| |
| |
| |
Het puin van de geschiedenis weer samenvoegen
Over schuld en onschuld in Klaus Siegels De nieuwe engel
Op 6 april 2003 presenteerde Klaus Siegel (1934) in het herinneringscentrum van kamp Westerbork zijn nieuwste roman, De nieuwe engel. Een roman die nadrukkelijk de holocaust tot thema heeft. Siegel legt in zijn bewerking verbindingen tussen de holocaustthematiek, de filosoof Walter Benjamin, de gebochelde Otto Edelstein, het schilderij Angelus Novus van Paul Klee en angelieke verschijningen. Fedor Hagenaar en Barend Wallet laten zien dat juist Siegels complexe combinatie van verschillende motieven een frisse blik werpt op de problematiek van de holocaustliteratuur.
Fedor Hagenaar en Barend Wallet
Otto Edelstein is een Duitse jood die wordt geboren met afwijkingen aan zijn heup en rug. Zijn vader is rechter en voedt Otto met harde hand op. De strenge opvoeding tekent de relatie die Otto met zijn vader heeft. Wanneer de nazi's de macht grijpen in Duitsland wordt Otto's joodse vader uit zijn ambt ontheven en pleegt hij zelfmoord. Ondanks het nadrukkelijke verzoek van zijn vader weigert Otto om aan zijn sterfbed te verschijnen. Otto studeert aan verschillende universiteiten en vertrekt vlak voor de Tweede Wereldoorlog naar Parijs. Daar ontmoet hij de zieke cultuurfilosoof Walter Benjamin, die een schilderij van Paul Klee, Angelus Novus, met zich meedraagt. Otto blijkt een opvallende overeenkomst te vertonen met de afbeelding van de ‘nieuwe engel’ en Benjamin kent daar een mystieke betekenis aan toe. Otto trekt geruime tijd met de joodse intellectueel op en ze worden samen naar het zuiden van Frankrijk gedeporteerd, waar ze proberen te vluchten naar Spanje. Uit angst voor de lokale politiecommissaris die hem dreigt uit te leveren aan de Gestapo, pleegt Benjamin zelfmoord. Otto meent medeschuldig te zijn aan Benjamins zelfmoord en vertrekt richting het noorden om symbolisch boete te doen.
Voordat hij zijn gestelde doel heeft bereikt, wordt Otto opgepakt en in Westerbork geïnterneerd. Daar krijgt hij een baantje als administrateur van het ziekenhuis wat hem zekere voorrechten oplevert. In het kamp ontmoet hij het zigeunermeisje Waldy Weisz met wie hij een gepassioneerde liefdesrelatie onderhoudt. Otto kan ondanks zijn privileges niet voorkomen dat Waldy naar Auschwitz wordt getransporteerd. Otto blijft alleen achter en weet na de oorlog een bestaan als boekhandelaar op te bouwen in Amsterdam. Begin jaren tachtig ondergaat Otto een behandeling voor oorlogsgetraumatiseerden in behandelingskliniek Centrum '45. Daar loopt hij Waldy weer tegen het lijf; zij heeft de oorlog ook overleefd. De groepstherapie blijkt voor Otto niet te werken, omdat niemand geïnteresseerd lijkt in het deel van het verhaal dat hij wil vertellen. Daarbij zijn zijn behandelaars nogal sceptisch over het feit dat Otto contact zegt te hebben met engelen. Otto voelt zich niet gehoord.
Wanneer Otto vanuit zijn appartement ziet hoe twee jongetjes een Marrokaans leeftijdgenootje vermoorden, wil hij getuigen bij de politie. De ouders van een van de daders willen hem daarvan weerhouden en bedreigen hem in zijn appartement. Otto ziet de poging van de ouders tot het verzwijgen van de moord als nieuwe vorm van een oud fascisme; hij beschouwt het als zijn plicht hen te liquideren. Hij wordt opgepakt en opgenomen in een observatiekliniek waar zijn geestelijke gezondheid moet worden vastgesteld door de behandelende arts, Dokter Bitteraarde. Diverse mensen in Otto's omgeving proberen verzachtende omstandigheden voor hem aan te voeren, maar Otto is alleen geïnteresseerd in het vertellen van zijn verhaal; een verhaal dat niet is bedoeld als verzachtende omstandigheid, maar alleen als een getuigenis.
| |
| |
De verschillende motieven en gebeurtenissen die uit deze samenvatting naar voren komen, zijn allen gekoppeld aan de antinomie schuld-onschuld. De geschiedenis van Otto's tijd in Westerbork komt in betekenisvolle spanning te staan met zijn omgang met Walter Benjamin. Deze spanning wordt uitgewerkt in Otto's verstrekkende daad, als hij de moord op de ouders van de minderjarige moordenaar pleegt en er een nieuwe schuldvraag mee gaat spelen. In deze roman staat centraal wat onder schuld en onschuld moet worden verstaan. Dit brengt ons uiteindelijk bij Benjamins interpretatie van het schilderij van Klee als de engel van de geschiedenis. Hierin zien wij de veelheid aan motieven en thema's samenkomen.
| |
Een allesoverheersend weten
De positie die Otto inneemt, is nogal een bijzondere. Hij is niet zomaar een jood die in een kamp van de nazi's wordt gezet. Omdat hij één van de eerste is die in kamp Westerbork wordt ondergebracht en omdat hij Duits spreekt, lukt het hem om een bevoorrecht baantje als administrateur in het ziekenhuis te krijgen. Met dit baantje verwerft hij enkele privileges, waadoor hij het minder zwaar heeft en niet zo bang hoeft te zijn voor verdere deportaties. Doordat hij nooit verder komt dan het ‘doorgangskamp’ dat Westerbork is, rijst bij Otto, maar ook bij de lezer, de vraag of Otto wel werkelijk te klagen heeft. Heeft hij recht op de status van kampslachtoffer? Bovendien heeft hij de Duitse nationaliteit. Dit is niet zo bijzonder, er waren veel Duitse joden, maar omringd door Nederlanders geeft dit hem een uitzonderingspositie.
Otto reflecteert veelvuldig op de tijd die hij in Westerbork heeft doorgebracht. Zodra de oorlog is afgelopen, zit hij met de vraag of hij medeschuldig is aan de vele deportaties van onschuldige mensen vanuit Westerbork naar de vernietigingskampen in het oosten. In het begin van de oorlog weet Otto niet (precies) wat er met de mensen die in Westerbork op de trein worden gezet, staat te gebeuren, maar het (vage) besef is er wel en dat groeit gestaag tot een allesoverheersend weten. Hij heeft van het begin af aan door dat de mensen in het kamp lijden; de vraag of hij hen voldoende te hulp is geschoten, kwelt Otto. En is hij niet medeschuldig? Want mede dankzij zijn werk, kon het kamp blijven draaien. Otto droeg zijn steentje juist bij aan het voortbestaan van (het lijden van de mensen in) het kamp: ‘Otto is ervan overtuigd dat hij iets had moeten doen. Na de oorlog leerde hij een Nederlands kinderrijmpje kennen dat zijn halfzachte houding onbarmhartig omschrijft: “Ik stond erbij en ik keek ernaar.”’ (p. 91) Otto heeft gedurende zijn verblijf in kamp Westerbork wel geprobeerd ‘goede’ daden te verrichten. Zo hielp hij mee aan enkele ontsnappingen, maar bleef hij wel binnen de veilige marges van zijn bevoorrechte positie. Deze functie wilde hij niet op het spel zetten en dus kon hij niet heel veel doen.
Niet eens zozeer tijdens de oorlog, maar vooral daarna is Otto geobsedeerd door zijn schuldvraag. Het is een dilemma dat hem niet laat rusten. Door zijn latere aanrakingen met de psychiatrische zorg wordt van hem ook veelvuldig gevraagd te reflecteren op zijn oorlogstijd.
