| |
| |
| |
Je dient een schrijver te beoordelen op zijn stijl
Een interview met de succesvolle schrijver Hafid Bouazza, kort geleden nog genomineerd voor de AKO-literatuurprijs 2004. ‘Natuurlijk’ over allochtoon zijn en absint, maar ook over het schrijversbestaan in Amsterdam en zijn relatie met de literaire kritiek.
Barend Wallet
| |
| |
Het is goed toeven op een mooie nazomerdag in Amsterdam Oud-Zuid. Het concertgebouw straalt in al zijn glorie. In huize Bouazza wordt thee niet gebak geserveerd door de vriendin van de jonge schrijver. Een meisje dartelt door het huis rond. Op de keukentafel staat een wipstoeltje met de jongste telg, een schattig, goedlachs jongetje. Fris uit de douche zit Bouazza klaar voor het interview, groot glas met ijswater en een glaasje absint in de aanslag.
Hafid Bouazza zit er ontspannen en zelfverzekerd bij. Begrijpelijk, want ondanks de geringe lengte van zijn schrijverschap heeft hij toch al de nodige literaire hoogtepunten gekend. Zo werd op zo maart 2004 de Gouden Uilprijs aan hem uitgereikt. Het was desgevraagd niet helemaal een donderslag bij heldere hemel voor hem: ‘de media hadden me ongevraagd de rol van de gedoodverfde favoriet toegeschoven’. Maar het bleef onverwacht, want ‘ik weet uit eigen ervaring dat bij een jury de onvoorspelbaarheid een rol blijft spelen. Er moeten nu eenmaal compromissen worden gesloten’. Minder blij was hij er niet om; ‘tijd voor een borrel’ was het laconieke commentaar na het in ontvangst nemen van de prijs. Bouazza kreeg de prijs voor zijn meest recente roman, getiteld Paravion. Deze roman ‘is geschreven als een bedwelmende woordendans’, aldus het juryrapport. Verder meldt het dat Paravion ‘een hedendaagse fabel [is] over een heet politiek hangijzer, door Bouazza stijlvol gesluierd in barokke taalpracht. Het leest als een Arabisch sprookje dat zich vermengd heeft met een Griekse mythe en een hedendaagse tragedie.’
Het is niet het eerste succesvolle boek van Bouazza. In 1996 debuteert hij met De voeten van Abdullah, dat lovend werd ontvangen en werd beloond met de E. du Perronprijs. De voeten van Abdallah handelt in een dorp in Marokko waar de inwoners en vooral de jeugd om leert gaan met ‘heimelijke geneugten’ en het volwassen worden. Het boek is opgebouwd uit verschillende verhalen, omringd met een sprookjesachtige sfeer. Zoals gezegd is de kritiek bijna zonder uitzondering lovend. Haast iedereen noemt Bouazza's opvallende stijl.
In 1998 volgt de novelle Momo. Hoofdpersoon is de gelijknamige Momo, een jongetje dat compleet in zijn eigen wereld leeft in een klein dorpje in Nederland. Hij heeft met zijn eigen eenzame wereld totaal geen probleem, in tegenstelling tot zijn hysterische moeder. Dit schitterend geschreven verhaal is weer geen toonbeeld van realisme, ook hier hangt af en toe een ‘surrealistische’ of sprookjesachtige sfeer rond de personages. De kritiek raakt verdeelder. Er komen ook minder positieve reacties en Bouazza's stijl wordt hier en daar bekritiseerd omdat het ‘too much’ zou zijn.
In zool verschijnt Salomon, wederom niet verdeelde kritieken; het oordeel varieert van flop tot (al dan niet geheel geslaagd) meesterwerk. Salomon speelt in Amsterdam, waar een jongeman zijn ongelukkige liefde probeert te verwerken. Daarbij ontwikkelt hij een vreemde obsessie voor de schimmige Kai. Het laatste gedeelte van het boek wordt door de ex-vriendin van de jongen geschreven en is een onverhulde verwijzing naar de monoloog van Molly Bloom uit Ulysses: ook hier is een vrouw aan het woord in een verwoording van haar gevoelens, die zijn opgeschreven zonder interpunctie. Vooral dit laatste gedeelte zaait verdeeldheid onder de recensenten. Maar zijn naam is gevestigd en zal in de daaropvolgende jaren alleen nog maar bekender worden, mede door verschillende optredens in de diverse media. Zo valt hem de eer ten deel om ook in 2001 het boekenweekessay Een beer in bontjas te schrijven.
