Vooys. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
‘Het hart der dichters’
| ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
sen. (Schenkeveld-van der Dussen, 1984, pp. 80-81) In de negentiende eeuw vond men zowel de publieke als de familiaire variant van dergelijke poëzie uit de zeventiende eeuw niet de moeite van het bestuderen waard, omdat er geen sprake zou zijn van persoonlijke emoties en een eigen aandrift om te schrijven. (Ibidem, pp. 78-79) Dit had natuurlijk alles te maken met de expressieve poëtica aan het eind van de negentiende eeuw en het geeft dan ook aan dat zeventiende-eeuwse gelegenheidsgedichten vanuit een heel andere visie werden geschreven. Gelegenheidspoëzie was vaak opgezet volgens bepaalde conventies, waarin het uitdragen van een algemene moraal een belangrijk punt was. Omdat dichters in de zeventiende eeuw gezien werden als wijze mensen, verwachtte men van hen bespiegelingen over algemene normen en waarden. Een specifieke gebeurtenis moest een universele betekenis krijgen, waardoor alle lezers mee zouden kunnen voelen met de inhoud van het gedicht. (Spies 1675, p. 267) Toch komt achter deze façade soms de persoon van de dichter naar voren, althans in de familiaire gelegenheidspoëzie. Schenkeveld-van der Dussen stipt in een artikel uit 1989 al aan dat verschillende zeventiende-eeuwse auteurs zich in hun gelegenheidspoëzie persoonlijk uiten, op verschillende manieren. In mijn recent geschreven Bachelor eindwerkstuk toon ik aan dat dit ook geldt voor de dichters Jan Vos en Katharina Lescailje.Ga naar eindnoot1 Maar op welke manier biedt een genre waarin afzonderlijke, specifiek bepaalde gebeurtenissen uit de persoonlijke sfeer verbonden zijn met een algemenere, diepere betekenis, ruimte voor persoonlijke uitingen? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal ik in dit artikel exemplarisch twee lijkdichten behandelen, van respectievelijk Jan Vos en Katharina Lescailje, twee dichters uit het zeventiende-eeuwse Amsterdam bij wie poëzie een belangrijke rol speelde bij het onderhouden van hun contacten. | ||||||||||||||||
Jan VosJan Vos (1610/11-1667), glazenmaker en dichter, had een breed Amsterdams netwerk, niet alleen in literaire, maar ook in regentenkringen. Ondanks het feit dat Vos geen klassieke opleiding had, weet hij zonder al te veel moeite gunsten te verkrijgen van (gelegenheids)mecenassen en bouwt met sommige van hen een speciale band op. Vos trekt zich hierbij weinig aan van politieke en religieuze voorkeuren; een goede verstandhouding is voor hem het belangrijkste. Hij geniet van de aandacht en wordt erg populair binnen de Amsterdamse regentenklasse. (Van Stripriaan 2002, pp. 112-113) Buitendijk schrijft dit voornamelijk toe aan het feit dat Vos, als christelijke stoïcijn, er blijk van geeft zijn hartstochten te kunnen beheersen. Een goede eigenschap in de meer elitaire kringen. (Ed. Buitendijk 1975, p. 22) Dat Vos ook in (Amsterdamse) literaire kringen populair werd, hangt waarschijnlijk vooral samen met zijn vernieuwende, maar toch klassiek gestoelde toneel. Zijn vindingrijkheid en verbeeldingskracht overtuigden in ieder geval Van Baerle, hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, en de klassiek gevormde kring rondom deze geleerde dichter. Vos heeft ook veel contacten met | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
andere auteurs, zoals Jacob Westerbaen, Catharina Questiers en Joost van den Vondel. (Ibidem, pp. 15, 28-30) Bovendien oogstte hij waardering als schouwburgregent (1647-1667). Hij heeft grote invloed op het schouwburgrepertoire en wordt om zijn keuzes op handen gedragen door de regentenklasse: er was een nauwe band tussen Schouwburg en burgemeesters en over het algemeen was Vos hun zeer ter wille. (Smits-Veldt 1998, pp. 265, 269) Vos is vooral bekend gebleven om zijn toneelstukken, maar hij heeft ook veel gelegenheidsgedichten geschreven. Deze zijn voor het eerst, althans met goedkeuring van de auteur, gezamenlijk gepubliceerd in 1662. In 1671 vervolledigt zijn uitgever Jacob Lescailje deze bundel, Alle de gedichten, met een tweede deel, de nagelaten gedichten.Ga naar eindnoot2 Om aan te kunnen tonen hoe Vos in zijn gelegenheidswerk persoonlijke thema's aansnijdt, is het belangrijk eerst de conventies in zijn oeuvre te bestuderen. In hoeverre is Vos gewend de retorica na te volgen en wat zijn specifieke Vossiaanse trekjes waar we niet van op hoeven te kijken? In al het gelegenheidswerk van Vos valt bijvoorbeeld het veelvuldige gebruik van sententies op, algemeen-geldende deviezen. Specifiek voor de lijkdichten is dat Vos uitgebreid ingaat op het sterfproces, de overledene en de achterblijvers. Dit gebeurt over het algemeen vanuit de derde persoon. Vos laat zien goed op de hoogte te zijn van de retorische conventies van het genre. Zo volgt hij de traditionele opbouw van het lijkdicht in luctus (rouw), laus (lof) en consolatio (troost). (Witstein 1969, p. 346) Het begin van het gedicht is meestal een anekdotisch verhaal over de doodsstrijd, met de gepersonifieerde Dood in de hoofdrol. Tegenstanders van de Dood kunnen in zo'n verhaal de laus en luctus verwoorden. Na deze inleiding komen laus en luctus apart aan de orde. In de luctus komen uitroepen van verdriet voor. Wanneer sprake is van een jong persoon, gebruikt Vos vaak vergelijkingen met de lente of de groei van een bloem die plotseling afgebroken wordt. Verder beschrijft hij in de luctus het verdriet van de achterblijvers. Een veelgebruikte metafoor is hier de personificatie: een gebouw, een buiten of de hele stad wordt rouwend voorgesteld, althans wanneer de overledene iets betekend heeft voor de maatschappij. Door het gebruik van dergelijke personificaties wordt de grote impact van het