Vooys. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| ||||||||||||||||
De kunst van Calvijn
| ||||||||||||||||
ZuilvormingToen de Verlichting in de negentiende eeuw ook de Nederlands Hervormde Kerk binnendrong, leidde dat in 1834 tot de Afscheiding, waarbij een groep orthodoxe gelovigen in de lijn van de Nadere Reformatie zich afscheidde van de vaderlandse kerk. Ook binnen de afgescheiden stroming ontstonden later splitsingen. De grootste groep afgescheidenen organiseerden zich onder leiding van Abraham Kuyper in de gereformeerde kerken in Nederland. De andere groep bestond uit de bevindelijk gereformeerden. De bevindelijken hadden sterke banden met de pietisten, die al vanaf de zeventiende eeuw uit onvrede met de volkskerk huisgodsdienstoefeningen hielden, de zogenaamde conventikels. Deze groep piëtisten bestond uit voornamelijk laagopgeleide vromen, die zich sterk concentreerden op wereldmijding, persoonlijke levensheiliging en een subjectieve geloofsbeleving. Toen in 1834 de Afscheiding plaatsvond, was dat voor veel bevindelijken een mogelijkheid om de dwalende moederkerk te verlaten. Na allerlei kerkelijke verwikkelingen vond een deel van de bevindelijken haar thuis in het in 1907 opgerichte bevindelijk gereformeerde kerkverband, de | ||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||
Gereformeerde Gemeenten. Net als bij de piëtisten, speelden ook in de Gereformeerde Gemeenten persoonlijke (bevindelijke) kennis van de geloofswaarheden, subjectieve geloofsbeleving, sterke wereldmijding, alsmede een preoccupatie met de Calvinistische predestinatieleer een belangrijke rol. In de loop van de twintigste eeuw kreeg het bevindelijke gedachtegoed gestalte in een eigen zuil. In 1918 vond een belangrijke daad van maatschappelijke organisatie plaats: de oprichting van de SGP. Er volgden eigen onderwijsinstellingen, verenigingen, periodieken et cetera, en zo was er rond de jaren zeventig een complete bevindelijke subzuil verrezen. Lange tijd waren de bevindelijken vooral gericht op het consolideren van de eigen verworvenheden en isoleerden zij zich sterk van de moderniteit. Ze hadden geen televisie en slechts enkelen studeerden. Werken, boodschappen doen, trouwen, naar school gaan en begraven worden, gebeurde allemaal binnen de eigen kring. De laatste jaren lijkt de zuil echter sterk in beweging. Niet alleen intern is er veel discussie over theologische zaken, ook de wereldmijding lijkt af te nemen en de levensstijl wordt losser. De hiërarchische gemeenschapsstructuur, waarin gezagsdragers, zoals predikanten, grote invloed uitoefenen op het privé-leven van de gelovigen, heeft haar langste tijd gehad. Televisie-bezit - officieel door, de Gereformeerde Gemeenten censurabel gesteld - neemt bijvoorbeeld toe, zonder expliciete maatregelen van de kerk daartegen. Het opleidingsniveau van de bevindelijken is gestegen en de belangstelling voor moderne cultuur sterk toegenomen, vooral bij de intellectuele voorhoede. Het cultureel engagement is ook zichtbaar in het Reformatorisch Dagblad waarin de laatste jaren veel aandacht is voor kunst en cultuur. Op maandag verschijnt de culturele bijlage ‘Talent’ en op woensdag de bijlage ‘Boeken’. Dit alles noopt de bevindelijk gereformeerden echter wel tot nadenken over cultuurethiek, zoals blijkt uit het volgende citaat uit het RD:
Kunsten en wetenschappen kunnen een grote bedreiging vormen. Dat heeft te maken met de macht, met het verleidende karakter ervan. Ze willen de mens kennis, inzicht, levenswijsheid bieden, maar als ze dat doen vanuit het verkeerde perspectief, kan diezelfde mens meegesleurd worden in een antichristelijke gedachtewereld, waaruit hij moeilijk ontkomen kan. [...] Mag je als christen jezelf op die manier in verleiding brengen? Wat gebeurt er met je, als je je gaat verdiepen in kunst en cultuur? Kan het je dichter bij de Bijbel, bij God brengen als je je rekenschap geeft van de manier waarop een bepaalde kunstuiting afwijkt van het christendom? Of zijn er citaten, beelden, geluiden die je niet meer kwijt kunt raken, die voor altijd je blik op bepaalde geloofswaarheden vertroebelen. (RD, 22 mei 2000) | ||||||||||||||||
EthiekHet Reformatorisch Dagblad functioneert in deze discussie als een belangrijk platform. In 2000 publiceerde het RD het katern ‘Christen en kunst’, waarin de cultuurredactie van de krant poogde een basis te formuleren voor een kunstethiek in de lijn van de bevindelijk gereformeerde traditie. In dit katern kwam SGP-kamerlid Kees van der Staaij aan het woord, die zich beroept op voorvader Calvijn:
Calvijn prees kunstzinnigbeid en de schijnbaar nutteloze diversiteit in natuur en cultuur als een gave van God. (RD, 5 juni 2000)
Ook de kerkvader Augustinus sprak van een gave van God, aldus professor T.M. Hofman, nieuwtestamenticus aan de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken:
Voor Augustinus lag de goedheid van God ten grondslag aan de hele schepping. Die goedheid moet een gevallen mens leren proeven. Het goede karakter van de oorspronkelijke schepping heeft alles te maken met het door God haar gestelde doel. (RD, 22 mei 2000)
Professor W.H. Velema, emeritus-hoogleraar ethiek aan dezelfde universiteit, tekent hier wel bij aan:
het genieten van cultuur mag nooit gaan overheersen, je mag er niet meer dan een beschei- | ||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||
den deel van je tijd aan besteden. (RD, 19 juni 2000)
Een bescheiden ruimte voor het gebruiken van de menselijke talenten is dus zeker toegestaan; het is een gave van God. Maar naast het formuleren van een bijbels fundament voor het genieten van cultuur, is het minstens zo belangrijk om na te denken over de realiteit van een cultuur die niet uitgaat van een goddelijke opdracht. Volgens een redacteur van het RD is het bij de omgang met ‘wereldse’ cultuur belangrijk om selectief te zijn. Om dit aan te tonen citeert hij de gereformeerde theoloog Voetius (1589-1676):
Dat de wetenschappen, kunsten en talen aangenaam en de mensen zeer nuttig zijn, hebben wij aangetoond. [...] Dit is ook het algemene gevoelen geweest van de oude christenen, zoals de oudvaders in hun geschriften tegen de heidenen dit gevoelen ook altijd onder woorden gebracht hebben; zij laakten wel het misbruik van de kunsten en wetenschappen, maar prezen de zaak zelf. (RD, 22 mei 2000)
Uit de woorden van Voetius blijkt dat kunst niet wordt beschouwd als een autonoom fenomeen. Zoals alles zijn ook de kunsten onderworpen aan de wetten van de Schrift. Professor T.M. Hofman:
Altijd zal de mens in al zijn cultuurarbeid moeten beseffen dat de aarde met haar volheid het eigendom is van de Schepper: Ook over cultuur spreekt de Schrift niet antropologisch maar theologisch. Dat is een wezenlijk andere benadering dan in het moderne denken [...] Voor de autonome kunstenaar van deze tijd is dat iets wezensvreemds. Ware kunst kent geen grenzen, doorbreekt taboes, shockeert en confronteert. Eerbied voor heilige dingen, dienstbaarheid aan een hogere wet dan die je jezelf stelt, geloof in een absolute waarheid - dat zijn gevoelens waarmee hij niet uit de voeten kan. [...] Kunst is niet