Vooys. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||||||||
De zee, de zeeDegenen die de zee bevaren vertellen hoe gevaarlijk zij is, en wij zijn verbaasd over wat wij horen Wie in de Van Dale het woord ‘zee’ opzoekt, vindt een waslijst van citaten en vergelijkingen. Zo vreemd is dat niet: de zee met haar uitgestrekte verten en woeste golven spreekt al eeuwenlang tot de verbeelding van literatoren. Wim Gerritsen, zelf ook gefascineerd door de zee, beschrijft in dit drieluik de rol van dit magische wateroppervlak in moderne teksten, in Middeleeuwse teksten als De reis van Sint Brandaan en De vertellingen van duizend-en-één-nacht, en in zijn eigen leven. Wim Gerritsen Verhalen over de zee fascineren mij. Sinds mijn jonge jaren ben ik verslingerd aan de reisverslagen van zeilende zonderlingen die in hun eentje een oceaan oversteken of Kaap Hoorn bedwingen. Op mijn nachtkastje ligt altijd wel een van de grote romans over de zee, een boek van Melville, Conrad of Richard Hughes. En als van tijd tot tijd de griep mij weer eens te pakken neemt, monster ik aan voor een circumnavigatie met Joshua Slocum, de man die, in 1895, als eerste solo om de wereld zeilde en daarover een klassiek boek, Sailing Alone Around the World, heeft geschreven. In zijn recente boek Passage to Juneau vertelt Jonathan Raban dat hij, waar andere mensen schapen tellen of naar het flesje met slaappillen grijpen, in zijn verbeelding reizen maakt - reizen waarbij de zee altijd licht gestreeld wordt door een briesje van niet meer dan vijftien knoop, het zicht altijd goed is, en de boot nooit meer dan een uur verwijderd is van de dichtstbijzijnde veilige ankerplaats. (Zie Raban 1999, pp. 22-23) Ook ik ken geen beter recept om de slaap te vatten. Diezelfde Jonathan Raban bekent dat hij bang is voor de zee. Hij beschouwt zichzelf als een bangelijk, verstandelijk type, geen zeeman van nature en nooit minder in zijn element dan wanneer hij op zee is. En toch brengt hij al sinds jaren elke vrije dag die hij uit zijn agenda kan wrikken op zee door, permanent geboeid door de zee, haar bewegingen en betekenissen. In een eerder boek, Coasting, doet hij met evenveel ironische zelfkennis verslag van een zeiltocht rondom Groot-Brittannië, waarbij hij vanuit de stuurhut van zijn kits ‘Gosfield Maid’ Engeland en de Engelsen tegelijk in zicht en op een afstand houdt. Inmiddels heb ik hem gevolgd op reizen door de Verenigde Staten, die onder meer in zijn boek Hunting Mister Hartbreak resulteerden, en nu woont hij in Seattle aan de westkust. Passage to Juneau, zijn jongste boek, beschrijft een zeiltocht van Seattle in de staat Washington naar Juneau in Alaska, via de ‘Inside Passage’, een oude zeeroute van ongeveer duizend zeemijl, grotendeels onder de beschutting van eilanden, maar ook gedeeltelijk over de open Oceaan. Brede zeestraten worden afgewisseld door nauwe doorgangen, niet breder dan een smalle rivier, waardoor krachtige tijstromen jagen, met schuimende ‘races’ en draaikolken, nu eens meer dan duizend meter diep, dan weer ondiep en bezaaid met rotsen, - en elk moment kan het zicht tot nul worden gereduceerd door een plotseling opkomende mist. Dit is het oude woongebied van de noordwestelijke indianen met hun cultuur van kano's, onder water levende boosaardige wezens en fantastische maskers. In 1792 zijn deze wateren voor het eerst in kaart gebracht door het Britse schip ‘Discovery’ onder kapitein Vancouver (hij was van Nederlandse afkomst, zijn familie kwam uit Coevorden). Raban vlecht het relaas van de tocht van de ‘Discovery’ door het verhaal van zijn eigen belevenissen en bevindingen. Hij beschrijft hoe achttiende-eeuwse ontdekkingsreizigers deze | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