Dokter Bitteraarde vraagt aan Otto of hij zich schuldig voelt aan ‘misleidende praktijken’. Otto schrijft hierover: ‘Ik geloof dat we, toen we half april '45 werden bevrijd, met nog geen negenhonderd zielen waren. [...] Ik maak me geen illusie over mijn schuldeloosheid.’ (p. 152) Ook het volgende citaat geeft Otto's schuldgevoel goed weer: ‘Maar, hoe hij ook in de vijf jaar Westerbork zijn best had gedaan: hij zat in 1945, en nu [na de moord op de ouders van Harold] nog steeds, met het gevoel dat hij ernstig tekort was geschoten. De balans was negatief gebleven.’ (p. 354)
Omdat het moeilijk is om over je eigen daden te oordelen, hecht Otto buitengewoon veel waarde aan het oordeel van oud-kampgenoten en andere overlevenden. Ondanks zijn eigen pessimisme over zijn kamptijd, zijn de meningen van de mensen die hij na de oorlog opnieuw ontmoet over het algemeen positief. Zo zegt Grietje, een vast lid van Otto's praatgroep in Centrum '45, dat Otto ‘behoorde tot de weinige Duitsers die welkom waren’ (p. 72). Ook de vertelinstantie geeft commentaar over Otto's verblijf in Westerbork: ‘Zonder dat hij het zelf ooit zou toegeven, behoorde Otto ook tot de rechtvaardigen.’ (p. 296)
Wat een enorme opsteker is voor Otto, is de ontvangst die hem ten deel valt als hij een terras aan de bosbaan ontdekt. Op dit terras zitten vele overlevenden van de holocaust, voornamelijk mensen die elkaar kennen van kamp Westerbork. Als Otto het terras en de gemeenschap bezoekt, wordt hij tot zijn eigen verbazing vriendschappelijk ontvangen:
Al die jaren had hij gedacht dat de ‘Holländer’ hem verafschuwden, en nu dit! Als de eerste die hem had gezien, had geroepen: ‘Daar heb je die mof!’ zou hem dat minder verbaasd hebben. [...] De middag die volgde, deed Otto meer goed dan alle therapie die hij tot nu toe had ondergaan. (pp. 515-516)
| |
| |
Helaas krijgt Otto niet alleen positieve respons en het is vooral de kritiek die hard aankomt. Hendrik, de verzetsman uit het praatgroepje van Otto is op een dag nogal kwaad: ‘Wat doe jij hier eigenlijk met je moffennaam? Herr Otto Edelstein. Zeker een van die Duitse joden die ónze jodenmensen in Westerbork op de trein hebben gezet? En met je accent jaag je me aan een stuk door op stang. O, die herinneringen...’ Grietje springt voor Otto in de bres: ‘Die verdachtmaking slaat nergens op, Otto heeft meer voor ons gedaan dan veilig voor hem was.’ (p. 337) De opmerking van Hendrik blijft langer bij Otto hangen dan de vriendelijke woorden van Grietje. Otto blijft al die jaren na de oorlog worstelen met de vraag of hij een van ‘de goeden’ in het kamp was.
| |
Het zoogdier mens
In De nieuwe engel wordt niet alleen de schuldvraag van Otto gethematiseerd. Ook een algemenere schuldvraag wordt regelmatig aangestipt. In de praatgroep in Centrum '45 komt de vraag wie nu precies schuldig was in de oorlog, regelmatig ter sprake, in een lange discussie die de praatgroep voert, wordt besproken of de Japanse soldaten nu schuldig zijn of dat ze zich alleen maar aan hun plicht onderwierpen:
Antoine doorbreekt het stilzwijgen [...]: ‘Max, ik wil eigenlijk nog een keer terug naar jouw voorstel om over die Japanse soldaat na te denken. Misschien, als we het over jullie beulen hebben, over hun motieven, wie weet helpt dat jullie een beetje. Die moordenaar van Boelies vader had mogelijk helemaal geen motief. Het kan wezen dat hij dacht: “als ze nou maar goed voor mijn koetje zorgen daar in het verre Asahigawa”, of waar hij vandaan kwam, of hij dacht: “nu is mijn zwaard alweer bot...” Die officier, die het bevel gaf, die is interessanter. Ik wed dat hij trots was zijn god-keizer te dienen.’ [...] Ruben werpt zich weer eens als hulptherapeut op, maar hij heeft ook iets van een dominee: ‘Zou het toch niet helpen als je bedenkt dat die Jappen ook maar mensen waren die hun plicht deden. Het lijkt wel of de mensheid in de twintigste eeuw alle houvast kwijt is. Na 1945 had je Korea, Vietnam, Angola, Moçambique, Cambodja. In mijn ogen is dat objectief allemaal erger dan wat die Jappen deden. (p. 344)
In de praatgroep is het vooral Ruben die zich veel bezighoudt met deze (algemene) schuldvraag. Hij blijft aan andere gruwelijke volkerenmoorden uit de wereldgeschiedenis herinneren en is van mening dat de lagere soldaten ‘maar mensen waren die alleen hun plicht uitvoerden’. Het grootste gedeelte van de praatgroep is het niet met Ruben eens, maar Alexander verdedigt Ruben wel, net zoals de therapeut Antoine die even later de volgende verduidelijkende vraag stelt: ‘Wat Ruben zich afvraagt is of die soldaat “in waarheid” schuldig was. Hij deed zijn plicht en al die misdadige dingen die hij op bevel uitspookte, liggen die niet in de aard van het zoogdier mens?’ (Zie p. 396)
Binnen de praatgroep mag het onderwerp ‘zoogdier mens’ in zijn geheel worden toegeschreven aan Alexander, professor in de antropologie. Al heel vroeg in het boek komt Alexander met een biologische verklaring voor de gruwelen van de oorlog. Hij zegt het zelfs expliciet: ‘Ik probeer een verklaring te geven voor het raadsel wat de moffen toch bezield heeft. Geen excuus, dat niet, maar een uitleg die ons misschien een beetje rust of troost, of weet ik wat kan bieden.’ (p. 12) Alexander begint dan aan een semiwetenschappelijk betoog waarin hij allerlei dingen erbij haalt om een verklaring te vinden, wat voor irritatie zorgt bij zijn lotgenoten in de groep. De marktkoopman Daaf vindt het ‘slap gelul’ en onder andere Toetie klaagt ook dikwijls dat ze de draad kwijtraakt. Maar ondanks de bezwaren, grijpt Alexander toch regelmatig voor lange tijd het woord. Zo ook in het gesprek dat de praatgroep op de dag van ‘de daad’ van Otto had. Alexander houdt dan een uitgebreid relaas over de mens, die zich evoluerend en wel een weg naar de twintigste eeuw baant, maar zijn agressie niet heeft ‘weggeëvolueerd’. De ‘toespraak’ van Alexander ondervindt nogal wat tegenstand,
maar Alexander wil maar één ding duidelijk maken: ‘Er bestaat geen enkel excuus voor die schoften, maar wel een verklaring voor hun menselijk gedrag.’ (p. 333)
Ook specifiekere schuldvragen over oorlogsschuld, naast Otto's geval, komen aan bod:
Toen Gemmeker voor de rechters moest verschijnen, had Otto zich al zover van zijn discutabele vriend gedistantieerd dat het oordeel dat praktisch op vrijspraak neerkwam, hem behoorlijk raakte. Het vonnis werd uitgesproken op grond van het feit dat Gemmeker nooit zou hebben geweten wat de werkelijke bestemming was van de mensen die hij op transport stuurde. (p. 97)
| |
| |
De verwoording geeft al aan dat Otto dit ‘nooit weten’ van Gemmeker niet gelooft. En ondanks dat Otto en de kampleider een tijd op ‘vriendschappelijke’ voet hebben geleefd, vindt Otto het pijnlijk dat Gemmeker er zonder straf vanaf komt. Dit terwijl elders toch wordt gezegd dat Otto had ontdekt ‘dat de leiding van het kamp niets had in te brengen’. (p. 359)
Een andere schuldvraag komt terug bij Waldy; zij houdt zich na de oorlog bezig met onrecht, voornamelijk met betrekking op de zigeunerbevolking. Ze voert rechtszaken onder andere voor schadeloosstellingen van oorlogsslachtoffers, maar die lopen niet altijd in haar voordeel. Het is ook Waldy die de uniciteitsclaim op het leed van de holocaust door de joden ter discussie stelt. De joden hebben een aantal jaar na de oorlog ‘beslag gelegd’ op de holocaust door de andere groepen die werden vervolgd en vernietigd haast te verstikken door zoveel nadruk op het joodse leed te leggen. Dat bevalt Waldy, als zigeunervrouw, niet: ‘Op een keer verweet ze Otto dat de joden zo'n grote claim op het wereldleed legden.’ Otto ‘voelt zich niet aangesproken’ en noemt een aantal andere momenten van verschrikkelijke massamoorden en besluit met ‘Nee, uniek waren de massamoorden niet’. (p. 520)
| |
Oh wat idyllisch allemaal!