autonoom, maar onderworpen aan de normen van Gods Woord. In het christendom is daarom geen onbegrensde ruimte voor het vrije spel van de verbeelding (Ibidem) Een belangrijke reden om toch kennis te nemen van cultuur die strijdig is met de Calvinistische ethiek, is de functie die kunst kan hebben binnen de apologetiek. Wie het christendom wil verdedigen tegen ‘wereldse’ invloeden, aan evangelisatie doet, of, bijvoorbeeld vanwege werk of studie, buiten de eigen geloofsgroepering treedt, moet volgens Hofman wel kennis hebben van de wereld om zich heen:
Als Paulus op de Areopagus spreekt [om de heidenen te bekeren], dient hij verstand te hebben van de heidense filosofie. [...] Een christendocent die zijn leerlingen wegwijs wil maken op het moeilijke terrein van de cultuur, moet wèl kennis hebben van allerlei ontwikkelingen in beeldende kunst en muziek. De relatie met evangelisatie en apologetiek is onmiskenbaar De hele geschiedenis door zijn christenen op verantwoordelijke posten de strijd aangegaan met de eigentijdse gedachtewereld. Ze zijn weerbaar, doordat ze die gedachtewereld van binnenuit kennen èn toetsen aan de norm van de Schrift. Als gevolg daarvan wijzen ze bijvoorbeeld erotische, heidens-mythologische en godslasterlijke elementen af (Ibidem)
Kees van der Staaij geeft aan dat het wèl zaak is principieel te blijven. Dan zal een cultuurminpende christen soms toch moeten zeggen:
Hier wil ik voor staan en deze grenzen ga ik niet over. (RD, 5 juni 2000)
Ook de heer G. Slootweg, leraar geschiedenis aan een christelijke scholengemeenschap is van mening dat je bepaalde boeken beter niet kan lezen, ook al zijn ze literair gezien misschien sterk:
[... ] ik heb ook wat boeken van Maarten 't Hart moeten lezen, maar ik vond het evenmin een verrijking. Ook al zou het literair fantastisch zijn, het is zo slecht en verwerpelijk dat je het beter ongelezen kunt laten. (RD, 22 mei 2000)
Het komt er dus op neer dat cultuur in beginsel een goddelijke gave is, goed in zichzelf. In de, vanwege het apologetische argument toegestane, (beperkte) kennismaking met de onchristelijke | ||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||
cultuur, is het wel van het grootste belang om principieel te blijven. Uit de bovenstaande citaten blijkt dat men zich voor een basale rechtvaardiging van het cultureel engagement beroept op een ethiek die voor een groot gedeelte afkomstig is van de reformator Johannes Calvijn, of gelieerd is aan de Calvinistische traditie. Maar in welke context functioneerde deze kunstethiek en valt deze zomaar te transponeren naar de twintigste eeuw? | ||||||||||||||||
Augustinus en CalvijnEen basaal punt in de christelijke kunstethiek is de vraag of een christen zich überhaupt wel moet richten op het voortbrengen van kunst. De opvatting van de kerkvader Augustinus (354-430) in dezen was dat de mens in het paradijs een soort cultuurmandaat kreeg van God. Hoewel de paradijselijke harmonie door de zondeval verstoord werd, bleef deze opdracht bestaan. Gods genade was nog steeds de basis van de schepping en de mens kon dat ervaren door middel van kunst en cultuur. Augustinus gaf een (neo)platonische invulling aan de goddelijke opdracht. Ware kunst, dat wil zeggen: kunst zoals God het bedoelde, was een afspiegeling van God, de hoogste schoonheid, een evocatie van de volmaakte maat, orde en harmonie. Het genieten van een kunstwerk was dan ook geen doel op zichzelf, maar een middel tot geestelijke verinnerlijking en tot oriëntatie op de onstoffelijke werkelijkheid van God. Dit impliceerde tevens het pelgrimskarakter