| |
Het schrijversbestaan
Bouazza werd misschien wel geboren als schrijver, maar het was niet meteen zijn dagelijkse bezigheid en vorm van bestaan. Na de middelbare school heeft hij Arabische taal- en letterkunde gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Hij heeft de hele opleiding doorlopen tot en met zijn eindscriptie. Hij is echter niet verder gekomen dan zo'n dertig pagina's. Hij is nooit afgestudeerd. Tijdens het schrijven van zijn scriptie werd zijn eerste boek gepubliceerd. Hij ging Arabisch studeren om de mogelijkheid te krijgen om met (Arabische) literatuur bezig te zijn en om in zijn ogen belangrijk en interessant Arabisch werk te kunnen vertalen, en dat kan hij nu ook, zonder zijn diploma. ‘Ik wilde de
| |
| |
Arabische literatuur voor een groter publiek ontsluiten omdat ik denk dat die meer dan de moeite waard is.’
De academische loopbaan werd ingeruild voor het schrijversbestaan. Bouazza heeft met veel andere schrijvers contact. De auteurs kennen elkaar van het werk, zoals van schrijversavonden, de werkzaamheden voor literaire tijdschriften of de boekpublicaties. Ook zien ze elkaar regelmatig in café ‘De Zwart’. Zo ziet hij Allard Schröder, Dick Matena en Arie van der Heijden daar regelmatig. En toen hij voor een boek een tijdje de rust van Portugal goed kon gebruiken, mocht hij bij Gerrit Komrij in diens woning logeren. ‘Amsterdam is toch een dorp.’
‘Het is de dorst die ze samenbrengt’, lacht Bouazza. Maar hij onderkent dat er een bepaalde mythe rond het schrijverschap hangt. Er lijkt van de schrijver verwacht te worden dat hij een stevige drinker is, een kroegtijger die in zijn schrijfsels zijn zielenroerselen aan het grote publiek meedeelt. Bouazza houdt wel van een borrel. Recent verscheen er een artikel in HP/De Tijd, waarin Bouazza zijn licht liet schijnen over de legalisering van de drank absint (waaromheen ook al een mythisch floers hangt!). Ook tijdens het interview nipt hij zoals gezegd af en toe genoeglijk van een glaasje van het omstreden vocht. Bouazza veronderstelt dat de zucht van schrijvers naar alcohol misschien komt doordat tijdens het schrijven en het creatieve proces de verbeelding voortdurend wordt geprikkeld. ‘En als je dat niet hebt, dan is alcohol niet helemaal een substituut, maar het doet een beetje hetzelfde. Het stimuleert ook de verbeelding. Overigens zijn niet alle auteurs stevige drinkers hoor.’ Maar het romantische beeld van de auteur is een clichébeeld en hopeloos verouderd. ‘Als ik met een roman bezig ben, is discipline ontzettend belangrijk. In de periode tussendoor kan alcohol.’
| |
Puur vermaak
‘Je kan een schrijver niet vastpinnen op zijn thema's, je dient een schrijver te beoordelen op zijn stijl!’ Bouazza is duidelijk op dit punt. Niet wáárover wordt geschreven, maar de manier waarop is van belang. Het gaat erom hoe de auteur een thema behandelt; elk onderwerp kan in principe interessant zijn, ‘als het maar met talent is uitgevoerd.’ De nuance volgt natuurlijk; het moet wel de interesse van de schrijver hebben, het moet hem of haar liggen, maar toch... Een getalenteerd schrijver kan elk onderwerp interessant verwoorden. ‘Vroeger moesten Arabische dichters niet alleen een lofdicht over een vaas kunnen schrijven; over dezelfde vaas moesten ze een schimpdicht kunnen produceren.’ Het gaat niet om de vaas, maar om de uitwerking. Bouazza neemt duidelijk positie in de eeuwige vorm-inhoud discussie.