overlijden benadrukt. Hoewel hiermee eigenlijk ook al sprake is van laus, worden de deugden van de overledene vaak ook nog apart genoemd. Afhankelijk van de positie van de overledene in de maatschappij worden in deze laus de verdiensten voor stad, gewest of gezin beschreven. Andere loftopen verwijzen naar de goede eigenschappen van de overledene, die meestal deugdzaam, vroom en geduldig is geweest. In de lijkdichten van Vos hangen laus en consolatio sterk samen, omdat hij in zijn consolatio voortdurend benadrukt dat de overledene juist door zijn of haar deugdzaamheid uitverkoren is voor het eeuwige leven en dat de deugden van de overledene bovendien op aarde achterblijven omdat die onsterfelijk zijn. De achterblijvers worden met deze troost-topen aangemaand vooral niet te veel te rouwen, maar hij doet het voorkomen alsof hij er zelf wel ondersteboven van is. Een veel voorkomende bescheidenheidstoop beschrijft dat hij door zijn verdriet | ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
niet meer in staat is perfect te dichten: ‘de droefheid houdt geen maat’. (Vos, 1662, dl. I, p. 711) Kenmerkend voor de stijl van Vos' lijkdichten is naast de pathetiek de amplificatio, het uitbreiden en verbreden van belangrijke passages, zoals bekend uit de leer van de retorica.Ga naar eindnoot3 In een intrigerend gedicht van Vos bij het overlijden van zijn belangrijkste mecenas, Joan Huydecoper, valt op dat op sommige punten afgeweken wordt van de hierboven beschreven conventies, zoals ik die in zijn andere gedichten ben tegengekomen. Houdt dit verband met de persoonlijke relatie die Vos met zijn mecenas had? | ||||||||||||||||
Een lijkdicht bij het overlijden van Vos' belangrijkste mecenasJoan Huydecoper (1599-1661) was de zoon van een rijke handelaar, Jan Jacobsz. Bal, die zich later Huydecoper had laten noemen. Joan Huydecoper en zijn vrouw Maria Coymans, dochter uit een vooraanstaande handelsfamilie, kregen zeven kinderen. Huydecoper boekte het ene succes na het andere, waardoor de faam van de familie in Amsterdamse kringen meer en meer steeg. Uiteindelijk werd hij, net als zijn vader, burgemeester. Huydecoper profileerde zich graag als beschermheer van kunstenaars, met name van dichters, zoals Hooft en Van Baerle, maar Jan Vos was zijn belangrijkste protégé. Huydecoper gaf hem waarschijnlijk geen rechtstreekse opdrachten, maar verrichtte vriendendiensten voor hem. Zo had Vos het aan Huydecoper te danken dat hij het glas in lood van alle ruiten in nieuwe openbare gebouwen in Amsterdam mocht maken. Bovendien werd Vos regelmatig uitgenodigd op Goudesteijn, het landgoed van de Huydecopers. Vos profiteerde van de bescherming van een vooraanstaande heer als Joan Huydecoper en in ruil daarvoor schreef hij gedichten. Gedichten waarin hij gebeurtenissen in de familie bezong, waardoor hij bijdroeg aan de reputatie van de Huydecopers. (Kooijmans 1997, pp. 113-114) Na de dood van Huydecoper senior in 1661 bleef het contact met zijn oudste zoon, Johannes Huydecoper jr. en de rest van de familie bestaan. (Ibidem, pp. 181-182) Het gedicht ‘Doodt-Bazuin van den Eed. Getr. Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen & c. Oudt-Burgemeester, Raadt en Bewinthebber der Oost-Indische Maatschappy t'Amsterdam.’ is geschreven op dat overlijden van Huydecoper senior, 26 oktober 1661. (Vos 1662, dl. I, pp. 712-717) Het is een redelijk lange tekst van 180 regels, opgebouwd zoals we dat gewend zijn van Vos. Overwegend in de derde persoon doet hij verslag van de gebeurtenissen rondom de dood van Huydecoper. Dit gebeurt met de nodige pathetiek en in de meeste passages is sprake van amplificatio. Om te beginnen zet hij met een aanschouwelijke beschrijving in de eerste 49 regels de doodsstrijd uiteen. Vervolgens vindt in de regels 50-138 de luctus plaats; zeer uitgebreid wordt het rouwproces beschreven. In regel 139 wordt de consolatio verwoord, die er voor zorgt dat iedereen weer een beetje bedaard is op de begrafenis, die in de regels 162-166 wordt beschreven. Ten slotte neemt Vos zelf nog even het woord in de laatste regels, 167-180. In deze laat- | ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
ste passage is Vos expliciet persoonlijk aanwezig. Al in de aanschouwelijke beschrijving van de doodsstrijd is hij impliciet aanwezig, maar in de luctus speelt zijn persoon geen rol. Wel lijkt deze luctus een opbouw te kennen van weinig persoonlijk naar meer persoonlijk (climax). Ik denk dat Vos met deze opbouw het juiste evenwicht probeert te vinden tussen het uiten van zijn persoonlijke en algemeen geldende gevoelens. Uit het hele gedicht spreekt in ieder geval een grote bewondering voor de persoon van Huydecoper (laus) die tot de genoemde laatste passage universeel blijft. Deze bewondering blijkt al direct in de aanschouwelijke beschrijving bij de inzet. Vos voert de gepersonifieerde Dood ten tonele:
De Doodt, die 't al verdelgt wat immer wordt geschaapen,
Riep, toen zy hier in lang door haar moordtdaadig wapen,
Niet dan 't gemeene volk deedt daalen in het graf;
Ik zweer by deeze pijl, die my het Noodlot gaf,
5[regelnummer]
Dat ik niet minder dan een Ridder zal doen duiken. (r. 1-5)
De Dood is dus op zoek naar een vooraanstaand persoon, na al dat gewone volk (r. 3) dat zij de laatste tijd vermoord heeft. Dat Huydecoper een vooraanstaand persoon was, wordt in de regels 10-15 nog even benadrukt. Vos zet uiteen hoe goed hij zijn burgemeesterstaak vervuld heeft. Ondertussen verzamelt de Dood moed, want dat is nodig voor het doden van ‘groten’. In de regels 23-28 wordt een vergelijking gemaakt met de dood van de beroemde Odysseus, Achilles en Caesar. En dan gebeurt het in regel 38, de Dood schiet haar pijl af:
Nu quam haar pijl, o moordt! van Maarseveen verrassen.