van het leven en het rentmeesterschap van de mens op aarde. Hierin lag ook het verschil met de heidense kunsten. Deze waren verleidelijk vanwege het zintuiglijke schone, maar trokken het hart niet naar boven, omdat het niet op God gericht was. In de vroegchristelijke oudheid werd de heidense letterkunde dan ook ‘literatura’ genoemd, ter onderscheid van de christelijke ‘scriptura’. (Van der Ent 1977, p. 98) De Geneefse reformator Johannes Calvijn (1509-1564) baseerde zich in belangrijke mate op het werk van Augustinus. In tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, ruimde Calvijn wel degelijk een plaats in voor kunst. Daarbij ging hij uit van wat hij beschouwde als het ‘wettig gebruik’ van de kunst: in alle artes liberales, zowel in de verheven als in de minder verheven vormen, moesten Gods lof en glorie worden verheerlijkt. (Kuyper z.j., p. 138) Het wezen van de kunst kon bestaan door het goed gebruiken van de gaven van de Heilige Geest, die de mens door de Goddelijke goedgunstigheid waren geschonken. In zijn commentaar op het bijbelboek Exodus verklaart Calvijn dat ‘alle kunsten uit God vloeien en te eren zijn als Goddelijke uitvindingen.’ (Geciteerd bij Kuyper z.j., p. 138) Dit valt samen met de functie die kunst heeft voor de mens. In zijn lezing ‘Het Calvinisme en de kunst’ verwoordde Abraham Kuyper deze functie als volgt: ‘De kunsten zijn ons als troost bij deze lagen stand des levens geschonken. Ze reageren tegen het ingezonkene van leven en natuur.’ (Kuyper z.j., p. 138) Kuyper bedoelde hiermee dat (volgens Calvijn) de verheerlijking van God door de kunsten een veredeling van het leven na de zondeval was; een hoger genot, geschonken door de Heilige Geest. Calvijn schreef kunst de roeping toe om een hogere werkelijkheid te ontsluiten dan de zondige wereld te bieden heeft, om de mens het wezenlijke schoon zoals het in de hof van Eden was en wat hem door de zonde ontnomen is, gedeeltelijk terug te geven. Kunst had bij Calvijn de ‘mystieke taak om door het heimwee naar het verloren schoon tot de vooruitgenieting der komende wereld op te klimmen.’ (Kuyper z.j., p. 140) Calvijns ‘vooruitgenieting’ laat een platonische invloed zien, die het verbindt met de klassieke Homerische kunstvisie, waarin de kunstenaar gezien wordt als dienaar van de Muze die hem inspiratie heeft ingeblazen. Hij moet het transcendente rijk der Ideeën ontsluiten. (Van der Ent 1977, p. 106) De christelijke renaissance-kunstenaars konden goed uit de voeten met dit klassieke concept, vanwege het principe van aemulatio, waarbij het klassieke ‘ware, goede en schone’ vervangen werd door een christelijke invulling van deze begrippen. Ook christelijke renaissancedichters als Hooft, De Decker en Huygens, konden kon bij het formuleren van hun literatuurethiek dus uitgaan van het klassieke poëticale paradigma, waardoor zij niet in conflict hoefden te komen met de beginselen van de contemporaine kunst. Illustratief in deze is het | ||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||
poëticale gedicht ‘Heydens houwelijck’ van ReviusGa naar eindnoot1:
Soo wie een schone vrou van grieck of ander heyden
Vinck inden oorlach, en daer van niet wilde scheyden
Haer nagels corten most, afsneyden al haer haer,
Veranderen haer cleet, en trouwense daer naer:
O dichters, wildy u vermaken inde minne
Vande Romeynsche of de griecsche PiërinneGa naar eindnoot2
Snoeyt af al watse heeft van weytsche dertelheyt
Van domme afgody, en spitse schamperheyt,
Omhelsetse daer na, sy sal u kinders geven
Die u gedachtenis in eeuwigheyt doen leven.