wateren en kustlandschappen hebben gezien en in bezit genomen. Na hen kwamen achtereenvolgens de pelsjagers, de kolonisten, de zendelingen, de antropologen, de goudzoekers, de vissers, en ten slotte de toeristen met hun cruiseschepen. Raban evoceert een successie van kusten en landschappen, van havens die hij aandoet en van mensen die hij op zijn tocht ontmoet. Maar altijd keert hij weer terug tot zijn eigen fascinatie voor de zee. Behalve Melville en Conrad (beiden hors concours) ken ik geen schrijver die de verschillende gezichten en stemmingen van de zee, en de weerspiegeling daarvan op zijn eigen gezichten en stemmingen, met zo'n evocerend vermogen in woorden weet vast te leggen. Wie naar de zee kijkt, kijkt in zichzelf. Raban constateert het ergens in zijn boek met een zekere ontgoocheling: ‘When we gaze down, searching for some shadowy profundity below the surface, what usually comes back to us is merely us.’ (Raban 1999, p. 33) | |||||||||||||
IIDat ik, gezien het bovenstaande, als mediëvist van professie altijd een bijzondere belangstelling heb gehad voor middeleeuwse verhalen waarin de zee een rol speelt, zal niemand verbazen. Het Middelnederlandse gedicht De reis van Sint Brandaan vormt al sinds vele jaren een van de brandpunten van mijn wetenschappelijke werk. Met de Brandaan als uitvalsbasis heb ik de oudere verschijningsvormen van de stof geëxploreerd: het Latijnse prozaverhaal Navigatio Sancti Brendani Abbatis (De zeereis van de heilige Abt Brendanus), dat volgens sommigen uit de tiende, volgens anderen uit de vroege negende eeuw dateert, en de voorlopers daarvan, de Oudierse immrama (enkelvoud immram, letterlijk ‘rondroeiing’). In het bijzonder de Immram curaig Máele Dúin (De zeereis van de boot van Máel Dúin), van omstreeks 900, volgens Maartje Draak het prototype van het zojuist genoemde Latijnse reisverhaal. Als tegenhangers (maar ook verwanten) van deze westerse zeeverhalen hebben verhalen uit de islamitische wereld mij altijd geboeid, zoals de vertellingen van Sindbad de Zeevaarder uit de Duizend-en-één-nacht en het reisverhaal van Ibn Battoeta, wellicht de grootse reiziger van de Middeleeuwen, die tussen 1325 en 1353 niet alleen de gehele Arabische wereld bereisde, maar ook delen van Afrika, Klein-Azië, de Russische steppen, India, de Indonesische archipel en China. Aan al deze teksten valt van alles te onderzoeken: de thematiek, de motieven, de structuur, het probleem van fictie en werkelijkheid, de vrijwel altijd aanwezige religieuze lading, aspecten van de scheepsbouw en de navigatie, en nog veel meer. Hier gaat het mij slechts om één enkel facet: om de relatie tussen de mens en de zee, anders gezegd, om de vraag welke betekenissen mensen in vroeger tijden aan de zee hebben toegekend. Over dit onderwerp zou een boek te schrijven zijn; ik moet mij hier beperken tot een handvol losse opmerkingen. De zee in de Navigatio Sancti Brendani Abbatis is een gebied waar Gods wil oppermachtig heerst en waar de mens aan boord van zijn broze hulkje niet veel anders kan doen dan zich gehoorzaam aan Gods bedoelingen onderwerpen.Ga naar eind2 Het verhaal beschrijft een zeven jaar durende zoektocht naar een gelukzalig land aan de overzijde van de oceaan, het Beloofde Land van de Heiligen. Aan het begin van het verhaal verneemt Brendanus van een collega-abt, Barinthus, hoe deze dit paradijselijke land had bereikt. Bij zijn bezoek aan een eilandklooster voor de Ierse kust had zijn leerling Mernoc Barinthus uitgenodigd om met hem aan boord te gaan van een bootje en koers te zetten naar het westen. Vrijwel onmiddellijk na de afvaart kwamen ze in een mist terecht, zo dicht dat ze boeg noch achtersteven konden onderscheiden. Na een uur maakte de mist plotseling plaats voor een stralend licht en daarin rees een groot eiland voor hen op vol grazige weiden en appelbomen. Na een verblijf van meer dan twee weken in