My dunkt ik hoor de dop noch girsen deur zijn hart!
40[regelnummer]
Hoe! hooren? Neen: o neen! Ik voel de dop, o smart!
Dwars door mijn boezem vliên, om 't leeven af te snyen.
Wie vrienden lyen ziet heeft deel aan 't zelfde lyen.
Oprechte liefde trekt niet minder dan natuur. (r. 38-43)
Tot nu toe was de beschrijving van de doodsstrijd zeer conventioneel. In deze passage echter, is Vos opeens in de eerste persoon aanwezig. Uit de zeer pathetische passage blijkt dat Vos meevoelt met de lijdende Huydecoper. Uit de sententie in de regels 42-43 blijkt impliciet dat Vos meevoelt als gevolg van de vriendschapsgevoelens die hij voor Huydecoper koestert. Uit deze sententie komt naar voren dat wie vrienden ziet lijden, zelf evenveel lijdt. Het maakt dan geen verschil of er enkel sprake is van vriendschap (‘oprechte liefde’, r. 43) of van een bloedband (‘natuur’, r. 43). Deze universele sententie is dus ook persoonlijk. Vos vergelijkt zijn eigen rouw impliciet met die van de kinderen van Huydecoper. Vos beschouwt zijn gevoelens voor Huydecoper dus als ‘oprechte liefde’. Het geweeklaag van Vos in de regels 38-43 biedt al een voorproefje van de luctus, die daadwerkelijk begint in regel 50. De luctus is in dit gedicht de | ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
meest amplificerende passage. Om aan te tonen hoe groot het verdriet is, laat Vos werkelijk alles en iedereen de revue passeren. Hij personifieert het bestuur (‘Raadthuis’, r. 50), de handel (‘Oostindishuis’, r. 51), het onderwijs (‘Hooftschool’, r. 51) en de kunsten (‘Dichtkunst’, ‘Maalkunst’, ‘boukunst’, r. 52-54). Kortom: alles wat van belang is voor de stad verkeert in rouw. Om de omvang van deze rouw te benadrukken, voert Vos vervolgens heel het gepersonifieerde Amsterdam rouwend ten tonele (r. 66-91). Deze voorstelling is bij Vos een conventionele metafoor gebleken en de rouw van de stad wordt dan ook zeer uitgebreid beschreven. De stad rouwt niet alleen omdat zij haar ‘starkste steunpilaar’ (r. 68) heeft verloren, maar ook om de gevolgen van het verlies voor haar onderdanen. Vos beschrijft eerst de rouw van het bestuur, de ‘hoge’ personen en vervolgens pas het verdriet van de ‘lagere’ bevolking van de stad:
Mijn trouwe Raadt, o spijt! is van de Doodt verraân.
85[regelnummer]
Myn wapenschildt verliest een van haar wakkre leeuwen.
O overgroote val voor burger, weez' en weeuwen!
Deez' mist zijn vaader, die haar man en die zijn schildt.
Een onverwacht verlies wordt door geen troost gestilt.
Zoo klaagden Amsterdam in klem van nauwe banden. (r. 84-89)
Uit deze passage komt duidelijk naar voren dat Vos dit gedicht schrijft ter ere van de publieke persoon van Huydecoper en niet als teken van medeleven of troost voor de familie, die niet genoemd wordt in de luctus. Toch is het vervolg van de luctus al meer persoonlijk, omdat nu het rouwende Maarsseveen en Goudesteijn ten tonele worden gevoerd. De mensen daar zullen niet alleen de publieke persoon van Huydecoper gekend hebben, maar ook zijn private persoonlijkheid. De beschrijving van het verdriet wordt dan ook steeds pathetischer: 110[regelnummer]
Hier moet zy [Maarsseveen] zwijgen: want de naare lijkgeschallen
Der Ingezeetenen van 't vruchtbaar Maarsseveen,
Verdoofden haar geklag, door jammerlijk geween.
Wie schaâ en smart gevoelt zal zich niet licht bedaaren.
Elk sloeg zijn handen, als uitzinnig, in zijn haaren,
De vuisten voor de borst en de nagels in 't gezicht. (r. 110-114)
De Maarsseveense bevolking lijkt helemaal door te draaien bij het idee dat zij het voortaan zonder Huydecoper moeten stellen. Ook het gepersonifieerde Maarsseveen rouwt. Bij het beschrijven van haar verdriet in de regels 118-127 wordt gebruik gemaakt van topen uit het genre van de hofdichten. In de laatste passage van de luctus passeren nog de rouwende goden (r. 129-132) en gepersonifieerde Deugden de revue. Dan voert Vos in regel 139 de godin van recht en orde, Themis, ten tonele. Zij verwoordt de traditionele consolatio-topen in een vermanend toespreken van de rouwenden: | ||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||
Hy laat een luister na, die meer zal blinken dan
Het Raadthuis van uw Stadt. men weent wel om een man
145[regelnummer]
Van oordeel: maar met maat: het weenen is verlooren.
Het leeven kan men eer dan smart in traanen smooren.
Wie dat zijn smart verzet blijft voogt van zijn gemoedt.
De wijzen houden standt in alle teegenspoedt.