(J. Revius z.j., PP. 42-43)
In de praktijk betekende de theologische fundering van de kunsten beslist niet dat literatuur alleen een lofprijzing op God of de goddelijke werken mocht zijn. Literatuur had wel een duidelijk pedagogische functie en moest de mens verheffen, direct of indirect, tot God. In principe kon literatuur dus overal over gaan. Een duidelijk voorbeeld hiervan is Cats' Houwelick; een praktische, christelijke huwelijksethiek met een moralistisch doel. Maar met de Verlichting en de Romantiek begon dit alles te veranderen. Wetenschap en kunst kregen een antropologische basis en werden steeds meer losgekoppeld van de godsdienst. Literatuur werd individualistisch en expressief en na de domineedichters was het echt afgelopen met de verheffende literatuur. Niets illustreert dit beter dan Kloos' dichtregel ‘Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten’. Geen ingeblazen talenten meer, maar een autodidactische kunstenaar. | ||||||||||||||||
WereldmijdingDe cultuurattitude van de twintigste-eeuwse bevindelijken is niet alleen terug te voeren op de grote zeventiende-eeuwse Calvinisten, maar ook op de houding van de achttiende-eeuwse piëtisten ten opzichte van cultuur. De achttiendeeeuwse piëtisten produceerden veel poëzie, maar dit gebeurde - veel meer dan hun zeventiendeeeuwse voorgangers - vooral in een subcultuur. De poëzie die de piëtisten schreven en lazen was stichtelijk-religieus, en beschreef het geloofsleven in de tale Kanaäns. De bundels waren vaak bedoeld voor de vromen die samen kwamen in de conventikels. Hoewel deze poëzie bevindelijk was, mocht nooit de persoon van de dichter centraal staan; ‘zelfzucht en eigenbedoeling’ en ‘eigen eer zoeken’ was uit den boze. (Post 1995, pp. 389-390) Het ging in de poëzie om het werk van God. In hun gerichtheid op ‘de ziel en het zieleleven’ hadden de piëtisten weinig boodschap aan de literaire traditie. Daar kwam bij dat de hogere cultuur voor de laag opgeleide piëtisten vrijwel onbereikbaar was. Maar hier speelden ook principiële argumenten een rol. Klassieke mythologie bijvoorbeeld kwam in de piëtistische poëzie niet voor, ook niet in verchristelijkte vorm. (Exalto 2001, p. 92) Beelden uit de klassieke godencultuur waren zelfs volstrekt taboe. (Post 1995, p. 389) Naarmate de literatuur in de loop van de geschiedenis verder seculariseerde kwam zij steeds verder af te staan van de piëtistische vromen, die de moderne kunsten beschouwden als een uiting van een goddeloze, zondige wereld. Deze attitude werd in de twintigste eeuw alleen nog maar versterkt door de bevindelijke verzuiling. Men beschouwde cultuur als een fenomeen dat ten onrechte de plaats van kerk en geloof innam, als een hang naar brood en spelen, kenmerk van een wereld waarin met ‘God noch gebod’ rekening werd gehouden. (Exalto 2001, p. 92) | ||||||||||||||||
Ethiek in de literatuurkritische praktijkUit het bovenstaande is duidelijk geworden dat de bevindelijk gereformeerden zich zowel verbonden weten met de zeventiende-eeuwse, geëngageerde Calvinisten als met de achttiende-eeuwse, cultuurmijdende piëtisten. Hieruit volgt de vraag welke ethiek nu gehanteerd wordt in de confrontatie met de moderne literatuur. Het antwoord hierop kan nergens beter worden gezocht dan in de literatuurkritische praktijk van het Reformatorisch Dagblad. Ik heb gezocht naar constanten in de waardeoordelen die de cultuurredactie van het RD uitspreekt bij het recenseren van moderne literatuur. Hiervoor heb ik gebruik gemaakt van recensies van literaire werken die verschenen zijn in de jaren 1998-2004. | ||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||