De uiteindelijke vorm van een boek is definitief. ‘Een boek heeft nu eenmaal een bepaalde vorm.’ Bij herdrukken weerstaat Bouazza de neiging om te gaan herschrijven, ‘want dat is eindeloos’. Het boek is voor hem op een bepaald moment af. Hij heeft eenmaal aan de verleiding van het herschrijven toegegeven, maar merkte dat dit voor hem niet werkte. Het werd een volledig nieuw boek, maar niet naar voldoening, want het bestaande boek bleef en waarom zou hij niet in diezelfde tijd aan een ander boek werken? ‘Een boek is - net als een interview - een momentopname, en op een ander moment zal er dus een ander eindproduct uitkomen door het veranderlijke karakter van een mens.’
Inhoud komt voor Bouazza dus op de tweede plaats. Betekent dat dan ook dat een auteur zich niet hoeft te engageren zoals tegenwoordig nogal eens wordt gevraagd van de literatuur? ‘Dat ligt helemaal aan de auteur zelf. Boeken mogen puur vermaak zijn.’ Een boek mag geëngageerd zijn, maar uiteindelijk gaat het er toch om wat een schrijver ermee doet, hoe hij het behandelt: ‘Een detective is voor mij net zo literair als complexe literatuur van Nabokov of Cortázar. Ik geloof niet in betere of hogere literatuur, ik geloof alleen in het individuele talent van de schrijver. Als er met talent is geschreven, kan ik daar heel erg in meegaan. Het is niet alleen vermaak of alleen engagement, het is én én, maar er spelen ook andere dingen mee, zijn visuele vermogen en zijn gevoel voor humor.’ Schrijven voor een politiek doel is Bouazza overigens vreemd. ‘Ik schrijf voor puur “instant” bevrediging, om de ballast in mijn hoofd kwijt te raken.’
| |
| |
Literatuur is voor Bouazza dan ook zonder twijfel een kunstvorm. Maar moet een kunstenaar zich niet blijven afvragen waarom hij een bepaalde vorm gebruikt? ‘Het enige antwoord dat een kunstenaar daarop kan geven is door nieuw werk te maken, door nieuwe kunstwerken te blijven produceren. Het blijft iets mysterieus en mystieks; het blijft heel moeilijk te benoemen. Het is in dat schemergebied waar het zich allemaal afspeelt. Dat is een heel complex samenspel van onder andere intellect, emotionaliteit, intuïtie, gevoel, extase noem maar op. Dat bepaalt uiteindelijk ook de vonk.’ Waar dan de grens tussen literatuur en lectuur precies te vinden is, is onmogelijk te zeggen, denkt hij. ‘Exact beschrijven waarom een bepaald boek zo geniaal is, is schier onmogelijk. Nabokov heeft het bij de oude Russische meesters geprobeerd, maar ook hem lukte het niet. Hij kon hooguit wijzen op de pracht van passages, maar kon niet precies de vinger leggen op het briljante ervan.’
| |
Trip met de taal
Een in het oog springend kenmerk van zijn boeken is Bouazza's omgang met de Nederlandse taal. Hij heeft het zelf eens het predikaat ‘Vederlands’ meegegeven. De meningen over zijn taalgebruik zijn verdeeld: van het negatieve predikaat ‘zinledig’, via het nog steeds kritisch gestemde ‘bombastisch’, naar het licht positieve ‘innovatief’ tot en met jubelende superlatieven als ‘meesterlijk’ en ‘fantastisch fantasievol’. Bouazza houdt van archaïsche woorden en schroomt niet om woorden als ‘grimmelend licht’, (licht waarop stof dwarrelt) en ‘moezelen’ (eten terwijl er kruimels morsen) te gebruiken. Woorden die hij vindt in zijn dooltochten door het Woordenboek der Nederlandsche Taal. In eerdere interviews heeft hij al aangegeven dat hij graag in deze taalschat grasduint. Via het woordenboek heeft hij onder andere de poëzie van Geerten Gossaert leren kennen. ‘En ik was ook behoorlijk trots toen ik hoorde dat de persoon die mijn werk naar het Frans vertaalt het woord “stuivelen” wilde opzoeken in het woordenboek om de precieze betekenis te weten te komen, en aldaar een verwijzing vond naar mijn werk! Dat is misschien wel de prestatie waar ik het meest verguld mee ben.’