Door de moord op de ouders komt Otto in de justitionele mallemolen terecht en krijgt een observator die moet kijken in hoeverre Otto toerekeningsvatbaar was tijdens de door hem gepleegde dubbele moord. Zijn er voor Otto verzachtende omstandigheden, ge-zien zijn mogelijk problematische tijd in de oorlog? Dit zoeken naar lastenverlichtende bewijzen en verklaringen is bij Otto nog niet zo makkelijk omdat hij zo zijn eigen manier heeft van omgaan met het verleden. Volgens Waldy ‘zwelgt’ Otto in zijn kampgeschiedenis en heeft hij de neiging alle narigheden uit de oorlogstijd te bagatelliseren en zelfs ‘idyllisch’ te maken. Een recapitulatie van Otto en zijn waarderingen van zijn oorlogstijd; is hij een getraumatiseerd oorlogsslachtoffer?
In de vele therapeutische gesprekken en schrijfsessies die Otto heeft gehad, komt vaak naar voren dat Otto vindt dat hij het niet zwaar heeft gehad in kamp Westerbork. Hij zegt in een brief ‘Ik heb geboft. Ik heb geen reden om rancuneus te zijn’ (p. 207). Over de vergelijking tussen Westerbork en de vernietigingskampen in het oosten zegt Otto: ‘Ik heb in het geheel niets meegemaakt dat vergelijkbaar is met het leven onder de dreiging van de rokende schoorstenen in Polen’ (p. 538). Otto brengt duidelijk een hiërarchie aan in het leed, zoals blijkt uit het bovenstaande citaat. Ook in een praatsessie met zijn vaste groep zegt hij iets dergelijks: ‘Mensen, echt, ik heb geen vreselijke dingen meegemaakt. Westerbork was geen vernietigingskamp. Ik heb nooit sterke zenuwen gehad en daarom kwam het akeligs dat ik ervoer zo hard aan, dat ik er nog steeds last van heb.’ (p. 431) Als hij vertelt over het kamp, merkt iemand uit de groep op een gegeven moment sarcastisch op: ‘Oh wat idyllisch allemaal!’ (p. 431)
Maar of Otto helemaal geen traumatiserende ervaringen heeft gehad, is nog maar de vraag. Als dat aan zijn persoonlijke therapeute in Centrum '45, Monica, zou worden gevraagd, zou die zeggen dat Otto de neiging heeft zijn eigen traumatische verleden te bagatelliseren. Dat blijkt al in het kamp. Een van Otto's kampgenoten merkt op: ‘Ja, jij vindt dit kamp de gewoonste zaak van de wereld’ (p. 216). Monica heeft Otto wel haar Sheherazade genoemd; hij kletst haar altijd maar in slaap. Als zij wil horen over verschrikkingen of over heftige emoties van Otto, dan maakt hij consequent een ‘omtrekkende beweging’; het komt er altijd op neer dat hij een vrolijk, vriendelijk verhaaltje vertelt. Alsof alles maar een sprookje is, alsof Otto zijn huid moet redden door zijn koning tevreden te houden met een vertelsel. Af en toe verliest Monica daarbij haar geduld: ‘Allemachtig Otto, [...] verstop je gevoelens toch niet zo achterlijk!’ (p. 365) Ook als Otto weer eens opschrijft wat hij in het kamp heeft beleefd, waarbij Monica hoopt op dramatische gebeurtenissen, verzucht ze na lezing van de tekst wanhopig: ‘Ik werd bijna jaloers van jouw beschrijving van de meisjes in dat huisje’ (p. 544). Otto had het voor elkaar gekregen om een huisje zo idyllisch te beschrijven dat een naoorlogse therapeute er jaloers op wordt.
Ook de liefde die tussen Otto en Waldy opbloeit in het kamp wordt verheerlijkt. In Westerbork beleeft Otto de liefde van zijn leven. Ook ver na de oorlog kan Annemieke, zijn huidige vriendin, niet zo bijzonder voor hem worden als Waldy ooit voor hem is geweest en nu is. Op het dieptepunt van zijn leven, als alles hem tegen zit, zoekt Otto zijn toevlucht bij Waldy. De liefde die opbloeit tussen de barakken staat bol van de romantiek. Er wordt wel gesproken over de omstandigheden die de verhouding van Otto en Waldy iets moeilijker maken, maar echt hinder ondervinden de twee geliefden niet en ze hebben samen een heerlijke tijd. (Zie pp. 300-329) Tenminste, zo presenteert Otto zijn verhaal.
| |
Schaduw van een goed mens
Otto heeft bij het navertellen van zijn geschiedenis de neiging alles ‘mooier te maken’. In De nieuwe engel
| |
| |
wordt door verschillende personages meerdere malen gereflecteerd op hoe het verleden wordt weergegeven. Daar wordt over en weer nogal wat commentaar op gegeven. Tegen Daisy uit de praatgroep van Centrum '45 wordt gezegd dat wanneer zij vertelt, alles maar een verhaal blijft, ‘omdat jij [Daisy] het zo vertelt alsof je er niet bij bent.’ (p. 228) Men verwijt Otto dat hij zijn gevoelens verstopt. Even later wordt een stuk tekst van Otto's hand gekwalificeerd als ‘te gedistantieerd, bullshit of gezever’ (p. 408) Otto vindt het duidelijk moeilijk om het verleden (zo goed mogelijk) weer te geven. Hij verzucht dan ook tegen zijn psychiater: ‘[...] hoe zou je jezelf kunnen herinneren? Van die paar keer dat je in de spiegel keek? Ik herinner me de mensen om me heen en misschien een zekere reflectie van mezelf tegen de achtergrond van de ander.’ (p. 211) Dit verklaart misschien ook waarom Otto altijd die ‘omtrekkende beweging’ maakt; Otto vindt het moeilijk om direct over zichzelf te spreken en probeert, door anderen te beschrijven in hun omgang met hemzelf, een weerschijn van zichzelf te schetsen. Opvallend is dat alle verhalen over Otto van de anderen consequent een positieve inslag hebben; zouden we hieruit kunnen concluderen dat de schaduw van Otto Edelstein die uit al deze optimistische, idyllische sprookjes tevoorschijn komt, de schaduw van een goed mens is?
Waldy's manier van navertellen wordt met de manier van Otto vergeleken. Otto is al de enige persoon aan wie Waldy haar verhaal kwijt kan. In Centrum '45 zegt zij zo goed als niets, maar als het ijs tussen Otto en Waldy voor de tweede maal is gebroken, is Waldy toch blij dat ze aan iemand haar verhaal kan vertellen en dat doet ze dan ook. Otto klaagt nogal eens over Waldy's manier van vertellen: ‘Waldy, hou op! Hoe kun je dat allemaal zo zakelijk en onbewogen vertellen?’ Waldy zegt Otto dat hij moet ophouden met zeuren: ‘Kom ik te afstandelijk over? Sorry, het is de enige manier om het niet vertelbare te vertellen.’ De manier waarop Waldy vertelt komt dus heel zakelijk over. Later denkt Otto tijdens een spreeksessie van Waldy tot twee maal toe dat er zoveel namen worden genoemd: ‘Al die namen die voor haar misschien belangrijk waren’ en ‘Nog meer namen, dacht Otto’ (p. 490). Waldy lijkt alles zo feitelijk mogelijk te willen weergeven, ze geeft Otto zelfs een authentiek document dat ze uit het vernietigingskamp had bewaard. Otto verzucht wel eens tegenover Waldy waar die herinneringsdrang vandaan komt: ‘Waarom kwel je je door al die ellende zo precies op te slaan?’ (p. 475) Ze heeft wel een reden om Otto alles zo precies mogelijk te verhalen; ‘Ik probeer je enigszins de verschrikking van hun klagen duidelijk te maken.’ Otto stelt daarop een interessante vraag: ‘Bestaat er wel een taal van de verschrikking?’ (p. 492)