De zon die 's avonds daalt komt 's uchtens weêr vertoogen. (r. 143-149)
Kortom: rouw niet teveel, want daar wordt het leven niet beter van. Maak liever gebruik van al het goede dat de overledene heeft nagelaten. In de regels 150-157 worden de rouwenden aangespoord de stad roem te bezorgen, zoals ook Huydecoper dat gedaan heeft. De woorden van Themis hebben gewerkt: het verdriet is niet vergeten, maar men klaagt niet meer en de begrafenis van Huydecoper verloopt vredig (r. 158-166). Op het eind van het gedicht schrijft Vos voor de tweede keer een stukje in de eerste persoon:
Ik leg mijn dichtpen, nat geweent, by hem in 't graf:
Want die mijn dichtpen stof om wel te dichten gaf,
Verschept nu zelf in stof, en wordt gedicht met steenen:
170[regelnummer]
Maar deeze stof bestelt mijn oogen stof tot weenen.
O overwakkre Zoon, en Dochteren! gedoog
Dat ik mijn traanen met de traanen van uw oog,
In deeze droeve standt, al schreiendt mach deurmengen:
Heb ik mijn lach, in vreucht, by d'uwe moogen brengen?
175[regelnummer]
Vergun dat ik, in rouw, uw smart verzel na plicht:
Gy mist uw vaader, ik de luister van mijn dicht.
Waar geen mecenen zijn versterven alle gunsten.
Men schrijf dan op zijn graf: hier leit hy die de kunsten
Handthaafden, en 't gemeen beschermden door zijn raân.
180[regelnummer]
Een dubble deugdt verdient lauwrier en eikeblaân. (r. 167-180)
De persoonlijke thematiek is in deze passage ook expliciet, in tegenstelling tot de eerdere passage in de eerste persoon. Deze regels wijdt Vos niet meer aan de publieke persoon Huydecoper, maar aan zijn eigen verdriet en dat van de naaste verwanten. In eerste instantie verwijst Vos naar de mecenasrelatie die hij met Huydecoper had. Hij denkt dat hij nu wel op kan houden met dichten, omdat Huydecoper hem geen stof tot dichten meer kan geven. Opvallend is het woord ‘bestelt’ in regel 170. Vos zegt hier dat de dood van Huydecoper hem doet huilen. ‘Bestelt’ betekent dan bezorgt. Maar in de meer letterlijke betekenis zou het ook kunnen duiden op een opdracht voor het schrijven van dit gedicht. Dat is interessant omdat nog steeds onduidelijk is of Vos directe opdrachten kreeg van de familie Huydecoper. Hoe het ook zij, Vos laat in de volgende regels duidelijk merken dat zijn rouw behalve literair van aard, ook vriendschappelijk is. In een apostrophe spreekt | ||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||
Vos in regel 171 de achtergebleven kinderen van Huydecoper aan. Hij vraagt hun toestemming om samen te rouwen en vergelijkt in regel 176 hun verdriet met dat van hem, ook al is het van heel andere aard. Het delen van smart duidt op een vriendschapsrelatie. Het betreft hier dan de vriendschap met de familie. Bovendien blijkt uit de regels 174-175 dat Vos voorheen ook altijd vreugde met hen heeft gedeeld, wat iets zegt over de hechtheid van de band met de familie Huydecoper. Na deze meer persoonlijke regels, keert Vos in de laatste vier regels weer terug naar zijn relatie met Huydecoper als mecenas. Hij trekt deze relatie hier meer in het algemene. Mecenen, zo zegt hij in regel 177, zijn onmisbaar. Hij eindigt met een grafschrift voor Huydecoper waaruit blijkt dat hij het in hem waardeerde dat hij zowel de kunsten heeft gehandhaafd, als de bevolking van Amsterdam, ook de ‘gewone’ man, heeft beschermd. Vos spreekt in deze laatste universele regels impliciet over zichzelf, omdat beide waardevolle eigenschappen van Huydecoper op hem van toepassing zijn geweest. Dat Vos zoveel aandacht besteedt aan de mecenasrelatie die hij met Huydecoper had, kan een commercieel doel dienen. Vos hoopt waarschijnlijk medelijden op te wekken bij de familie Huydecoper, in de hoop dat zij de taak van de overleden vader zullen overnemen. In dit zeer conventionele gedicht worden de regels van de retorica nageleefd: de aanwezigheid van luctus, laus en consolatio, de pathetiek en de gebruikte topen zijn daar voorbeelden van. Vos combineert in dit conventionele gedicht het persoonlijke met het algemene. Hij schrijft over het overlijden van zijn mecenas in de derde persoon en besteedt grote delen van de tekst aan het roemen van de publieke persoon Huydecoper. Op verschillende punten zegt Vos impliciet iets over zichzelf en naar het eind toe wordt hij steeds persoonlijker, om te eindigen met een aantal algemene regels, waarin het persoonlijke impliciet besloten ligt. Zo is hij tot een goed compromis gekomen, waarin hij enerzijds zijn verdriet toonde, maar anderzijds aan de verwachtingen van het traditionele gelegenheidsgedicht voldeed. Tijdens het leven van Huydecoper ziet Vos het als zijn taak de familienaam in ere te houden en na diens dood blijft dat zo. Dat er in dit geval ook persoonlijke emoties bij komen kijken, blijkt vooral uit de twee passages in de eerste persoon. In zijn lijkdichten voor andere hogergeplaatste personen is hier namelijk geen sprake van. Het blijft dan bij het vereren van de publieke weldaden van de overledene. Hier laat Vos blijken ook zelf profijt te hebben gehad van het goede karakter van de overledene. Dat hij Huydecoper zal missen als zijn mecenas en vriend, komt duidelijk naar voren. Dit gedicht is dus persoonlijker van aard dan andere lijkdichten van Vos. | ||||||||||||||||
Katharina LescailjeKatharina Lescailje (1649-1711) was de dochter van de bekende Amsterdamse boekdrukker Jacob Lescailje. Ze begint al jong met dichten en mikt daarbij niet laag: Vondel is haar grote voorbeeld. Ze schrijft verscheidene gedichten voor hem en in veel van haar werk is de invloed van Vondel te herkennen. Hoewel Vondel misschien iets te hoog gegrepen was voor Lescailje, | ||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||