Paradoxaal genoeg levert zijn interesse in de (oude) Nederlandse taal hem de stempel ‘exotisch’ op. Hij schrijft zinnen met woorden die zo Nederlands zijn, dat de huidige Nederlander met al zijn anglicismen ze niet meer kent en het levert hem het oordeel op dat zijn taal ‘onmiskenbaar exotisch is’ en dat ‘zijn gemoed is geblakerd onder de Afrikaanse zon’. Toch is diezelfde taal, hoe sierlijk ook, het belangrijkste gereedschap van Bouazza. ‘Als auteur ben ik me heel goed bewust van de beperkingen van de taal. In het schrijven wil ik die beperkingen steeds een beetje opschuiven. Omdat je weet dat het beperkt is, streef ik wel naar een bepaalde accuratesse zodat ik in ieder geval die beelden en die resonanties in het hoofd van de lezer wil hebben, zoals ik ze in m'n hoofd heb, maar er blijft voor de lezer natuurlijk altijd veel ruimte over voor interpretatie. Maar ik wil zo nauwkeurig mogelijk zijn.’
Ondanks zijn fascinatie voor taal, is hij niet geïnteresseerd in de moderne taalfilosofie. Dat een taal niet de werkelijkheid kan weergeven of altijd tekortschiet bij het representeren houdt Bouazza niet bezig: ‘Ik ben geïnteresseerd in de neurologische achtergrond van de taal. Hoe taal op de hersenen inwerkt.’ Hij verdiept zich liever in artikelen waarin verslag wordt gedaan van wetenschappelijk onderzoek naar de functies en mogelijkheden van taal.
Taal en literatuur boeiden de jonge Bouazza al vroeg. Van jongs af aan heeft hij veel gelezen. ‘Ik liet me nooit beperken door de actuele toestanden van de taal. Mijn taal is ook opgebouwd uit de literatuur die ik heb gelezen. Mijn kennis van de Arabische en Engelse literatuur en ook van de Nederlandse literatuur.’ In gesprek met Bouazza komen veel literaire grootheden langs; in de anekdotes die hij vertelt, maar ook bij de (lees)ervaringen die het lezen van de meesterwerken uit de wereldliteratuur hem hebben gegeven. Als belangrijke inspiratiebronnen voor zijn eigen werk noemt hij onder andere Edgar Allen Poe, Cortázar, Borges en Nabokov. Wat Nederlandse literatuur betreft is hij naar eigen zeggen voornamelijk door de poëzie beïnvloed. Maar: ‘Uiteindelijk heeft natuurlijk alles wat je leest
| |
| |
invloed op je, of je het nu goed of slecht vindt.’
Ondanks deze grote voorlopers, heeft Bouazza een geheel eigen stijl verworven. Bij elke kritiek op het werk van Bouazza wordt deze stijl genoemd. Zijn woordenschat is geen alledaagse, slechts weinigen zullen hem zonder woordenboek kunnen lezen. Bouazza weet dat: ‘Ik ben me er terdege van bewust dat heel veel woorden die ik gebruik niet in de spreektaal voorkomen. Maar daar is de communicatie ook het directe doel. En bij literatuur is communicatie ook een doel, maar er komt nog meer bij, zoals de associatieve kracht of de beeldende kracht van taal.’ Dat niet elk woord gemeengoed is voor elke lezer neemt hij voor lief. Hij gebruikt de woorden niet om niet opzet te pronken met zijn rijke vocabulaire, maar om te zeggen wat hij wil, of om een associatie op te roepen bij zijn lezer.