Onverantwoord realismeWat veel voorkomt in de recensies is het bekritiseren van seks, geweld en vloeken in literatuur. Literatuur hoeft geen ideale werkelijkheid te verbeelden, maar het beschrijven van de realiteit van seksuele ongebondenheid, geweld en godslastering mag niet zo ver gaan dat het ‘verkeerde emoties’ oproept bij de lezer. (RD, 19 mei 2000) Literatuurcritica Enny de Bruijn noemt Rushdies Woede een ‘ongenietbare roman barstensvol leegte’:
Je zou bijna zeggen: Ga tijdens de Boekenweek vooral níet naar de boekhandel. Dit boek moet een kroniek van onze tijd zijn. Dus kijk ik verbijsterd naar de onwerkelijke New Yorkse wereld, waarin de personen tot poppen worden, die met seks, geweld en godslasterlijk taalgebruik een enorme leegte moeten verhullen. Geen wonder dat de woede onbeschaamd losbarst. (RD, 14 maart 2001)
De Bruijn signaleert in De vlieger van Maarten 't Hart een andere vorm van onverantwoord realisme, namelijk het karikaturiseren van en schoppen tegen het christelijk geloof:
Zijn beschrijving, van een avondmaalsdienst is te blasfemisch om, er iets uit te citeren. Van het wezen van het geloof heeft Maarten 't Hart gewoon nooit iets begrepen. [...] ‘God bestaat niet’, zegt hij Nietzsche na. De kerk is een ‘louche firma.’ Woorden als genade en verzoening vervullen hem met ‘diepe walging.’ De tocht van Maria en Jozef naar Bethlehem is een ‘kletskoekverhaal.’ Uitermate scherp zijn deze uitspraken, rancuneus en vaak denigrerend in de richting van christenen. (RD, 2 december 1998) | ||||||||||||||||
Kritiek op levensbeschouwingNaast kritiek op ethisch onverantwoorde passages, wordt regelmatig de levensbeschouwing die in een boek wordt verondersteld aan de orde gesteld. Daarbij wordt aangegeven in welk opzicht deze levensbeschouwing afwijkt van de visie van de recensent of van wat hij als levensbeschouwelijk gemeengoed bij de RD-achterban veronderstelt. De levensbeschouwing wordt gezien als een realiteit waar het boek van getuigt, maar er wordt niet mee ingestemd. Zo is de kritiek op Tessa de Loo's Een bed in de hemel dat er een onaanvaardbare visie op God wordt verkondigd:
Ze [Tessa, hoofdpersoon van het boek] noemt het [gelovig worden] een religieuze bevlieging, een typering die veelzeggend is. Het past volledig in haar eigen visie op God: God bestaat, zo stelt ze, ‘zolang wij Hem denken.’ Waar hebben we dat meer gehoord? Natuurlijk bij Freud, die God immers beschouwde als een projectie van ons denken. In deze visie is de hemel leeg. [...] Zo bezien is dit vervagende en ongrijpbare taalgebruik symbolisch voor een levensbeschouwing met vaagheid en leegte als kern. (RD, 17 januari 2001)
‘Leegte’ is een punt van kritiek dat vaker voorkomt in het RD. Het lijkt er op dat dit waardeoordeel geïnterpreteerd moet worden als ‘nihilistisch’. Dit is ook de kritiek op De vierde wand van Arthur Japin, waarin de recensent ‘als christen’ Japins visie weerlegt:
Mijn [... ] bezwaar is van principiële aard. Japin beschouwt, blijkens zijn motto, de wereld als een poel van ellende waaruit je door middel van een bepaalde illusie moet proberen te ontsnappen. [...] Voor mij als christen is er echter een fundamenteel verschil tussen het ontvluchten van de werkelijkheid [...] en het kracht putten uit het geloof om daarmee de harde, zondige werkelijkheid van elke dag aan te kunnen! (RD, zo oktober 1999)