mag het uiteindelijke resultaat er toch wel wezen. Zes van haar zeven toneelstukken worden opgevoerd in de Amsterdamse schouwburg en ze schrijft tal van gedichten voor haar brede literaire kring, die zich vooral in Amsterdam ophoudt. Deze gelegenheidsgedichten getuigen misschien niet altijd van evenveel originaliteit, zij verwerft er in de zeventiende eeuw wel faam mee. (Van Gemert 1997, pp. 396-398) Lescailje nam in 1679 de uitgeverij van haar vader over, toen deze overleed. Ze is altijd ongetrouwd gebleven en heeft zich ontwikkeld tot een zelfstandige, intellectueel onderlegde vrouw. Er waren meer ongetrouwde dichteressen in Amsterdam en Grabowsky veronderstelt dat zij tot hetzelfde netwerk behoorden als Lescailje. Ze heeft inderdaad veel gedichten geschreven voor andere Amsterdamse dichteressen. Van Gemert betoogt dat de banden tussen deze vrouwen niet altijd puur vriendschappelijk waren. Was Lescailje misschien lesbisch?Ga naar eindnoot4 Ik zal hier in de conclusie nog op terugkomen. Het is nu vooral belangrijk te beseffen dat Lescailje, lesbisch of niet, een belangrijke spil was in het Amsterdamse literaire leven. Zij onderhield behalve met haar familieleden nauwe contacten met collega-uitgevers en collega-dichters. De gelegenheidspoëzie van Lescailje is pas twintig jaar na haar dood gebundeld. In 1731 verschijnen drie dikke delen Toneel- en mengelpoëzy.Ga naar eindnoot5 In veel van de gedichten is de invloed van Vondel duidelijk merkbaar. Daarnaast staat Lescailje bekend om haar niet erg originele beeldspraak. Ze maakt veelvuldig gebruik van natuurtopiek: de opkomende zon, bloeiende bloemen en het begin of eind van de vier seizoenen zijn vaak metaforisch. (Van Gemert 1997, p. 398) Welke conventies ben ik tegengekomen in specifiek haar lijkdichten? Lescailje begint in dergelijke gelegenheidspoëzie over het algemeen met een beschrijving in de derde persoon van de doodsstrijd van de overledene, zoals we ook al bij Vos zagen. De voorbereidingen van de gepersonifieerde Dood of de twistgesprekken tussen de verschillende klassieke goden worden, vaak met amplificatio, uiteengezet. Vervolgens komen de drie bekende retorische onderdelen aan bod; luctus, laus en consolatio. Lescailje richt zich meestal op een breed publiek. In de luctus valt het bijvoorbeeld op dat ze regelmatig verwijst naar het verdriet van de gepersonifieerde stad of streek, wanneer het om een publiek persoon gaat. Wanneer uit de laus blijkt dat het om een eerzaam persoon gaat, worden andere mensen in een apostrophe opgeroepen te rouwen om het overlijden. Ook hierbij is vaak sprake van een personificatie van de stad Amsterdam of de gebouwen in de stad, die dan worden aangespoord tot rouw. Het verdriet van de naasten van de overledene speelt over het algemeen geen, of een minimale rol. Lescailje verwijst ook praktisch nooit naar de relatie die zij persoonlijk met de overledene of de verwanten gehad heeft. Voor het beschrijven van het goede karakter van de overledene gebruikt ze doorgaans de bekende loftopen. Ook haar consolatio is bekend, hoewel meer religieus getint dan bijvoorbeeld bij Jan Vos. Meestal verwijst ze naar de verlossing van de overledene uit pijn of smart. De overledene is nu gelukkig, want hij of zij heeft het eeuwige leven. De lijkdichten worden meestal gevolgd door een kort grafdicht. In het hieronder geanalyseerde lijkdicht wijkt Lescailje in vele opzichten af | ||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||
van de geschetste conventies. Het is niet toevallig dat ze dit juist doet in een gedicht dat voor een goede bekende bedoeld is. Hoe benut Lescailje deze conventies van het genre precies om haar persoonlijke betrokkenheid te tonen? | ||||||||||||||||
Lijkdicht voor een weduwnaarLudolph Smids (1649-1720) is een kennis van Katharina Lescailje die, bij het schrijven van dit gedicht, niet in Amsterdam woont. Hij is geboren in Groningen en daar na zijn studietijd teruggekeerd. In 1674 trouwt hij met Maria van Tinga. Na haar overlijden op 11 juli 1682 gaat hij, in 1685, in Amsterdam wonen. Deze verhuizing is min of meer het gevolg van zijn bekering tot het protestantisme en zijn huwelijk met de protestantse Anna de Groot. In Amsterdam verkeert Smids, die eigenlijk dokter is, in artistieke en wetenschappelijke kringen. Hij schrijft zelf ook gedichten en houdt zich bezig met de geschiedenis. Hij is zeer geliefd bij wetenschappers. (Van der Aa 1969, dl. VI, p. 237) Lescailje heeft meerdere gedichten opgedragen aan Smids, ook al voordat hij naar Amsterdam verhuisde. Al in 1658 draagt Smids een dichtbundel, Gallerije ofte Proef van syne dichtoefeningen, met noodige verklaaringen verrijkt, op aan Lescailje. (Ibidem, p. 237) Het gedicht ‘Aan den heere Dr. Ludolph Smids; op het overlyden van zyn E. gemaalin Maria Margareta Smids, gebooren Atinga.’ is gedateerd juli 1682. (Lescailje 1731, dl II, pp. 332-334) Ook dit heeft Lescailje dus al geschreven toen Smids nog in Groningen woonde. In dit lijkdicht voor de vrouw van Ludolph Smids richt Lescailje zich, zoals uit de titel al blijkt, rechtstreeks tot de weduwnaar. Ook hier verschijnt de inmiddels bekende driedeling laus, luctus en consolatio. Tot regel 32 is er sprake van luctus; Lescailje laat blijken te sympathiseren met de rouw van Ludolph Smids om het verlies van zijn vrouw. Vervolgens probeert ze hem te troosten (consolatio) in de regels 32-62. Lescailje noemt de goede eigenschappen (laus) van de overleden Maria op verschillende plaatsen, ter ondersteuning van de luctus of consolatio. De basisstructuur van dit gedicht is dus redelijk traditioneel. Vooral door de rechtstreeks aanspreking van Smids vermoed ik dat Lescailje zich in dit gedicht persoonlijk opstelt ten opzichte van haar vriend. Zoals ik eerder al aangaf, is hiervan in de andere lijkdichten van Lescailje meestal geen sprake. Ze houdt de naaste verwanten van de overledene vaak op de achtergrond, terwijl Smids in dit gedicht in feite de hoofdrol vervult. Hij wordt niet alleen genoemd, maar ook rechtstreeks aangesproken. Dat gebeurt in de titel (‘Aan den heere Dr. Ludolph Smids’) en in regel 2, waar Lescailje hem ‘myn Vriend’ noemt. In de rest van het gedicht wordt hij aangesproken met ‘gy’ (bijvoorbeeld r. 3) en blijkt de gerichtheid op hem verder voornamelijk uit de betrekkelijke voornaamwoorden; Lescailje spreekt bijvoorbeeld van ‘Uw ziel’ (r. 21) en ‘Uw Egade’ (r. 46). Uit de luctus komt mijns inziens ook naar voren dat Lescailje zeer betrokken is. De inleiding die Lescailje meestal geeft door het beschrijven van de doods- | ||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||
strijd blijft achterwege. Ze valt in de eerste drie regels meteen met de deur in huis:
Zo is uw waarde Bedgenoot
Beroofd, myn Vriend, van 't lieve leeven,
En gy zyt van haar hulp ontbloot? (r. 1-3)
Door het gebruik van het intieme woord ‘Bedgenoot’ (r. 1) en de heftige paradox tussen het zachte ‘lieve leeven’ (r. 2) en het ruwe ‘Beroofd’ (r. 2), alsmede de directe vraag in regel 3, komen deze regels heel betrokken en persoonlijk over. Vervolgens beschrijft Lescailje in de regels 4-8 het gelukkige huwelijk van de twee, als een van God gegeven verbond. Dit gebeurt met topen die we kennen uit het genre van de huwelijkszangen:
Een hulp, u van Gods hand gegeeven
5[regelnummer]
In uw geheiligd Trouwverbond,
Die, op het galmen van uw snaaren,
Door hand aan hand, en mond aan mond,
Heeft ingewyd uw vreugdig paaren. (r. 4-8)
De formulering van Lescailje doet denken aan Vondels woorden in het gedicht ‘Op het verongelukken van Doctor Roscius’, die zijn reeds overleden vrouw en kind achterna gaat. (Vondel, 1986 p. 772) Ook de inhoud van de geciteerde passage is niet erg origineel. De gelukzaligheid van het huwelijk, het feit dat dit wordt voorgesteld als een van God gegeven verbond en de harmonie van de twee zielen die met name uit regel 7 spreekt, zijn bekende topen uit het genre van de huwelijkszang. Hoewel ook de rest van de luctus veel topische elementen kent, van rouw in dit geval, is er toch sprake van een persoonlijke benadering. Bijvoorbeeld in de manier waarop Lescailje het verdriet van Smids beschrijft: 10[regelnummer]
En gy, van rouw om 't hart geslaagen,
Ten einde hulp, ten einde raad,
Schreit, onder 't jammerlyke klaagen
By 't koude Lyk een heeten vloed
Van traanen, of gy 't kost verwarmen. (r. 10-14)
De laatste twee regels van deze passage vormen een typisch voorbeeld van rouwtopiek. De tegenstelling warm-koud is ook bekend uit de lijkdichten van Vondel, die bijvoorbeeld in het eerder genoemde gedicht 'Op het verongelukken van Doctor Roscius' het koude lichaam van de overleden vrouw, tegenover de warme liefde van de man stelt. Het feit dat Lescailje Smids rechtstreeks aanspreekt met een flinke dosis pathos maakt dat deze regels toch van een persoonlijk medeleven getuigen. Lescailje wendt voor te weten hoe Smids zich voelt. Ervan uitgaande dat ze (gezien de afstand) na het overlijden van Maria nog geen contact hebben gehad, kan Lescailje in feite niet weten | ||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||
hoe hij eraan toe is. Zijn intense verdriet wordt verder uitgewerkt met behulp van twee klassiek-mythologische beeldspraken in de regels 17-18:
Uw marmer beeld blyft leevenloos,
En uw Pandore heeft geen ooren. (r. 17-18)
In regel 17 wordt gesproken van een ‘marmer beeld’, waarmee verwezen wordt naar de liefde van Pygmalion voor zijn eigengemaakte vrouwenbeeld. Voor Smids is zijn vrouw nu ook niet meer dan een beeld. In regel 18 wordt Maria vergeleken met Pandora. Pandora, die volgens de klassieke mythologie een doos vol onheil naar de aarde bracht, was mooi èn verstandig. Dit evenals Maria, die wel mooi en verstandig was, maar onheil naar de aarde (althans naar Smids) brengt door zelf te vertrekken. Dat hier wordt gezegd dat zij geen oren heeft kan volgens mij twee verklaringen hebben. Misschien verwijst dit naar het feit dat Smids kan huilen en smeken wat hij wil, maar dat zijn vrouw er niet naar zal luisteren; ze keert niet meer terug. Het kan ook een vooruitwijzing betreffen. Later in het gedicht zal namelijk naar voren komen dat Maria altijd naar de gedichten van Ludolph luisterde, hetgeen nu niet meer mogelijk is. Ook uit de regels 20-32 vind ik een zelfverzekerdheid omtrent de gevoelens van Smids spreken, die alleen van een vriendin afkomstig kan zijn. Lescailje heeft het niet over haar eigen verdriet, maar kende hem blijkbaar zo goed, dat ze zich volledig in kan leven in dat van hem: 20[regelnummer]
't Gezicht, dat u zo kon bekooren,
Uw ziel met schoone straal op straal
Verlichten, is van de aard verdweenen,
En blinkt in 's Hemels hoogste zaal.
Uw zielzon heeft hier uitgescheenen.
25[regelnummer]
Helaas! ach! ach! zy is niet meer.