Opvallend in het boek is het gedetailleerd documenteren; zowel het boek zelf als de personages doen dat zeer sterk. De nieuwe engel is zelf een grote documentatiebron over kamp Westerbork in de oorlogsjaren. Ervan uitgaande dat de feiten en verhalen die worden verteld berusten op de waarheid, is dit boek een aanrader voor een ieder die meer te weten wil komen over de oorlogsjaren in Westerbork en de Tweede Wereldoorlog zelf. Maar de personages zijn ook bezig met het grondig herinneren van de meegemaakte ellende. Otto's preoccupatie met het verleden noemen Waldy en Monica ‘zwelgen’ in het verleden, maar ook Waldy is ‘geobsedeerd’ door het geschiedenis. Ook de teruggevonden kampgenoten van Otto en Waldy op de Bosbaan zijn druk met hun herinneringen: ‘Er werden op dat terras danig wat herinneringen aan de kampen en vooral aan Westerbork opgehaald! “Vreemd,” dacht Otto soms, “waarom kwellen ze elkaar toch met die beroerde herinneringen uit het verleden?”’ (p. 517) En ook bij volgende bezoeken hebben ze het op de Bosbaan maar weinig over de toekomst, het was voornamelijk het verleden dat er wordt besproken. Op een dag waarop Otto samen met Waldy naar het terras toeloopt, foetert Waldy een beetje op de mensen van de Bosbaan. Ze snapt niet waarom ze daar de Telegraaf lezen, het ‘meest antisemitische blad’. Waldy kan een artikel nog in zijn geheel citeren waarin discriminerende uitlatingen worden gedaan. Otto wijst haar op haar eigen obsessie voor het vasthouden van het verleden. Even later gaat het op het terras alweer over niets anders:
Ruim vijfendertig jaar na de oorlog verrees voor Otto, uit het wilde door elkaar gepraat op het terras aan de Bosbaan, het beeld van die dagen [uit de oorlog in Amsterdam]. Hoeveel pijn het de oude mensen ook deed, plotseling was daar de gemeenschappelijke inspanning het verleden zo helder mogelijk te reconstrueren. (p. 528)
| |
Parallelle geschiedenissen
In deze nieuwe ‘holocaustroman’ stipt Siegel veel thema's uit de holocaustliteratuur aan. Sommigen daarvan worden maar even genoemd en verder met rust gelaten, zoals de uniciteitsclaim van de joden op het leed. Andere thema's zijn door het hele verhaal heen gevlochten; het dilemma hoe de traumatische
| |
| |
oorlogservaringen moeten worden naverteld en of ze überhaupt moeten worden naverteld, is een vraagstuk waarmee ook Otto te maken heeft en waarop deze hele roman reflecteert. Want uiteindelijk is dit boek zelf ook een oorlogsdocument, waarin zelfs uitzonderlijk veel wordt gedocumenteerd. De nieuwe engel toont niet alleen de problemen van de oorlogstijd zelf, maar ook de naoorlogse dillema's voor de slachtoffers. En het boek spitst zich niet alleen op de joden en hun (oorlogs)verleden toe, er wordt veel plaats ingeruimd voor een andere getroffen bevolkingsgroep; de zigeuners. Siegel plaatst deze twee vervolgde volken tegenover elkaar, laat ze in de vorm van de liefdesrelatie van Otto en Waldy samensmelten, en zet ze na de oorlog weer tegenover elkaar. Zoals Otto en Waldy elk hun volk vertegenwoordigen, zo staan ze ook voor verschillende manieren van herinneren en navertellen. Otto praat om de hete brij heen, maakt omwegen en wil indirect wat zeggen, terwijl Waldy erg hard en zakelijk haar belevenissen vertelt, zonder er om heen te draaien. Deze verschillende manieren van de (ex-)geliefden worden ook tegenover elkaar gezet en vergeleken in de roman.
Centraal staat de schuldvraag; door het hoofdpersonage een bevoorrechte positie te laten bezitten in een doorgangskamp, dringt de vraag zich bij de lezer (en bij het hoofdpersonage) op of deze wel echt tot de oorlogsslachtoffers kan worden gerekend. Niet voor niets worden de doorgangskampen wel de voorportalen van de hel genoemd; Otto heeft de hel zelf nooit gezien en vraagt zich af of hij het wel verdient om als een oorlogsgetraumatiseerde te worden behandeld. Door deze kwestie op deze manier in de roman gestalte te geven, is het tevens een zoektocht naar de vraag wie er nu schuldig was in de Tweede Wereldoorlog en hoe deze schuld dan verstaan moet worden. Deze problematiek speelt zich af in een grijs gebied, waar nauwelijks empirische criteria van toepassing lijken te zijn. Belangrijker dan de vraag wie schuldig is, is dan ook de vraag wie zich schuldig voelt. Tegen deze achtergrond worden Otto's kampverleden en de geschiedenis van Walter Benjamin met elkaar in verband gebracht.
| |
Een kleine jood
Otto's aandacht werd vrijwel onmiddellijk getrokken door de man die zijn verdere leven zou bepalen. Het was een kleine jood, onmiskenbaar een geleerde. Zoals zoveel linkse intellectuelen droeg hij een metalen gasmaskerbrilletje op zijn smalle, spitse, licht gebogen neus, waaronder een wilde snor prijkte die niet bij zijn verfijnde gezicht paste. [...] Toen herkende Otto de man die zijn nieuwsgierigheid prikkelde. Het moest Walter Benjamin zijn. (p. 79)
Walter Benjamin speelt een belangrijke, zoniet cruciale rol in het leven van Otto. Hoewel Otto in absolute termen slechts een korte periode met Benjamin omgaat - hun drie ontmoetingen bij elkaar opgeteld, nemen hooguit een aantal weken in beslag -, maakt hij in die tijd een dusdanige geestelijke ontwikkeling door dat hij zijn tijd met Benjamin later zal omschrijven als ‘een ervaring als van een rups wanneer hij, als een licht wezen in staat tot vliegen, tegen het warme zonlicht knipperend uit zijn cocon komt kruipen’ (p. 81).
De eerste kennismaking met Benjamin vindt eind 1939 plaats in het Stade Olympique de Colombes, waar alle Duitse vluchtelingen door de Franse autoriteiten zijn opgeroepen zich te verzamelen om later te worden getransporteerd naar het zuiden. Otto raakt onmiddellijk in de ban van Benjamin. Deze wordt een ‘idool’, een ‘afgod’ voor hem en de herinnering aan zijn vriendschap met de joodse intellectueel neemt in zijn verdere leven een centrale plaats in.
Benjamin en Otto onderhouden een opvallend ambigue relatie met elkaar. Voor beiden geldt dat hun ‘vriendschap’ zich niet laat kenmerken door eenduidige (positieve) gevoelens. Zo karakteriseert Otto zijn eigen houding in hun relatie als ‘slaafs’ en ‘de dweepzucht van een onvolwassene’ en is hij zelfs geërgerd over zijn vestrekkende verering voor de opmerkelijke intellectueel.
Wat Otto op het slaafse af in Benjamins ban bracht, kwam hem achteraf ongezond voor. [...] Als Otto ergens een hekel aan had, was het aan luchtfietsers en idoolaanbidders. Daarom vroeg hij zich af wat hem ooit kon hebben behekst tot de kritiekloze zeloot van een man die hem in zulke moeilijkheden zou brengen. (p. 83)
Otto begrijpt zijn eigen ‘onderworpenheid’ niet en vraagt zich dan ook af hoe hij zo ‘gedienstig’ kon zijn geweest. Uiteraard ziet hij in Benjamin de scherpzinnige denker en hij had voor hun ontmoeting al werk van hem gelezen waar hij zeer van onder de indruk was, maar dat lijkt Otto niet afdoende om zijn vreemde adoratie te verklaren. Otto wantrouwt Benjamins
| |
| |
De historische figuur Walter Benjamin, leefde van 1892 tot 1940 en wordt nu beschouwd als de belangrijkste Duitse literaire criticus in de eerste helft van de twintigste eeuw. Hij studeerde filosofie in Freiburg, Berlijn, München en Bern en heeft zich vooral bezig gehouden met literaire kritiek en esthetica. Nadat zijn academische ambities de kop in werden gedrukt door het afwijzen van zijn proefschrift Ursprung des deutschen Trauerspiels (1928), vertrok Benjamin onder de dreigende opkomst van de nazi's in 1933 naar Parijs. Benjamin schreef belangwekkende essays en artikelen over esthetica en filosofie. Toen de nazi's in 1940 Frankrijk binnentrokken, vluchtte Benjamin naar het zuiden, richting Spanje, in de hoop daar te kunnen vluchten naar Amerika. Uit angst te worden uitgeleverd aan de Gestapo, door de politiecommissaris van Port-Bou, pleegde hij in 1940 zelfmoord.
‘mistige, mystieke stijl’ van betogen ‘in nodeloos ingewikkelde bewoordingen vervat’ en vraagt zich af of zijn geleerde attitude niet een pose is om ‘aan de morele verplichtingen tegenover zijn gezin te ontkomen’, die ‘hij wel erg lelijk in de steek had gelaten’. ‘Hij [Otto] was bang dat hij een fantoom had bewonderd, een uitgeholde klomp vlees aanbeden.’ (p. 81) Toch onderkent Otto nadrukkelijk dat hij wel ‘iets’ terugkrijgt van zijn contact met Benjamin.