Wanneer een auteur er blijk van geeft ernstig in het leven te staan en over existentiële problemen na te denken, wordt dat gewaardeerd. Enny de Bruin over Spijkerschrift van Kader Abdolah:
Spijkerschrift is een verrassing. Geen grof taalgebruik, geen platte scènes, maar subtiel beschreven gebeurtenissen en gevoelens. Abdolah is een geschiedschrijver: hij wil zijn verleden vastleggen. Hij neemt het leven ernstig, heeft iets te zeggen - al gebeurt dat soms een beetje expliciet. (RD, 14 maart 2001) | ||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||
De apologetische en wereldoriënterende functie van het lezen van literatuurOok in recensies wordt het apologetische argument regelmatig genoemd. Zo zegt dominee. J. Maasland in de recensie van Jan Siebelinks Engelen van het duister:
Het is in het bovenstaande voldoende duidelijk geworden: dit boek haalt op seksueel terrein nogal wat bizarre kunsten uit de kast. Je kunt zoiets al lezend relativeren door te beseffen dat de schrijver deze fictie gebruikt om de aangrijpende werkelijkheid van het menselijk bestaan aankleding en invulling te geven. Als zodanig heeft het me zeer aangegrepen en opnieuw geleerd hoe nauw het luistert om een gewoon gezond mens te worden en vooral om dat ook te blijven zien in de verscheurde wereld waarin we leven. (RD, 28 maart 2001)
Het lijkt er op of Maasland hier beweert dat hij door het lezen van dit boek meer begrip heeft gekregen van de leegte buiten het christelijk geloof en daardoor juist gesterkt is in zijn eigen opvattingen. Maar soms raadt een recensent aan om het gerecenseerde boek niet te lezen. Opnieuw Maasland:
Wat te zeggen van dit boek? Het hangt er ten dele van af wat je zelf van een moderne roman verwacht. Wil je een verhaal lezen waardoor je in je eigen oordeel bevestigd wordt over alles wat er verkeerd is en verkeerd gaat in dit leven, dan kan ik het niet aanbevelen. (RD, 28 maart 2001)
De recensent zegt hier eigenlijk: wanneer je dit boek leest met apologetische bedoelingen, om er achter te komen hoe ‘de moderne mens’ is, kun je het lezen. Anders is het geen aanrader. Kortom, in de meeste recensies die ik heb gebruikt, worden elementen bekritiseerd die in strijd zijn met het gereformeerde normenpatroon. Daarbij blijkt men het belangrijk te vinden om ethisch onaanvaardbaar realisme aan te kaarten of te verwerpen. Seks en godslastering blijken veel voorkomende struikelblokken. Daarnaast worden levensbeschouwelijke ideeën in literatuur, die niet stroken met de bevindelijke levensbeschouwing, bekritiseerd. De argumentatie bij deze kritiek blijft vaak impliciet; ‘misstanden’ worden wel genoemd maar niet altijd expliciet verworpen of weerlegd. Het apologetische argument kan een rechtvaardiging zijn om een ‘fout’ boek toch te lezen, maar de cultuurredactie van het RD is zich ook bewust van de verregaande beïnvloeding van literatuur. Deze invloed is soms onwenselijk en daarom adviseert men zo nu en dan een boek niet ter hand te nemen. | ||||||||||||||||
En Calvijn en de piëtisten dan?Uit het voorgaande is gebleken dat het RD naar een ethisch verantwoorde vorm van cultureel engagement toe wil. Ondanks de pogingen van het RD om enerzijds het engagement principieel te funderen en anderzijds een verantwoorde ethiek te hanteren in de literatuurkritische praktijk, blijven mijns inziens twee dingen toch onduidelijk: ten eerste, waar dat engagement op gebaseerd is en ten tweede welke ethiek men nu precies hanteert. Kennelijk heeft het RD de piëtistische cultuurmijding losgelaten, maar het is niet duidelijk waar de recente omslag van ‘mijding naar wijding’ in het RD