologen en heeft geen specifieke religieuze deskundigheid. Bovendien staat nergens in de Bijbel dat afwijkende meningen over het geloof moeten worden voorgelegd aan de vorst of de seculiere rechter. (Coornhert 2008: 180-181) Als je het niet met elkaar eens bent, moet je blijven vermanen en discussiëren, hoe lang het ook duurt. Als theologen het al niet eens kunnen worden over de ware leer, hoe zou een vorst of een wereldlijke rechtbank van leken daar dan deskundig in kunnen zijn? En wanneer kerkleden tóch om ingrijpen vragen van de wereldlijke justitie, hebben ze kennelijk maar weinig vertrouwen in de almacht van God. Die kan alles. Dan is hij toch bij uitstek in staat om zijn gelovigen én zichzelf te beschermen tegen ketterij? Dan moeten gelovigen toch op Gods almacht vertrouwen, op de goddelijke Waarheid zelf, en niet op het feilbare zwaard van wereldlijke rechters?
Hoe feilbaar de overheid kan zijn wanneer ze haar oren leent aan fanatiekelingen, blijkt volgens Coornhert uit het lijdensverhaal van Christus: Gods zoon zelf werd om het leven gebracht door een ondeskundige wereldlijke overheid die zich liet ringeloren door fanatieke schriftgeleerden. Overijverige, maar onverstandige bestuurders kunnen veel kwaad aanrichten:
Is er een andere oorzaak waardoor alle martelaren van Christus, zijn apostelen en profeten, ja ook het onschuldig Lam Gods, Christus zelf, als ketters en volksverleiders zijn gedood? Welke andere oorzaak is er te vinden dan dat de onwijze of goddeloze overheden al te gemakkelijk geloof hechten aan de hypocrieten en de verscheurende wolven en dat zij hun blinde uitvoerders en beulen zijn geworden? Ze vervolgen en doden in dienst van wolven die als schapen zijn verkleed en die anderen voor wolven, voor verstoorders van de openbare kerkvrede en voor ketters uitmaken. (Coornhert 2008: 117)
Anno 2008 worden er doodvonnissen uitgesproken tegen vermeende beledigers van een profeet of een opperwezen. Anno 2008 overwegen Nederlandse ministers van Justitie het bestraffen van godslastering, dat wil zeggen het breidelen van vrije godsdienstige meningsuiting. Coornhert zou het
| |
| |
betreurenswaardig vinden. In zijn motivering van de godsdienstvrijheid betoogt hij voortdurend dat men zijn medemens hetzelfde moet gunnen wat men voor zichzelf opeist - ook al is het scherpe taal. (Bonger 1954: 57-67) Maar daarnaast heeft hij enorm ontzag voor de almacht van God. Dat zou moderne gelovigen van alle religies moeten aanspreken. Als God almachtig is, zo redeneert hij, dan hoeven wij, zwakke schepselen, niet te pretenderen dat we God moeten beschermen. Dat kan God heus zelf wel. Wie hier op aarde een ketter wil straffen of ombrengen, eigent zich iets toe dat aan God toekomt. Bovendien is het geloof een geschenk van God, dat de een wat vroeger ontvangt dan de ander. Wie een ketter of godslasteraar met de dood bestraft, verhindert God om die dwalende zondaar te hulp te schieten en alsnog het geschenk van het geloof uit te reiken. God is almachtig, maar nog niet iedereen weet hoe hij God moet dienen. (Bonger 1954: 72-81 en 114-118) De instructie daartoe ligt in het debat, niet in het verbod.
Godsdienstige diversiteit die zich vrij kan uiten, impliceert dat er altijd individuen en groepen zullen zijn die zich gekwetst voelen door uitlatingen van anderen. Toch moeten ze samenleven. Coornherts advies daarvoor is een constante discussie, hoe kwetsend en scherp die soms ook kan zijn. Alleen daardoor ontstaat verdieping van inzicht en groeit het onderling respect. Het kader waarbinnen het debat zich afspeelt, is de oude filosofische stelregel dat je anderen behandelt zoals je zelf behandeld wilt worden. Omgekeerd: de bal die je zelf kaatst, mag je ook terugverwachten. Het uitsluiten of ombrengen van andersdenkenden, dissidenten, ketters, spotters, godslasteraars of -loochenaars zal nooit leiden tot het uitroeien van ideeën. Teksten en beelden verbieden werkt alleen maar averechts. Wie andersdenkenden wil straffen, matigt zich een oordeel aan dat alleen aan God toekomt. Wie dat doet, heeft uiteindelijk geen vertrouwen in Gods almacht. Een overheid, tenslotte, die het vrije woord - en beeld - met seculiere straffen aan banden legt om de rust te bewaren, beschermt geen onschuldige slachtoffers, maar geeft vrij spel aan fanatiekelingen.
| |
Literatuur
Bonger, H., De motivering van de godsdienstvrijheid bij Dirck Volckertszoon Coornhert, Arnhem 1954. |
Bonger, H., Leven en werk van D.V. Coornhert, Amsterdam 1978. |
Coornhert, D.V., Synode over gewetensvrijheid. Een nauwgezet onderzoek in de vergadering gehouden in het jaar 1582 te Vrijburgh. J. Gruppelaar, J.C. Bedaux en G. Verwey (red.), Amsterdam 2008. |
Frijhoff, W., en M. Spies, 1650. Bevochten eendracht, Den Haag 1999. |
Vries, Th. de, Ketters. Veertien eeuwen ketterij, volksbeweging en kettergericht, Amsterdam 1982. |
|
|