dit paradijselijke oord keerden ze op dezelfde wijze, opnieuw via een gebied van duisternis, terug naar het eilandklooster. Barinthus' verhaal is voor Brendanus aanleiding om met zijn monniken een schip te bouwen en zee te kiezen, op zoek naar het Beloofde Land van de Heiligen. Zij vertrekken met een gunstige wind, en zetten koers naar het westen. Na twee weken zeilen gaat de wind liggen, waarop zij zich aan de riemen zetten en roeien tot zij niet meer kunnen. Dan spreekt Brendanus ze troostend toe: ‘Broeders, weest niet bang. God is onze helper, Hij is zowel schepeling als stuurman, en Hij bepaalt de koers. Haal de roeiriemen en de stuurriem binnenboord en laat het zeil staan zoals het staat. God zal met Zijn dienaren en met Zijn schip doen wat Hem goeddunkt.’Ga naar eind3 Voortgestuwd door wind en golven wordt het schip zeven jaar lang in kringen over de oceaan gevoerd, waarbij Brendanus en zijn tochtgenoten op een reeks wonderbaarlijke eilanden landen. De kerkelijke hoogtijdagen worden steeds op dezelfde eilanden gevierd. Ten slotte bereiken zij, na de mistzone te hebben doorkruist, het gelukzalige eiland waarover Barinthus vertelde. Daar dwalen zij veertig dagen door een | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
illustratie Viola Tollenaar
paradijselijk landschap, zich voedend met heerlijke vruchten en drinkend uit kristalheldere bronnen. Ten slotte komen zij bij een rivier die het eiland in tweeën deelt. Het is hun niet vergund deze rivier over te steken. Een engel legt uit dat daar, aan gene zijde van de rivier, het land ligt dat zij zo lang gezocht hebben. Hun reis heeft zo lang geduurd ‘omdat God u de veelheid van Zijn geheimen in de grote Oceaan wilde tonen’. Men zou de zee in de Navigatio kunnen omschrijven als een bovennatuurlijk domein dat weinig of geen speelruimte biedt voor menselijke initiatieven. In duidelijk mindere mate is dit het geval in de zogenaamde Reis-teksten, die alle afstammen van een Brandaangedicht in de volkstaal dat omstreeks het midden van de twaalfde eeuw in het Rijnland moet zijn ontstaan.Ga naar eind4 In de Middelnederlandse versie, De reis van Sint Brandaan, waarvan de handschriften van omstreeks 1400 dateren, wordt als volgt beschreven hoe de reis een aanvang neemt:
Tseyl si an den mast keerden
Also hem die winde leerden,
Haer riemers si hute stoten
Met ghemake dat si vloten.
Ay, hoe scone dat tscip vloot!Ga naar eind5
Hier zijn het niet wind en golven die, als werktuigen Gods, het schip voortstuwen, maar is het de bemanning zelf die de koers uitzet. Het laatste vers van het citaat suggereert zelfs iets als een esthetisch plezier in de vaart van het schip, een plezier dat elke zeiler onmiddellijk zal herkennen. Het woord scone heeft in de twaalfde en dertiende eeuw een bijzonder positieve lading, die associatief verwijst naar de esthetische idealen van de hoofsheid. Het verschil tussen Navigatio en Reis in dit opzicht hangt samen met een verschil in motivatie. In de Navigatio kiest Brendanus zee om het Beloofde Land der Heiligen te aanschouwen, anders gezegd: om als heilige een bijzondere gunst van God deelachtig te worden. In de Reis is de negen jaar durende tocht over zee een boetedoening voor Brandaans ongeloof - hij heeft immers een boek over de wonderen van de wereld verbrand omdat hij de inhoud niet wilde geloven. Men kan daarom aanvoeren dat Brandaans boetedoening een actievere houding ten opzichte van de voortbeweging van het schip impliceert. Daarnaast is er echter ook sprake van een andere visie op de zee en op de weersomstandigheden. De zee in de Reis is niet langer, zoals in de Navigatio, een bovennatuurlijke ruimte, maar een aards element, wisselvallig van nature, nu eens vriendelijk en geruststellend, dan weer grimmig en bedreigend - nooit te vertrouwen. Het is boeiend deze