op gebaseerd is. Men beroept zich hierbij op Calvijns notie dat cultuur een gave van God is, maar dat lijkt me meer vanwege gebrek aan beter dan uit de overtuiging dat Calvijn werkelijk iets te bieden heeft. Mijn bezwaar tegen dit beroep is namelijk dat Calvijns kunstethiek niet toepasbaar is op de moderne literatuur, die geen theologisch maar een antropologisch uitgangspunt heeft (in feite was het antropologische uitgangspunt van kunst ook het bezwaar van de piëtisten). Calvijn formuleerde zijn theologisch gefundeerde kunstethiek in de context van een cultuurperiode (de Renaissance) waarin de verhouding van christelijke en ‘heidense’ literatuur veel minder gecompliceerd was wegens een overeenkomstig kunstparadigma tussen deze twee. Het is volgens mij dan ook niet mogelijk om bij de beoordeling van moderne ‘antropologische’ literatuur een theologisch paradigma te hanteren. Dit is mijns inziens ook de reden waarom er in de recensies nauwelijks gerefereerd wordt aan de Calvinistische literatuurethiek. Zoals we gezien | ||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||
hebben betekent dat echter zeker niet dat men geen ethisch normenpatroon hanteert. Deze ethiek lijkt niet direct gebaseerd te zijn op Calvijns kunstethiek, maar veel meer op het normenpatroon waar men in het eigen bevindelijke leven van uit gaat. Ik heb één recensie kunnen ontdekken waarin duidelijk verwezen wordt naar de Calvinistische ‘leer’ bij het uitspreken van een waardeoordeel. Het gaat om de (eerder genoemde) recensie van Jan Siebelinks Engelen van het duister, geschreven door MMaasland, waarin de predikant alleen vanuit een apologetische motivatie het boek de moeite waard vindt:
Ik las onlangs dat Calvijns insteek bij kunst was: wat ethisch niet verantwoord is, kan niet esthetisch waardevol genoemd worden. Kort gezegd: wat niet mag (vanuit bijbels standpunt), kan niet mooi zijn en mag daarom niet gelezen worden. (RD, 28 maart 2001)
Ook het apologetische argument lijkt me onvoldoende basis voor de intrinsieke aandacht voor moderne literatuur die men in het RD tentoonspreidt. De in zichzelf gekeerde bevindelijke traditie kent geen Kuyperiaanse ‘opdracht voor de wereld’, die zou eisen dat men een verregaande empathische houding aanneemt om de wereld voor Christus te winnen.
Dit alles wijst er op dat het voor de bevindelijk gereformeerden een onmogelijkheid lijkt om aan te sluiten bij de moderniteit en tegelijkertijd een fundamentalistische - in de goede zin van het woord! - levensbeschouwing vast te houden. Dit levert bij het RD dan ook een soort ambivalentie op. Enerzijds lijkt het of het RD het niet aandurft om het concept ‘allesomvattende, systematische ethiek’ wat los te laten, anderzijds wijst de literatuurkritische praktijk uit, dat dat de facto wel gebeurt. Deze moeilijkheden zijn begrijpelijk, omdat de bevindelijk gereformeerden zich baseren op een logisch-rationele, systematische bijbelinterpretatie (waarvan Calvijn de belangrijkste initiator is geweest) en dus ook een systematische kunstethiek wenselijk achten. Een bevindelijk gereformeerde kan daarom niet ‘gewoon’ geïnteresseerd zijn in kunst en cultuur, dat moet gerechtvaardigd worden met een argument dat in de totale levensbeschouwing past. Om met Thorbecke te eindigen: ‘Wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?’ Albert van Zanten is doctoraalstudent historische letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Op het moment werkt hij aan zijn scriptie bij moderne letterkunde. | ||||||||||||||||
Literatuur
|
|