Benjamin had de jonge man natuurlijk ook veel te leren. Otto had weliswaar enkele jaren aan een paar Europese universiteiten rondgehangen, maar hij had er eerlijk gezegd niet zoveel opgestoken. Daar in de Parijse voorstad maakte hij in korte tijd een grote intellectuele groei door. Achteraf noemde hij het een mystieke ervaring. (p. 83)
Intellectuele groei als mystieke ervaring dus. Otto wordt door Benjamin min of meer aangenomen als student. In ruil daarvoor stelt Otto zich ter beschikking om de oudere man bij te staan in de fysieke aangelegenheden, die de slecht ter been zijnde Benjamin moeilijk kan verrichten. Otto draagt zijn koffer, zoekt slaapplaats, ondersteunt de filosoof bij het lopen, bewaakt zijn spullen voor hem en beleeft daar op dat moment zelfs een zeker genoegen aan. Pas later zal Otto zich afvragen of wat hij deed voor zijn ‘vriend’ niet ‘ongezond’ was. Hij laakt Benjamins lauwe reacties op zijn hulp, is teleurgesteld als deze het afdoet met ‘een formeel stijf bedankje’ en meent dat Benjamin ‘alles wat hij voor hem gedaan heeft’ als vanzelfsprekend beschouwt. Tevens ergert hij zich aan Benjamins voortdurende geweeklaag en hij refereert dikwijls aan zijn ‘leermeester’ in bewoordingen als: ‘zijn kwelgeest’ of ‘de oneindige lastpak’.
Door de typering van Benjamin als leermeester valt een opmerkelijke spanning te noteren in de karakterisering die Otto van hun relatie geeft. Enerzijds lijkt hij niet te kunnen bepalen of Benjamin oprecht was in de relatie die hij met Otto onderhield en hem niet slechts als hulpje beschouwde. Anderzijds zijn daar Otto's eigen ambivalente gevoelens jegens de filosoof. ‘Otto leek verdoemd tot aan zijn einde te moeten laveren tussen bijna afgodische verering en een gevoel dat het midden hield tussen twijfel en weerzin.’ (pp. 81-82) Deze dubbelzinnige status van zijn relatie met de joodse intellectueel dwingt Otto zich constant af te vragen wat zijn motieven nu precies waren. Niet in de laatste plaats omdat Otto meent een (in)direct aandeel te hebben in de latere zelfmoord van Walter Benjamin. De kluwen van tegenstrijdige motieven is voor Otto de bron tot zijn schuldgevoel.
Er dringen zich twee metaforen aan Otto op voor zijn verhouding tot Benjamin, wanneer hij zich over de
| |
| |
slecht ter been zijnde filosoof en zijn bagage ontfermt als zij in Nevers aankomen. ‘Het moet een bespottelijk gezicht zijn geweest hoe ik daar naast hem liep. Ongeveer zoals een onnozele Griekse herdersjongen een tirannieke ziener dient die hem in zijn ban heeft gebracht.’ (p. 244) En even later: ‘[E]n opnieuw kwam de gedachte aan het oude Hellas in me op. Ik was geen herdersjongen, maar de snuggere leidknaap die de blinde ziener Teiresias de onsterfelijkheid van de literatuur had binnengeleid.’ (p. 244)
Benjamin als ‘tirannieke ziener’ die Otto ‘in zijn ban heeft gebracht’ of Benjamin als ‘blinde ziener’ voor wie Otto een ‘snuggere leidknaap’ is. Otto weet zelf niet welke karakterisering op Benjamin (en welke op hem) van toepassing is - nu niet en toen niet. ‘Zelfs zijn eigen motieven die hem destijds aan Benjamin ketenden, doorziet hij niet.’ (p. 321) Maar deze tegenstrijdigheden hoeven ook niet te worden opgelost. In het denken van Walter Benjamin krijgt de spanning tussen twee tegenpolen verenigd in een object namelijk een essentiële plaats toebedeeld. De nieuwe engel lijkt van dit dialectisch denken te zijn doortrokken. Otto's tegenstrijdige gevoelens omtrent de man, ziener-kwelgeest, leermeester-tiran, schuld-onschuld, affectie-afkeer, spelen door het hele verhaal een belangrijke rol.
| |
Inquisitoir en ontoegankelijk
Er speelt meer mee in Otto's motivering vriendschap te sluiten met Walter Benjamin dan louter de interesse voor onderricht. Tijdens zijn sessies komt Otto, met de hulp van zijn therapeute, tot de conclusie dat Benjamin een vaderfiguur voor hem moet hebben betekend. Maar eerder al, bij hun eerste ontmoeting, onderkent Otto de fysieke en karakteriële gelijkenis tussen zijn vader en Benjamin.
Hij [Benjamin] was hem opgevallen omdat hij zo op Otto's vader leek. Die was een jaar daarvoor gestorven. Sterker nog dan de overeenkomst in de gelaatstrekken trof hem de uitdrukking van de ogen die ze gemeen hadden: het best zou je die met inquisitoir kunnen omschrijven, inquisitoir en ontoegankelijk tegelijk. [...] Hij bekeek hem nog aandachtiger. Waarom de onderzoekende ogen ook bij hem? Het viel hem op dat zowel de blik van zijn vader als die van de filosoof iets schuws had. Ze hielden beiden het hoofd wat naar beneden gericht. [...] Na een paar dagen ontdekte Otto dat Walter Benjamin en zijn vader nog iets gemeen hadden: ze maskeerden de gêne over hun al te grote belangstelling door een extreem vertoon van goede manieren. (pp. 79-80)
Deze gelijkenis - die is aan te vullen met overeenkomstige trekken in kin, haar, taalgebruik en de inrichting van hun huis - vormt de basis voor meerdere impliciete verbanden tussen Benjamin en Otto's vader, maar ook in hun verhouding tot Otto. Verbanden die zich onttrekken aan een vaststelbare kern en waarbij een motief niet los is te zien van een schijnbaar tegenstrijdig motief. Er is hier dus wederom sprake van een dialectische beweging.
Het meest voor de hand liggende verband is de symbolische functie van Benjamin als vadersubstituut; een soort oedipale suggestie die uiteraard dubbelzinnig is ingevuld. Over Otto's moeder wordt weinig meer verteld dan dat ze, op last van haar man, kil en afstandelijk reageerde op haar zoon. Deze tekortkoming aan moederlijke genegenheid kon niet worden rechtgetrokken door Otto, omdat hij de geestelijke kracht miste om tegen zijn vader in te gaan. Dit wordt gesymboliseerd door Otto's afwezigheid bij het sterfbed van zijn vader, ondanks een uitdrukkelijk verzoek tot aanwezigheid. De gevoelens van schuld die hieruit voortvloeien, gecombineerd met de rancune over zijn eigen zwakte, worden vervolgens geprojecteerd op de substituutvader Benjamin, die immers zoveel gelijkenis vertoont met zijn biologische vader. Dit voorziet Otto van twee houdingen tegenover zijn ‘nieuwe’ vader, Walter Benjamin: enerzijds de mogelijkheid nu eindelijk (vervangend) af te rekenen met zijn dominante vader, anderzijds de vereffening van de balans inzake zijn schuldgevoel over het absent blijven bij zijn vaders sterfbed. Kortom: Otto's ambivalente houding tegenover Benjamin en zijn twijfel over de aard van zijn vriend, ligt reeds besloten in de dubieuze rol die zijn vader in zijn leven innam.
De twee houdingen van Otto jegens Benjamin, als mogelijkheden tot een vereffening van zijn schuld of een oedipale afrekening, helpen hem ironisch genoeg niet van zijn ‘complex’ af. In plaats daarvan herhalen de gebeurtenissen zich min of meer en worden Otto's gevoelens juist versterkt. Zijn intense en diepgewortelde schuldgevoelens omtrent de dood van zijn vader vinden hun gereflecteerde equivalent in Otto's ‘aandeel’ in de dood van Benjamin. De parallel tussen Benjamin en Otto's vader is als volgt: Otto's vader pleegt, uit zijn ambt als rechter ontslagen onder druk van de nazi's, zelfmoord door middel van vergiftiging. Benjamin op zijn beurt, handelt op soortgelijke wijze
| |
| |
wanneer hij een overdosis morfine tot zich neemt, uit angst voor de dreigementen van de alcalde van Port Bou hem uit te leveren aan de Gestapo. Otto's rol kent een gelijke symbolische overeenkomst: zijn vader vraagt zijn zoon hem bij te staan op zijn sterfbed. Otto weigert. Uit angst? Boosheid? Beiden wellicht? Onverschilligheid kan het in ieder geval niet zijn geweest. Opmerkelijk is de rol van Otto bij de suïcide van Benjamin. Ook hier domineren ambivalente motieven en gevoelens. In Spanje aangekomen tijdens hun vlucht, worden ze ontdekt door de alcalde. De Spaanse politiecommissaris biedt Benjamin aan hem ongemoeid te laten in ruil voor financiële ‘compensatie’ - schijnbaar heeft hij weet van de beroemde status van de reiziger. Echter, dit voorstel doet hij niet rechtstreeks aan Benjamin, maar via Otto. Deze vergeet (of weigert?) de boodschap aan Benjamin door te geven. Wanneer de alcalde vervolgens refereert aan zijn voorstel, waarschijnlijk in poging meer druk op Benjamin uit te oefenen om hem te bewegen tot betaling, raakt de filosoof in paniek. Geen weet hebbende van het voorstel van de alcalde hem een vrije doorgang te geven, vermoedt Benjamin dat de alcalde hem zonder omweg zal uitleveren aan de nazi's. Otto, niet op de hoogte van het laatste dreigement van de alcalde, kan niet voorzien dat zijn achterhouden van informatie Benjamin tot diens zelfmoord zal leiden.