twee ‘westerse’ visies op de zee te vergelijken met die in twee zeeverhalen uit de wereld van de middeleeuwse Islam. De verhalen over de reizen van Sindbad de Zeevaarder behoren tot de oudste bestanddelen van het enorme verzamelwerk dat bekendstaat als de Duizend-en-één-nacht. Men neemt aan dat de Sindbadverhalen voor het eerst zijn opgetekend in Bagdad of in de havenstad Basra, vermoedelijk in de negende of het begin van de tiende eeuw van onze jaartelling - hetgeen ze ruwweg contemporain doet zijn met het ontstaan van de Navigatio Sancti Brendani Abbatis. | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Bij het lezen van Sindbads reizen valt onmiddellijk op dat de zee hier een geheel andere plaats in het gedachteleven inneemt. Voor Sindbad representeert de zee in eerste instantie het netwerk van maritieme handelsroutes in ‘de wereld der mensen’, dat zich uitstrekt van de Rode Zee en de Perzische Golf tot Sumatra en van Egypte tot diep in het zuiden langs de oostkust van Afrika. Als voorbeeld citeer ik een passage uit het verhaal van Sindbads eerste reis, een passage die de opmaat vormt voor een avontuur dat wij ook uit de Brandaan kennen: de landing op een eiland dat een vis blijkt te zijn. Sindbad heeft zijn vaderlijk erfdeel verbrast en besluit op reis te gaan om handel te drijven. Ik citeer de vertaling van Richard van Leeuwen: Omdat ik er de voorkeur aan gaf over zee te reizen ging ik aan boord van een schip en voer naar de stad Basra, samen met een groep andere kooplieden. Vandaar voeren we de zee op. Vele dagen en nachten zeilden we voort, van het ene eiland naar het andere, van de ene zee naar de andere en van stad naar stad. Van angst voor de zee is hier geen sprake. De zee is er om door mensen bevaren te worden. Natuurlijk bergt zij gevaren - de rampen die Sindbad op elk van zijn zeven reizen overkomen, vormen daarvan het bewijs - maar voor een moedig en vroom man als hij betekent zij ook een uitdaging om de wonderen die Allahs almacht in de wereld tot stand heeft gebracht vol ontzag te gaan bewonderen. Naast de drang tot zakelijk gewin, is nieuwsgierigheid Sindbads voornaamste drijfveer. Als hij na een levensgevaarlijk avontuur behouden thuiskomt en een tijdlang ‘in weelde en geluk’ heeft geleefd, bekruipt hem steevast het verlangen ‘om opnieuw de wereld der mensen in te trekken en [...] handel te drijven, vreemde landen en eilanden te bezichtigen en geld te verdienen...’ (Ibidem, p. 438) Als Sindbad na zijn vierde reis, waarop hij schipbreuk heeft geleden en ontsnapt is uit een grot waarin men hem met zijn overleden vrouw levend heeft begraven, in de haven van Basra een ‘prachtig groot en hoog schip’ ziet liggen, kan hij opnieuw de verleiding niet weerstaan. Hij koopt het schip, huurt een kapitein en een bemanning, en zet zijn knechten en slaven aan het werk om zijn in balen verpakte handelswaar aan boord te brengen. Andere kooplieden participeren in de onderneming. ‘Zo voeren we in opgewekte stemming uit, omdat we een voorspoedige reis en grote winst verwachtten.’ (Ibidem, p. 472) Het vertrouwen waarmee Sindbad telkens weer zee kiest, is gebaseerd op de wetenschap dat er overal in de bekende wereld havens te vinden zijn waar hij als lid van een internationale handelsgemeenschap een gastvrij onthaal zal vinden, ook al zou hij er totaal berooid aan land stappen. (Zie Gerhardt 1963, pp. 236-63) Een vergelijking van deze Arabische maritieme mentaliteit met visies op de zee en het reizen over zee in Noordwest-Europa, met name van de Vikingen, die ongeveer in dezelfde periode op de noordelijke Atlantische Oceaan als zeevaarders verbazende prestaties leverden, zou fascinerende verschillen (naast niet minder fascinerende overeenkomsten) aan het licht brengen. Maar de sagas van de mannen uit het Noorden moeten in dit artikel