[d]ie geen angst heeft voor haar eigen tijd, maar toch ook niet in modieus, pseudofuturistisch gedaas vervalt; [...] poëzie die haar eigen onrust, onzekerheid en ideologische geladenheid cultiveert en tot poëtische lucht- en gasbellen opblaast; [...] [p]oëzie, kortom, die geen zelfcensuur toepast, geen verraad pleegt aan het leven, maar in alle betekenissen van de woorden van de wereld gevallen is. (39-40)
Het lezen van die woorden bevestigde voor mij dat de poëzie nog steeds een interessant discussieonderwerp is, en dat het uitspreken van een vernieuwende poëtica anno 2008 nog altijd kan.
Een openingsessay als dit wekt misschien de indruk dat Buelens' agenda volledig dichtgetimmerd zit. Maar niets is minder waar. Aan het begin van deel twee gaat hij uitgebreid in op de ‘plattelandspoëzie’ van Guido Gezelle en H.H. ter Balkt. Met name de eerste is, met zijn sterke nadruk op de christelijke moraal, niet per se een voorbeeld van Buelens' ideale poëzie. Dat maakt hem echter niet minder interessant vanuit het perspectief van de bestuderende lezer die Buelens is. Hiermee raken we ook aan het thema van het laatste essay van de bundel, ‘Mijn huistaak is mijn spel - mijn spel is mijn huistaak’, waarin nogmaals ingegaan wordt op het in de inleiding geschetste spanningsveld. Het gaat daarbij om het fenomeen dat voor veel essayisten en literatuurwetenschappers het plezier van de tekst juist ligt in het feit dat je zoveel interessants over de tekst kunt schrijven, en minder in de eerste intuïtieve kennismaking met de tekst.
Het samengaan van openheid en stelligheid maakt Oneigenlijk gebruik zonder meer tot een zeer lezenswaardig boek. Ik zal proberen dit iets concreter te maken met een voorbeeld. In het essay ‘Imagoprobleem, zei u?’ gaat het om de politieke relevantie van poëzie. Onder verwijzing naar de dichterspraktijken van Osama Bin Laden en Radovan Karadzic laat Buelens zien dat die politieke rol van poëzie nog altijd bestaat. Daarbij laat hij er echter geen twijfel over bestaan dat dit nou niet noodzakelijk de plek is waar we de poëzie het liefste zien, net zo goed als ook de rol van de poëzie als de vertegenwoordiger van het Goede en de beschermer van de onderdrukten weinig uithaalt. De oplossing volgt aan het slot:
Misschien moet het [nl. het genre van de poëzie, IN] dat debacle maar zonder valse schaamte in zijn eigen voordeel draaien en zich specialiseren in de mislukking. Het gedicht zou zich verder kunnen ontwikkelen tot het medium bij uitstek om de retoriek van woordzwendelaars en andere praatjesmakers te onderzoeken. (59)
Hier staat een duidelijk en concreet voorstel voor de poëzie, dat zich niet direct laat plaatsen binnen de traditionele structuren die we met het genre associëren, en dat die structuren dus door zijn stelligheid juist opengooit.
In deel twee gebeurt dat opengooien vooral door de verkenning van terreinen waar de poëziekritiek zich traditioneel verre van houdt. Onder meer in ‘Wilde vrouwen kennen geen blues’ en ‘Het gezongen dagblad’ werpt Buelens zich op songteksten, een veel te vaak vergeten categorie binnen de moderne letterkundebestudering. Dat levert boeiende resultaten op, bijvoorbeeld over feministische tendensen in de teksten van de zogenaamde bluesqueens, die actief waren vóór de Tweede Wereldoorlog, (188-190) of over de manier waarop topical songs, nummers geschreven naar aanleiding van concrete historische gebeurtenissen of ontwikkelingen, de geschiedenis mede vormgeven. (253)