Otto's motieven gerelateerd aan een vaderfiguur zijn in Benjamins overlijden verzameld. Dit komt enerzijds tot uiting in zijn schuldcomplex en zijn gevoel met Benjamin goed te maken wat hij bij zijn vader naliet, anderzijds in zijn onafgemaakte confrontatie met de vaderfiguur ‘in wie hij nooit een echte vader had kunnen ontdekken’ en die hem de expliciete liefde van zijn moeder ontnam. Beiden worden met de figuurlijke afrekening van Benjamin op scherp gesteld. Otto vraagt zich af of hij niet een troebele vorm van voldoening heeft gevoeld op het moment dat hij doorkreeg dat Benjamin zich het leven benam. ‘Is het misschien zo dat ook Otto een prettig gevoel had gekregen, toen het tot hem doordrong dat Walter Benjamin zich van het leven had beroofd.’ (p. 350) Echter, deze voldoening zal wellicht net zo kortstondig zijn geweest als de ‘voldoening’ die hij voelde na zijn absentie aan zijn vaders sterfbed. Hooguit een tijdelijke voldoening om de puberale, recalcitrante houding (geen gehoor te geven aan zijn vaders verzoek), maar zijn handelen was slechts een slappe, ontwijkende manoeuvre en kan hem geen blijvende voldoening geven. In plaats daarvan had hij de directe confrontatie met zijn vader kunnen aangaan, waarmee hij het misschien had kunnen afronden voor zichzelf.
Ook bij de dood van zijn ‘kwelgeest’ Benjamin kan Otto de directe confrontatie niet aan. In plaats daarvan laat hij zich verleiden tot een halfslachtige, passieve actie, waar hij achteraf de verantwoordelijkheid niet voor durft te dragen. De vreemde vorm van voldoening die Otto voelt na Benjamins overlijden, heeft dus als onvermijdelijk gevolg dat Otto opnieuw wordt geplaagd door schuldgevoelens, die hij pas veel later en middels een verstrekkende daad kan ‘rechtzetten’. De spiegeling is compleet: Benjamins beeld schuift met zijn zelfmoord precies over dat van Otto's vader. Otto's halfslachtige handelen, eerst bij zijn vader en later bij Benjamin, ontwikkelt schuldgevoelens bij hem die hij niet meer kan opheffen. Otto's schuld is hier dus verbonden aan zijn onschuld. Als slachtoffer mist hij de kracht op te staan tegen zijn kwelgeesten, die ook nog eens zijn leermeesters zijn en in deze situatie betekent het zijn enige mogelijkheid om iets terug te doen, zodat hij een dader wordt - althans in zijn eigen ogen.
| |
Huiveringwekkende esthetiek
Er is nog een andere motivering voor Otto's vriendschap met Benjamin; deze wordt gevormd door een zeer merkwaardige overeenkomst tussen Otto en een afgebeelde engel op een aquarel van Paul Klee, de Angelus Novus, die Benjamin in zijn bezit heeft.
Er stond een engel op en, hoewel in zekere zin als karikatuur, leek Klee Otto's trekken te hebben willen uitbeelden. De jongeman had de kunstenaar nooit ontmoet en hij kon Otto evenmin ooit gezien hebben. Hetzelfde dolichocefale hoofd, de snijtanden als die van een konijn. De ook in ruststand gespitste mond. Het bijna negroïde, door geen pommade bedwingbaar kroezende haar. Voor alles echter Otto's grote ogen. (p. 111)
De afbeelding van Klees engel oefent een sterke aantrekkingskracht op Otto uit en de afbeelding laat hem niet meer los.
De huiveringwekkende esthetiek van de engel van Klee doemde later telkens opnieuw voor Otto's geestesoog op. Was het tien, twintig, honderd keer op een dag? [...] De Angelus Novus straalde een nigromantische kracht uit. Wie in zijn ban raakte, was ter plekke reddeloos
| |
| |
verloren, net zoals de sterveling die ooit het hoofd van Medusa aanschouwde. (p. 422)
Otto's fascinatie voor de engel wordt nog meer versterkt door de interpretatie van Benjamin bij de aquarel en het feit dat Benjamin niet enkel de fysieke gelijkenis onderkent die er bestaat tussen zijn jonge vriend en de afgebeelde engel, maar daarbij in Otto (volgens Otto) ook de Angelus Satanas ziet, Lucifer, zijn engel des doods dus. Walter Benjamins interpretatie van Paul Klees aquarel Angelus Novus staat op de binnenkant van de kaftflap van Siegels De Nieuwe Engel vermeld. Het origineel komt uit zijn Über den Begriff der Geschichte (1940).
De thematiek van de Angelus Novus in de roman met betrekking tot Otto is gecompliceerd, maar lijkt allereerst uit te gaan van een verband, zo niet incarnatie, tussen Otto en zijn spiegelbeeld. Niet alleen is Benjamin daarvan overtuigd, Otto zelf trekt eveneens conclusies uit de gelijkenis met zijn geaquarelleerde evenbeeld. Dit door Otto veronderstelde verband tussen hem en de engel is onder andere te begrijpen uit Otto's geestelijke en fysieke gesteldheid. Afgezien van het feit dat hij therapeutische behandeling ontvangt en dat twijfel aan zijn volledige saniteit hiermee enigszins is gelegitimeerd, moet bij Otto op zijn minst een alternatief waarnemingsvermogen worden
‘Er bestaat een aqaurel van Klee die de naam Angelus Novus draagt. Er is een engel op afgebeeld die de indruk wekt op het punt te staan zich te verwijderen van iets waarop hij star zijn blik gericht heeft. Zijn ogen zijn wijd opengesperd, zijn mond hangt open en zijn vleugels zijn ver uiteengespreid. Zo moet de engel van de geschiedenis eruit zien. Hij heeft zijn gelaat in de richting van het verleden gewend. Daar waar voor ons een keten van gebeurtenissen valt waar te nemen, ziet hij één onafgebroken catastrofe, die zonder ophouden ruïne op ruïne stapelt en hem het puin voor de voeten werpt.
Het liefst had hij stand gehouden, de doden opgewekt en de brokstukken gerestaureerd. Maar vanuit het Paradijs waait een stormwind naar hem toe, die zijn vleugels in de war heeft gebracht en die zo krachtig is, dat hij niet langer in staat is ze dicht te vouwen. De storm drijft hem onstuitbaar in de richting van de toekomst, die hij de rug heeft toegekeerd, terwijl het puin voor hem een muur vormt die tot aan de hemel reikt.
Welnu, deze storm is wat wij de vooruitgang noemen.’
verondersteld. Otto is namelijk in staat engelen om zich heen waar te nemen. Dit is, volgens Otto, geen unieke eigenschap of een aangeboren talent, doch slechts de bereidheid tot erkenning en in zekere zin ook herkenning van het aanschouwen van deze hogere wezens. Otto meent namelijk dat iedereen, toen hij of zij nog jong was, deze engelen kon zien, maar dat door de schaamte voor ‘experimenten’ tijdens de seksuele ontplooiing mensen hen niet langer wilden zien.
