hem definitief uit zijn bestaan verbannen heeft, maar hij stelt zich vervolgens de vraag hoe het nu met zijn leven verder moet.
Hoe Sartre, maar ook andere existentialisten, zich geregeld vanuit een ‘negatieve’ attitude ten opzichte van het christendom profileerden, heb ik meermaals in mijn studies over deze literair-filosofische groep beschreven. Men denke aan Sartres bekende uitspraak dat de hel de ander is en zijn definitie van de zonde als de fout die niet tegen God, maar tegen de medemens begaan wordt. Duidelijk is ook de relatie tussen Sartres concept van de ‘kwade trouw’ en het christelijke erfzondebegrip als men beide disposities definieert als de ‘geworpenheid’ van het individu in een negatieve situatie als gevolg van het gedrag van de ander. Aldus krijgt men in deze literaire stroming sterk de indruk dat Sartre cum suis zich niet zozeer atheïstisch als wel antitheïstisch profileerden; men ziet immers dat zij tegen godsbeelden vochten in plaats van onafhankelijk van het christendom hun weg te gaan. Uiteraard valt deze reactie heel goed te begrijpen vanuit de tijdgeest van de jaren 1935-1960: de existentialisten wilden zich eerst van een beklemmende ideologie bevrijden om zich te kunnen ontplooien.
Deze gedachte was ook op mij van toepassing in de jaren zeventig en het werk van Sartre heeft mij enorm geholpen mijn vrijheid te ontvouwen. Vaak ageert hij in Les Mots tegen deterministische en met name freudiaanse opvattingen, waarin de mens als een speelbal van (negatieve) jeugdervaringen wordt geprofileerd. In Sartres visie rond 1940-1960 geldt de mens als absoluut vrij, maar maakt hij zich onvrij uit angst voor de reacties van anderen. Ik begrijp nog steeds niet waarom deze Franse denker, in tegenstelling tot Freud, zo vaak van nihilisme beticht werd: het concept van de vrije mens zou men toch minder snel als negatief moeten beoordelen, als dat van het door complexen gedetermineerde bewustzijn van de psychoanalyse? De gedachte dat ik, evenals Sartre, in vrijheid maar ook als enige in staat was mijzelf van mijn neurose van de kwaadaardige God te bevrijden, heeft mijn ontwikkeling dan ook goed gedaan. Na vier jaar Theologie staakte ik deze studie en hield ik mijn afbraakproces voor gezien.
Niettemin verdween mijn interesse voor religieuze kwesties niet, reden waarom ik later besloot de studie Theologie alsnog af te ronden. Met name onderwerpen die op de grens van godsdienst en literatuur liggen, behielden mijn belangstelling en daarom valt mijn ingeving van vier jaar geleden te begrijpen om bekeringsverhalen te gaan onderzoeken. Een van mijn belangrijkste uitgangspunten daarbij was de aanname dat de conversie allereerst aan veranderingen in het taalgebruik van de bekeerling te herkennen valt: hij gaat simpel gezegd anders spreken na zijn ommekeer. Deze shift valt literatuurwetenschappelijk te benaderen en dat brengt mij weer terug bij Sartres Les Mots. De schrijver van deze autobiografie verschuift van het christelijke naar het atheïstische vertoog, wat hem boeiend maakt voor mijn onderzoek. Zo vervangt hij - conform de hierboven beschreven existentialistische conventies - de zonde door de fout, de Heilige Geest door inspiratie en God/de duivel door de ander. We zien dus dat er altijd resten van het taalgebruik, dat weliswaar gemodelleerd werd vanuit de conventies van de nieuwe doelgroep, zichtbaar blijven in haar discours. Hoewel Sartre zich presenteert als de spreekbuis van een