Nu zult gy haar gehoor niet streelen,
Met uw gedichten, keer op keer,
En zy uw lieve wysjes kweelen,
Op 't Cimbaalspel zo net, zo ras.
30[regelnummer]
Zy was alleen uw hartsverlangen,
En, als Corinne aan Naso was,
De ziel van uw geleerde zangen. (r. 20-32)
Natuurlijk zijn sommige van deze gegevens te veronderstellen voor ieder gelukkig huwelijk. Dat Lesailje spreekt van het bekorende gezicht van Maria of haar Smids' ‘zielzon’ noemt, is niet origineel en zou voor elk getrouwd stel kunnen gelden. Uit het tweede gedeelte van deze passage lijkt echter naar voren te komen dat Lescailje precies wist hoe het huwelijksleven van de Ludolph en Maria eruit zag en wat hij nu dus zo aan haar mist. Er blijkt bijvoorbeeld uit dat Smids in zijn vrije tijd gedichten schrijft, dat Maria daar graag naar luisterde en zijn teksten begeleidde met het ‘Cimbaalspel’ (het | ||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||
bespelen van een muziekinstrument dat lijkt op de tegenwoordige bekkens) zijn toch wetenswaardigheden waarvan niet iedereen op de hoogte zal zijn geweest, zeker niet in Amsterdam. In 1682 had Smids immers nog niets gepubliceerd. (Van der Aa 1969 dl. Vl, p. 237) Uit de vanzelfsprekendheid waarmee Lescailje naar het huwelijk verwijst, komt haar persoonlijke band met Smids en zijn vrouw naar voren. De klagende uitroep in regel 25 is het enige wat zou kunnen duiden op een uiting van verdriet van Lescailje zelf. Maar ook dit kan een kreet uit medeleven zijn. De uitroep is niet erg origineel geformuleerd, juist door de pathetiek van de verdubbeling en het gebruik van uitroeptekens, maar dit was in die tijd wel het middel om aan te geven dat er sprake is van heftige gevoelens. Lescailje benadrukt de heftigheid van de emoties ook door het huwelijk van Ludolph en Maria te vergelijken met een intense liefdesrelatie uit de klassieke oudheid. In de geciteerde passage verwijst ze in regel 31 naar Corinne en Naso. Daarmee wordt Publius Ovidius Naso bedoeld, die in zijn liefdespoëzie voortdurend uiting gaf aan zijn liefde voor Corinne. Reeds in de luctus wordt vooruitgewezen naar de consolatio. In regel 22-23 gebruikt Lescailje al de bekende troosttoop: Maria is nu in de hemel. In de consolatio wordt deze toop verder uitgewerkt:
ô Orpheus, 't is vergeefs geschreid:
Uw Euridice is gantsch verdweenen,
35[regelnummer]
En toegwyd aan de eeuwigheid.
Wat blyft gy klagten, zuchten, steenen,
Op 't leevenloos en 't lieve Lyk,
Dat door de dood wierd doof voor klagten?
Zy leeft op nieuw in 't Hemelryk. (r. 33-39)
Ook hier wordt verwezen naar het feit dat de overledene in de hemel is. Lescailje maakt een vergelijking met Orpheus en Euridice, een bekend liefdespaar. Hiermee benadrukt ze niet alleen opnieuw de grootsheid van de liefde tussen Ludolph en Maria, maar ook het definitieve karakter van haar overlijden en het enorme verdriet dat daarmee gepaard gaat. Orpheus moest, net als Smids nu, zijn vrouw in het rijk der doden achterlaten. Lescailje borduurt voort op de troost-toop in de volgende regels. Ze verwijst naar de vergankelijkheid van het leven, naar de deugd van Maria die ervoor gezorgd heeft dat zij een van de gelukkigen is voor wie de weg naar het eeuwige leven opengesteld is en naar het feit dat Maria daarboven op Ludolph zal wachten:
Om op een nieuw, als in 't begin,
Met uwe rechterhand te paaren,
En te vereeuwigen uw min. (r. 57-59)
Lescailje sluit het gedicht tenslotte zeer topisch af door de consolatio nog eens kort samen te vatten: | ||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||
60[regelnummer]
Laat uwe droefheid dan bedaaren,
En onderwerp u 's Hemels lot.
Haar deugd leeft hier, haar ziel by God. (r. 60-63)
Het gedicht begint dus zeer persoonlijk, maar steunt in de consolatio steeds meer op de bekende troost-topiek. Toch kent dit gedicht een meer persoonlijke benadering dan het gros van de lijkdichten van Lescailje. De inleidende beschrijving van de doodsstrijd in de derde persoon ontbreekt. Smids wordt persoonlijk aangesproken en aandacht voor eventuele andere rouwenden uit de maatschappij is er niet. Zij richt zich puur en alleen op Ludolph Smids en beschrijft hoe hij zijn vrouw in zijn persoonlijk leven zal missen. Dit doet ze op een manier waaruit grote persoonlijke betrokkenheid spreekt. Ze benadrukt voortdurend de intensiteit van de relatie van Ludolph en Maria en de diepte van het verdriet dat hem nu overvalt. Lescailje maakt geen plaats voor haar eventuele eigen verdriet, maar leeft duidelijk mee met haar vriend Ludolph Smids. Zij kent hem blijkbaar zo goed dat ze zich zijn leed persoonlijk aantrekt. Lescailje weet haar betrokkenheid te uiten binnen de traditionele retorische driedeling van het lijkdicht. Ze wijkt slechts op een paar punten af van wat we gewend zijn. Dat is het reeds genoemde ontbreken van de doodsstrijd, de slechts op Smids gerichte luctus, en de manier waarop de laus verwerkt is: er is geen sprake van een apart tekstdeel waarin de overledene lovend bezongen wordt. Dit houdt waarschijnlijk verband met het feit dat het gedicht niet aan de overledene, maar aan de weduwnaar gericht is. | ||||||||||||||||