Otto dicht zijn engelen - die namen dragen als Talanoa, Alam Al-Mithral, Biqa Viseki of Dharma Bakti - zeer reële eigenschappen toe en staat in voortdurend contact met de gevleugelde wezens. Zij voorzien hem van praktisch advies als Otto het even niet meer weet, of iets over het hoofd ziet. Wanneer hij bijvoorbeeld aan dokter Bitteraarde een gedicht in het Duits voordraagt en deze het niet lijkt te verstaan, fluistert een engel Otto de vertaling van het gedicht in. Een ander, minder vrijblijvend voorbeeld van de engelenhulp, is wanneer Otto wordt gedwongen mensen te selecteren die op transport naar vernietigingskampen moesten worden gezet. Ook hier laat hij de engelen de beslissing voor hem maken. Tegen deze achtergrond krijgt Otto's bovennatuurlijke hulp echter een naar bijsmaakje. Gebruikt Otto de engelen als excuus om zijn eigen
| |
| |
verantwoordelijkheid af te schuiven? Om zijn eigen schuld niet onder ogen te hoeven zien? Hoe het ook zij, voor de engelen is een belangrijke plaats in het leven van Otto ingeruimd, of beter: de engelen bepalen in grove lijnen zijn leven. ‘Ze stuwen mijn leven beurtelings in de goede richting of schoppen het in de war’, vertelt Otto aan dr. Bitteraarde.
De uiterlijke overeenkomst tussen Otto en de engelen kan worden aangevuld met nog een van Otto's fysieke aspecten: ‘Hij stak zijn wijsvinger naar me uit [...] en toen raakte hij met de top van zijn vinger mijn uitwas aan. “Moeten jullie ook doen!”, riep hij de anderen toe, “dat brengt geluk en kracht.” De een na de ander tikte op mijn bult[.]’ (p. 34) Otto is een bultenaar. Een afwijking die hij al sinds zijn jeugd bezit. ‘Vanaf zijn kinderjaren heeft Otto moeten verdragen dat zijn gehompel en de afschuwelijke vorm van zijn rug de spotlust wekten.’ (p. 350) Otto wordt diverse malen geopereerd, maar het heeft nauwelijks mogen baten; hij blijft zichtbaar gehandicapt. Deze uiterlijke onvolmaaktheid krijgt echter wel een opvallende betekenis wanneer Otto een beschrijving van de engelen geeft aan dr. Hinse:
‘Als kind zie je ze als menselijke wezens. Ze nemen die verschijningsvorm aan om je niet angstig te maken. Ze gaan daarin heel ver. Afhankelijk van de personen in wie je vertrouwen hebt, nemen ze het uiterlijk aan van een moederlijke figuur, van een ander kind of van een aardige oude heer. Ze draaien er ook hun hand niet voor om als zwarte, Aziaat of Indiaan te verschijnen in landen waar een blanke het kind vrees zou aanjagen.’ [...] ‘Hoe dan ook, ze hebben allen een karakteristiek detail gemeen: ze dragen openlijk vleugels of ze verraden het bezit ervan door twee bulten onder hun kleren vlak onder de schouder.’ (p. 139)
‘Twee bulten onder hun kleren’, als verborgen universeel kenmerk van hun engel-zijn. Otto's status als bultenaar komt hiermee in een betekenisvolle spaning te staan. Er lijkt wederom een verbinding gesuggreerd te worden tussen Otto's opvallende uiterlijk en de verschijningsvorm van de gardianen. Otto beschikt ‘slechts’ over één bult; hieruit lijken twee mogelijke conclusies te kunnen worden getrokken. Ofwel dat de hogere wezens zich in hem vergissen en hoewel menen een soortgenoot te benaderen, eigenlijk met een gewoon mens te maken hebben; ofwel dat Otto celestijnse eigenschappen bezit - wellicht zelfs een geïncarneerde engel is - en er een werkelijke verwantschap tussen hen bestaat. Het laatste lijkt het meest plausibel, zeker als ook andere facetten uit de roman in ogenschouw worden genomen, maar ook omdat het toch ongeloofwaardig moet worden geacht dat zulke hoge creaturen als engelen zich überhaupt zouden kunnen vergissen en dan ook nog eens in zoiets primairs als hun eigen soort.
De verbinding is nu deels duidelijk. Otto toont grote overeenkomst - in ieder geval in zijn uiterlijk - met de gevleugelde creaturen die hem bezoeken. De ontdekking dat hij op de Angelus Novus lijkt, doet hem de reden inzien waarom de engelen hem bezoeken. De celesten zien in hem een (gedeeltelijke) verwant. ‘Door de beeltenis was als bij toverslag tot Otto doorgedrongen waarom de hemelse wezens hem vanaf zijn vroegste jeugd hadden bezocht. Hij had het nooit beseft, maar wat leek hij op hen!’ (p. 112)
| |
De vleesgeworden engel
Belangrijker (in dit verband) dan de angelogische inhoud, is vooral de terugkoppeling van Otto's buitengewone waarnemingsvermogen, naar Klees aquarel van de Angelus Novus als Benjamin hem het bewuste doek laat zien op die tweede avond in het Stade Olympique de Colombes. Zoals gezegd, merkt ook Benjamin de frappante gelijkenis tussen Otto en Klees afbeelding op. Deze overeenkomst kan niet anders dan van grote betekenis zijn voor Benjamin; de ‘Klee’ vormt immers zijn inspiratie om te denken.
Deze afbeelding [van de Angelus Novus] vormt een van de assen van mijn leven en denken. [...] Al van heel jong af ontleen ik de inspiratie voor de manier waarop ik de wereld bekijk niet zozeer aan de mensen uit mijn omgeving, zoals mijn ouders en leraren, maar vooral aan voorwerpen[.] Deze aquarel bijvoorbeeld heeft me overal vergezeld. (pp. 110-111)
De geconstateerde overeenkomst tussen zijn ‘Nieuwe engel’ en Otto, brengt Benjamin tot een vergaande interpretatie die van Klees Angelus Novus, via Otto naar de Angelus Satanas voert. Volgens Benjamin is Otto namelijk zijn doodsengel. Al eerder constateerden we dat Otto een halve engel zou kunnen zijn. Wellicht wordt hier gesuggereerd dat Otto ook een gevallen engel kan zijn; de gevallen engel Lucifer. Hoewel Benjamin deze verbinding niet expliciet
| |
| |
becommentarieerd, interpreteert hij Otto wel langs een andere weg als Lucifer. In eerste instantie concludeert de filosoof dit eveneens uit de fysieke gelijkenis, maar wanneer hij een voorzichtige poging doet Otto van zijn theorie op de hoogte te brengen, komt er nog een ander facet van Otto's gestel aan het licht. ‘Als de loop der dingen zich voltrekt zoals is voorspeld, dan vindt er eerstdaags een worsteling tussen ons plaats waarbij jij mijn heup zult breken, maar enfin...’ (p. 386)
Wanneer Otto zich opwindt over het vermeende sarcasme in de verwijzing naar zijn eigen handicap, blijkt dat Benjamin daar geen weet van had. Otto is verbaasd dat dit Benjamin is ontgaan - ‘Dat u dat niet heeft opgemerkt!’ (p. 387) -, want hij trekt toch immers duidelijk met zijn been - ‘[...] als Quasimodo, vallend, strompelend’ (p. 93) - en vertelt hem dan over de oorzaak van zijn vervormde heup. ‘Ik heb mijn been als het ware in mijn heup verstuikt, waardoor ik hink. Gelukkig hebben ze het al kort na mijn geboorte ontdekt en me in gips ingepakt. Maar ik ben altijd blijven trekken met mijn been.’ (pp. 386-387) Otto's ontboezeming zet Benjamin onmiddellijk aan het denken. ‘Interessant, uiterst curieus, de moeder als de engel der ontwrichting. Heel intrigerend. Moet nader worden uitgewerkt. En dan die dialectische omkering van bedrijver en slachtoffer. De pijn uit de godsspraak wordt mij kennelijk bespaard.’ (p. 387)
Otto reageert geïrriteerd op het gemompel van Benjamin. De flarden tekst uit Benjamins mond betekenen niks voor hem. Dan richt de filosoof zich weer tot Otto en citeert een passage uit Genesis 32: ‘Je kent de passage uit de Bereshit wel? “Ja'akov bleef alleen achter en een man worstelde met hem tot het ochtend was geworden.”’ Otto kent het en vult aan: ‘Toen deze zag dat hij hem niet aankon, greep hij hem bij zijn heupgewricht, zodat Ja'akovs heup ontwricht werd toen hij met hem worstelde.’ (p. 387) Om beurten reciteren ze nu de volgende zin:
‘En hij zei: “Laat me gaan, want de ochtend is aangebroken.”’
‘Maar hij sprak: “Nee, ik laat u niet gaan, of u moet mij zegenen.”’
‘En hij zei: “Voortaan zult u niet meer Ja'akov genoemd worden maar Jisraël - Strijder voor God -, want u hebt met God en met mensen gestreden en hebt overwonnen.”’