Bouazza heeft geen polemische inborst. In tegenstelling tot sommige andere schrijvers die in essays of beschouwingen de poëtica van collega's aanvallen en de eigen opvattingen uiteenzetten, heeft Bouazza die neiging om zijn eigen positie in het literaire veld te bepalen nooit gehad en dus ook niet hoeven onderdrukken. ‘Wat mij aantrekt in de taal is juist de gevarieerdheid en de vele schakeringen. De oneindigheid daarin die fascineert me. Natuurlijk heb je een eigen poëtica, maar dat is niet de enige en ik hen me daar heel bewust van en denk ook dat dat het aantrekkelijke is van literatuur. De beste verdediging van je eigen poëtica is je eigen werk.’ Een toonbeeld van tolerantie dus? ‘Ik ben ook te veel liefhebber om polemist te zijn. Ik zie van te veel werk de schoonheid in om dit in vileine stukjes te gaan afbranden. Ook al kunnen die polemieken wel weer heel mooi vilein zijn.’
De betekenis van zijn eigen romans zal Bouazza de lezer dan ook niet door de strot duwen. Zo hoort het hoofdpersonage in Momo stemmen in zijn hoofd. Wat of wie deze stemmen precies zijn, wordt in het verhaal niet helemaal duidelijk, mede omdat deze stemmen de vertelinstantie vormen die het verhaal aan de lezer vertellen en nogal geheimzinnig doen over hun eigen verschijning. ‘De toedracht en vorm van deze wezens heb ik met opzet in het midden gelaten. Dit doe ik bij al mijn werk, ik stuur liever een beetje bij met hints en clous.’ Met een reden, legt hij uit: ‘Ik streef ernaar dat er bij elke volgende lezing meer naar boven komt. Ik wil gelaagdheid in mijn boeken. Ik vind dat je niet te veel moet interpreteren en moet uitleggen. Het visuele aspect van literatuur vind ik belangrijk. Hoe iemand beweegt, hoe iemand eruit ziet... de rest moet al lezende, organisch erbij komen. Bij Nabokov had ik dat heel sterk. De wereld die werd opgeroepen kon je bijna aanraken. Ik denk dat een auteur altijd heel anders naar dingen kijkt.’
| |
Allochtoon tegen wil en dank
Het toverwoord rond het schrijverschap van Bouazza is al een paar keer gevallen en lijkt ook niet te vermijden; de afkomst van de auteur. Bouazza zegt er zelf niet zo mee bezig te zijn. Het wordt hem ‘toegeschreven’. ‘Ook in dit interview moeten we het er blijkbaar over hebben’, verzucht hij welhaast. ‘Laten we het dan maar snel afhandelen, dan is het gebeurd. Het is niet dat ik er een hekel aan heb om over mijn afkomst te praten, maar het blijft wel bijzonder dat het blijkbaar steeds weer moet.’ Mensen verdachten hem er zelfs van dat hij niet zijn tweede boek expres een ‘niet-allochtoon’ onderwerp en ‘niet-allochtone’ sfeer had gekozen om zich af te zetten tegen zijn brandmerk. ‘Onzin natuurlijk’, aldus Bouazza, maar hij was blij dat hij na Momo niet meer met fluwelen handschoentjes werd aangepakt. ‘Er is niets zo dodelijk als recensies die zeggen “wat goed van een Marokkaan” of iets dergelijks. Ik wilde niet doodgeknuffeld worden door de kritiek en was dus eigenlijk blij met de verdeelde reacties op mijn tweede roman.’ Bouazza heeft zich na zijn debuut verzet tegen het standaardbeeld dat werd gecreëerd van de Marokkaanse schrijver. In het boekenweekessay Een beer in bontjas probeert hij zich los te worstelen van dit etiket van ‘allochtoons schrijver’ (‘Nederlandse schrijver van Marokkaanse afkomst met Nederlandse Nationaliteit [voor] de voorzichtige mensen met een hang naar volledigheid’) dat hem bij zijn debuut werd opgeplakt, maar met opzet een roman schrijven die niets met allochtonen of Marokko te maken heeft gaat hem te ver. ‘Ik wil
| |
| |
volkomen vrij zijn in mijn onderwerpskeuze.’ Ondanks deze worsteling staan een aantal van zijn publieke daden in het teken van de allochtone gemeenschap. In diverse tijdschriften schrijft hij niet zelden gepassioneerde artikelen over het vraagstuk van de integratie.