ConclusieZowel Jan Vos als Katharina Lescailje vlechten hun persoonlijke betrokkenheid bij de thematiek van hun lijkdichten door het gebruikelijke, algemene stramien van dit type gedichten. Beiden proberen het persoonlijke een plaats te geven binnen een algemeen kader. Het gaat hierbij niet zo zeer om de expressie van persoonlijke emoties, maar vooral om het tonen van betrokkenheid bij de beschreven gebeurtenis. Een betrokkenheid die in gedichten voor minder nauwe relaties ontbreekt. In de geanalyseerde gedichten worden de conventies in grote lijnen gehandhaafd, maar de dichters weten, ieder op hun eigen manier, toch uiting te geven aan de vriendschappelijke relatie die ze hadden met geadresseerde en/of overledene. Lescailje wijkt, meer dan Vos, inhoudelijk en in de structuur af van de conventies. Ze dicht uit een afwijkend perspectief, begint het gedicht anders dan we gewend zijn, gebruikt de klassieke mythologie op een andere manier en thematiseert de band die ze met de geadresseerde heeft. Vos wijkt eigenlijk alleen inhoudelijk af. Hij houdt de conventionele opbouw en versiering aan, maar laat zich persoonlijk zien doordat hij passages invoegt in de ik-persoon. Vaker nog is hij impliciet in het gedicht aanwezig in zijn veelvuldig gebruikte sententies, een ideale manier natuurlijk om het universele en het persoonlijke te combineren. De manier waarop in de lijkdichten met het persoonlijke wordt omgegaan, is exempla- | ||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||
risch voor de meeste persoonlijke gelegenheidsgedichten van Vos en Lescailje. Over het algemeen is Vos voorzichtiger in het tonen van persoonlijke betrokkenheid. Het genre van de gelegenheidsgedichten biedt dus ruimte voor persoonlijke inbreng, met name door de mogelijkheid te spelen met de conventies. Het blijkt echter dat deze twee dichters daar op een verschillende manier mee omgaan. De verschillen tussen Vos en Lescailje zijn volgens mij vooral te verklaren door te kijken naar het sociale netwerk van de schrijvers. Vos had veel mecenassen en schreef dan ook veel gedichten in opdracht. Bovendien schreef hij veel gedichten in de publieke sfeer en weinig in de familiaire sfeer. Dit alles in tegenstelling tot Lescailje, die zich als vrouw niet kon profileren als publiek persoon en dus bijna nooit in opdracht schreef. Zij gebruikte haar gedichten juist binnen haar eigen, familiaire, sociale netwerk. Het is dus logisch dat Vos zichzelf minder laat zien in zijn poëzie en zich minder betrokken toont bij de beschreven emoties dan Lescailje. Veel van zijn gedichten waren bedoeld om iemand anders in het zonnetje te zetten en niet vanwege zijn of haar vriendschap met Vos, maar vanwege zijn of haar publieke rol in de Amsterdamse samenleving. Een andere reden zou kunnen zijn dat Lescailje later in de zeventiende eeuw leefde dan Vos. Hoe dichter we bij de achttiende eeuw komen, hoe meer de gelegenheidspoëzie een genre wordt waarin persoonlijke thema's een rol kunnen spelen. (Schenkeveld- van der Dussen 1984) Andere zeventiende-eeuwse dichters zullen misschien nog weer op andere manieren omgaan met de ruimte die het genre biedt voor persoonlijke thema's. Het belangrijkste is echter in te zien dat gelegenheidsgedichten, ondanks hun objectiverende doelstelling, uiting kunnen geven aan persoonlijke relaties. Door te kijken naar de manier waarop zeventiende-eeuwse dichters gebruik maken van de conventies van het genre, kunnen de gedichten een nuttige bron zijn bij het onderzoeken van het persoonlijke (sociale) leven van zeventiende-eeuwse dichters. Zo heeft mijn onderzoek een nieuw licht geworpen op de ‘zaak’ Katharina Lescailje. Zoals ik eerder al zei, betoogt Van Gemert dat Lescailje wel eens lesbisch geweest zou kunnen zijn. Om deze veronderstelling te staven, analyseert zij een aantal gedichten met behulp van de semiotiek. (Van Gemert 1995) In één van deze gedichten, ‘Anders. Aan de liefde’ (Lescailje I, p. 279), lijkt sprake te zijn van een verbroken liefdesrelatie. Onduidelijk blijft of dit een relatie met een man of een vrouw is. Op basis van Lescailjes contacten en de gepassioneerde gedichten die zij voor bepaalde vrouwen heeft geschreven, concludeert Van Gemert dat de mogelijkheid dat het een vrouw was, niet uitgesloten mag worden. Er was voor zover bekend simpelweg geen man in Katharina's leven. Toch verwijst Lescailje in een ander gedicht, ‘Aan jonkvrouwe Sara de Canjoncle’ (Lescailje I, p. 353-354), naar een man:
En de vriend,
Die my dient,
Is op heden
| ||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||
Uit dees Stede (r. 45-48)
De vraag is dus: wie was deze man, met wie Lescailje mogelijkerwijs een relatie had? Een van de gedichten die mij opviel bij mijn zoektocht naar persoonlijkheid, was een gedicht voor de Amsterdammer Cornelis Hobbe (1659-1712), ‘Aan den heere Cornelis Hobbe op zyn verjaargetyde’ (Lescailje I, p. 148). Dit verjaardagsgedicht wijkt op verschillende punten af van de andere verjaardagsgedichten van Lescailje. Het lijkt erop dat zij het gedicht gebruikt om de band die ze met Hobbe had te bestendigen, want er spreken gevoelens van vriendschap en grote bewondering uit. Dit is het enige dat Lescailje voor Hobbe geschreven heeft en veel meer dan zijn geboorte- en overlijdensdata weet ik helaas niet van hem, maar het biedt een nieuw licht op de hierboven geschetste situatie. Blijkbaar was er wel een man die Lescailje zeer hoog achtte en misschien is dit zelfs wel dé man... Dit alles is echter slechts hypothetisch en verdient nader onderzoek. Het toont echter wel aan hoe het zoeken naar persoonlijke thema's in zeventiende-eeuwse gelegenheidsgedichten van nut kan zijn voor (letterkundig) historisch onderzoek. | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||
|
|