‘Toen zei Ja'akov vragend: “Vertel me toch, hoe u heet?” en hij antwoordde: “Waarom vraagt u toch naar mijn naam?” En hij zegende hem daar.’ (p. 387)
Waarna ze in koor eindigen:
‘Daarom eten de kinderen van Jisraël, tot op de dag van heden, de verwrongen vaatzenuwstreng niet die over het heupgewricht loopt. Want Hij had Ja'akov bij het heupgewricht getroffen, bij de verwrongen vaatzenuwstreng.’ (p. 388)
Dan legt Benjamin uit:
Ik ben ervan overtuigd dat de engel die me telkens opnieuw in mijn leven in de een of andere vorm dwars zit en ten slotte te gronde zal richten, niemand anders is dan Lucifer. Maar nu ik de gelijkenis heb gezien tussen jou en de engel van Klee, twijfel ik eraan. Je ziet er naar mijn smaak een beetje te weinig als Beëlzebub uit. (p. 388)
De gevallen engel Lucifer - de Angelus Satanas - zal volgens Benjamin dus zijn persoonlijke doodsengel zijn. Benjamin beschrijft dit in een stuk dat hij ‘Agesilaus Santander’ heeft getiteld. Hierin trekt hij met een complexe dialectische beweging een lijn naar het portret van Klee.
Benjamin onthult dat zijn joodse namen - de verborgen namen die pas worden genoemd op het moment dat iemand manbaar wordt - Agesilaus Santander zijn. Tevens doopt hij Klees afbeelding van de nieuwe engel - de Angelus Novus - Agesilaus Santander, naar zijn joodse namen dus. Otto merkt op dat de woorden ‘Agesilaus Santander’ een anagram vormen van ‘Angelus Satanas’. (p. 424) Echter, nu Benjamin ‘de gelijkenis tussen [Otto] en de engel van Klee’ heeft gezien, begint hij te twijfelen en past zijn interpretatie voor Otto aan.
Ikzelf heb de erop afgebeelde engel ervan weerhouden zijn hymne voor God te zingen. Die hemelse figuur zal me daarom te zijner tijd in de afgrond storten, net als Lucifer. [...] En al ben je hem dan niet - of ben je hem toch? - ik kan zelfs niet van een engel verwachten dat hij het me in dank afneemt dat ik hem heb belet de eigenlijke verwezenlijking van zijn bestaan te bereiken. En dan te bedenken dat ik, voor ik jou herkende, altijd verwachtte dat ik op een
| |
| |
dag mijn heup zou breken. Kun je je mijn verbazing voorstellen toen er gisteren of eergisteren uit heldere hemel een jongeling - dat was jij dus - neerdaalde, die gehandicapt is door een ondeugdelijk heupgewricht? (p. 389)
De verknoping van symboliek krijgt - zoals in Benjamins werk - een ambivalente status door de incorporatie van twee tegenpolen - het angelieke en het satanische -, die in hun contrast een bepaalde dialectiek op gang brengen. Benjamin ziet Otto als de Angelus Novus - de nieuwe engel - en knoopt dit aan het reeds door hem bedachte Agesilaus Santander-motief; het geschrift waarin de naamgeving centraal staat. Klees Angelus Novus is er namelijk door Benjamin van weerhouden zijn hymne tot God te zingen en ‘[d]ie hemelse figuur zal [hem] daarom te zijner tijd in de afgrond storten, net als Lucifer’ - de Angelus Satanas. De engel, die voor Benjamin ‘de assen van zijn leven en deken vormt’, zal hem uiteindelijk dus fataal worden, omdat de filosoof de engel van zijn eigenlijke verwezenlijking afhoudt. Benjamin gebruikt de engel en weigert deze te laten gaan. Zijn lot is daardoor onoverkomelijk bezegeld.
Echter, deze is niet eenduidig, want hoewel Benjamin meende dat Lucifer altijd zijn doodsengel zou zijn, komt hij daar nu op terug en ziet meer in het luciferische van de nieuwe engel, Otto. Zijn misvorming doet Benjamin het verband zien. ‘Diezelfde mismaaktheid had Benjamin ertoe gebracht in hem de Angelus Novus, of eigenlijk de Angelus Satanas te zien.’ (p. 350) Dit gekoppeld aan het oudtestamentische verhaal van de engel die Ja'akov bezoekt en zijn heup ontwricht, maakt dat in Otto een veelheid aan symbolische motieven samen worden gebracht. Dit verklaart Benjamins ambivalente houding tegenover zijn jonge vriend.
[Hij was] er zeker van dat Walter Benjamin meteen blijk gaf van een mengeling van genegenheid en afkeer toen ze elkaar in het stadion leerde kennen. [...] Benjamins aversie herkende hij het duidelijkst. [...] Maar daarnaast viel er in Benjamins ogen ook opluchting te bespeuren, alsof de duistere schaduw die zijn nieuwe kennis over zijn leven zou werpen weliswaar voorvoelde, maar er tegelijk vrede mee had. Hij had in de vleesgeworden Klee-aquarel, Otto dus, de luciferische luister herkend, die eigen is aan het verdorvene. Dit wondere aspect van de schoonheid moet hij hebben leren appreciëren[.] (p. 422)
| |
Een onafgebroken catastrofe
De ontmoeting met Otto, de vleesgeworden nieuwe engel, betekent voor Benjamin dus het onherroepelijke einde. Maar hoewel hij dit einde voorvoelt en het hem beangstigt, accepteert hij het tegelijkertijd en heeft hij er zogezegd vrede mee. Die ambigue status wordt geschetst door ‘de huiveringwekkende esthetiek’ van Klees Angelus Novus en brengt Walter Benjamin ertoe de engel te interpreteren als de engel van de geschiedenis. Deze engel van de geschiedenis, die zo'n overeenkomst vertoont met Otto, is gedwongen de puinhopen te aanschouwen van de mensheid zonder dat hij in staat is daaraan iets te veranderen. Deze laatste verbinding zet alle gebeurtenissen in de roman in een bijzonder licht, zeker met betrekking tot het schuld-onschuldmotief.
Otto's betrokkenheid in Westerbork en zijn eigen onzekerheid daaromtrent, het aandeel in zijn vaders zelfmoord en de vergelijkbare omstandigheid met Benjamin, en ten slotte de daad die hem uiteindelijk van zijn gevoelde schuld moet verlossen, te weten de executie van de ouders van het moordenaar-jongetje, al deze facetten die samenhangen met Otto's schuldgevoel staan in opmerkelijke verbinding met de gelijkstelling van Otto als de engel van de geschiedenis. Otto stelt een daad die is bedoeld om te voorkomen dat de geschiedenis zich herhaalt. Zijn schuldeloosheid in deze, is voor hem volkomen zeker en het enige waarvan hij wil getuigen, zijn de ‘ruïnes uit het verleden’. Maar datgene waarvoor hij schuld wil bekennen, wordt niet als schuld erkent. Voor Westerbork niet, voor zijn vader niet, en voor Benjamin niet. Ironisch genoeg, vormt de daad waarmee hij zijn schuld wil vereffenen de aanleiding om hem wettelijk te vervolgen. De veroordeling die hieruit voortkomt, is voor Otto niet meer dan logisch, het is de rekening voor zijn inerte houding in het verleden voor welk hij nooit heeft betaald. Terwijl ‘ruïne op ruïne wordt gestapeld en hem voor de voeten wordt geworpen’ moet de engel van de geschiedenis, in wie schuld en onschuld zo complex is verknoopt aan het angelieke en satanische, slechts toekijken. ‘Het liefst had hij stand gehouden, de doden opgewekt en de brokstukken gerestaureerd’, maar zoiets ligt niet in de mogelijkheden van een engel. Otto's daad is dus een oneigenlijke - zijn lot is toe te kijken - en daaraan is Otto schuldig. Zijn leed is dat van anderen en zijn schuld
| |
| |
daaraan is geen schuld. De brokstukken zijn niet op te rapen, de do-den niet tot leven te wekken, wat rest is het aanschou-wen van het puin dat voor hem een muur vormt die tot aan de hemel reikt.
Klaus Siegel, De nieuwe engel. Westervoort (Van Gruting) 2003. € 28,50. ISBN 90 75879 172, 575 pag.
Fedor Hagenaar en Barend Wallet studeren respectievelijk Algemene literatuurwetenschap en Moderne Nederlandse letterkunde gecombineerd met Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Utrecht. Dit artikel is tot stand gekomen naar aanleiding van een college over holocaustliteratuur. Dank gaat uit naar de docent van dat college, dr. Ewout van der Knaap, die de auteurs met vele nuttige adviezen terzijde heeft gestaan.
|
|