Het blijft echter opmerkelijk dat een allochtone schrijver altijd wordt onderzocht op allochtone onderwerpen. Bouazza vertelt het verhaal van een homoseksuele collega-schrijver die een roman heeft geschreven waar het onderwerp ‘homofilie’ niet in voorkomt, maar toch gaan de vragen die de auteur worden gesteld voornamelijk over zijn seksuele voorkeur. Alsof een allochtoon eigenlijk altijd over allochtone zaken moet schrijven en een homoseksueel over homoseksuele mensen. Bouazza blijft het vreemd vinden: ‘In de literatuur gaat het erom via de verbeelding door te dringen in andere werelden’; dat het onderwerp van tevoren bepaald is door afkomst of geaardheid gaat er bij hem niet in. ‘Als je uit Marokko komt kun je ook geïnteresseerd zijn in literatuur als kunstvorm en niet als verlengstuk van je identiteit.’
Bouazza vertelt een veelzeggende anekdote over allochtone schrijvers en hun behandeling door lezers. Hij kreeg een keer de leesverslagen van een leesclubje te lezen dat voor een bijeenkomst een boek van Abdelkader Benali, Kader Abdollah en van Bouazza zelf had gelezen. In een verslag las Bouazza dat zijn boek als beste werd bevonden, omdat daaruit het beste geleerd kon worden hoe men in Marokko leefde. ‘Dat is niet zo gek,’ lacht Bouazza, ‘want Abdollah is een Pers, dus van hem zul je dat niet zo snel leren!’
| |
Een boodschappenkarretje van woorden
De relatie tussen een recensent en een auteur is niet altijd onproblematisch. Bouazza heeft collega's fulminerend in de kroeg zien zitten omdat hun laatste schrijfsel onrechtvaardig bejegend werd door de critici. ‘Voorstelbaar’, vindt hij, want het is iets heel persoonlijks natuurlijk, toch een beetje een zielenkind, maar niet erg bevorderlijk voor de gezondheid. Bouazza is niet iemand om op de kritiek te gaan zitten foeteren in de kroeg. Hij trekt zich er niet al te veel van aan, trekt liever zijn eigen plan. Hij leest echter wel alle recensies die hij kan bemachtigen. Hij toont daar zelfs zeer goed van op de hoogte te zijn door af en toe te kunnen parafraseren wat een criticus over een bepaald boek van hem heeft gezegd. Bij zijn debuut was dat moeilijker. ‘Maar ik laat me daardoor niet meer uit mijn humeur halen, dat heb ik afgeleerd.’
Dat wil niet zeggen dat hij geen mening heeft over de literaire kritiek. ‘Het leven van auteurs en recensenten raakt elkaar alleen in het boek als dat besproken wordt - als het goed is.’ En een recensent zou onbevooroordeeld die confrontatie aan moeten gaan in de ogen van Bouazza. ‘Elke schrijver heeft zijn vocabulaire. Wat een criticus zou moeten doen is het vocabulaire en de methode van de auteur onderzoeken en niet van tevoren zeggen dat het niet goed is. Dit is nu eenmaal de bagage waar ik mee schrijf en ik ben niet bezig om een boodschappenkarretje van woorden te etaleren. Ik gebruik wat ik nodig heb. Het is niet dat ik woorden ga opzoeken of zoiets.’
Bouazza is blij dat zijn boeken niet onopgemerkt blijven. Zelfs de kleinere projecten die hij onderneemt, krijgen aandacht in de kritieken. Zoals de kameropera die hij schreef en een jeugdboek dat hij vertaalde voor zijn oudste zoon. Omdat het door Bouazza werd gedaan werd het besproken en daar is hij wel trots op. Hij blijft echter realistisch; ‘Het kan verkeren’ haalt hij Bredere, aan.
Barend Wallet, oud-redacteur van Vooys, is bezig met de afronding van zijn studies Nederlands en Literatuurwetenschap aan de Universiteit Utrecht. Zijn scriptie gaat over postmoderniteit bij Tonnus Oosterhoff.
|
|