helaas buiten beschouwing blijven. Ter afronding werp ik nog een korte blik op het reisverhaal van Ibn Battoeta uit de veertiende eeuw.Ga naar eind6 Ibn Battoeta moet op zijn reizen aan boord van schepen duizenden zeemijlen hebben afgelegd, maar wie in zijn werk uitvoerige beschrijvingen van deze reizen verwacht, komt bedrogen uit. Een reis per schip was voor hem blijkbaar een even routineus gebeuren als een reis per TGV of vliegtuig voor velen van ons. Met dien verstande evenwel dat Ibn Battoeta zich altijd liet vergezellen door een keur van echtgenotes en slavinnen, wat in het moderne zakenleven niet overal gewoonte is. Slechts nu en dan vermeldt hij een incident dat zich tijdens een van zijn zeereizen heeft voorgedaan, zoals in het volgende geval. (Zie Charles-Dominique 1995, p. 618) Op weg naar Oman wordt het schip waarop hij passage heeft geboekt, overvallen door een storm die een etmaal aanhoudt. Alle opvarenden vrezen voor hun leven. Verbaasd kijken zij naar een Indische pelgrim die zich ogenschijnlijk niets van het pandemonium van wind en golven aantrekt. De man heeft het hoofd in zijn mantel gewikkeld en houdt zich slapend. Nadat de storm is gaan liggen, vraagt Ibn Battoeta hem of hij niet bang is geweest. De pelgrim antwoordt dat hij tijdens de storm nu en dan één oog had geopend om te zien of hij geen engelen zag neerdalen om de zielen van stervenden mee te voeren. Toen hij geen engelen ontwaarde, wist hij dat Allah het schip en de opvarenden zou sparen. Het is een anekdote die de verschillen tussen Oost en West overbrugt. Ook de vrome monniken in de Navigatio zijn zich er bij alles wat hun op zee overkomt voortdurend van bewust dat zij zich in Gods hand bevinden. | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
III‘Donderdag, 2 februari [1995], half elf. Ik zit op het voordek in de schaduw van het grootzeil te schrijven, met boven mijn hoofd de enorme ballon en rondom mij zee, zee, zee, niets dan zee. Ik raak niet uitgekeken op de kleuren van het water en het spel van de golven. Deze eerste nacht op zee was een ervaring die ik niet graag had willen missen, al heb ik 'm erg geknepen. Terwijl we met een schuimende boeggolf voortstoven zag ik voortdurend tegenliggers opdoemen, onverlichte tankers, drijvende containers, boomstammen. Een keer zelfs heb ik Hendrik, die in de kombuis bezig was, naar buiten geroepen omdat ik een toplicht meende te zien (het bleek een laagstaande ster te zijn). Tot overmaat van ramp begaf het kompaslichtje het. Hendrik probeerde vergeefs het te repareren, terwijl ik hem, al sturend, met een zaklantaarn trachtte bij te lichten. Tenslotte besloten we het kompas maar even te vergeten en als Odysseus op een ster te koersen, wat verrassend goed ging.’ Dit citaat is ontleend aan een verslag van een zeiltocht over de Indische Oceaan, van de Malediven, een eilandengroep ten zuidwesten van India, naar Djibouti in de Hoorn van Afrika, die ik, samen met mijn twee zoons, aan boord van de ‘Da Capo’ van mijn wereldomzeilende vriend Hendrik Becker in de maanden januari en februari van 1995 heb gemaakt.Ga naar eind7 Een van de charmes van die reis was voor mij, de verstokte leunstoelzeeman die ik nu eenmaal ben, het herkennen van situaties en verschijnselen die ik tot dan toe alleen uit de litteratuur kende, vooral uit de boeken van Conrad over deze zuidelijke wateren: de vlammende zonsondergangen, het snelle vallen van de tropennacht, de grandioze sterrenhemel, het fluorescerende schuim van de boeggolf en het kielzog, en het onvergetelijke nachtelijke schouwspel van om de boeg spelende dolfijnen. Urenlang, dagenlang heb ik op die tocht naar de zee zitten staren, gefascineerd door de golven. Een favoriet onderwerp van bespiegeling was dat alles wat ik om mij heen zag er duizend of tienduizend jaar eerder nét zo uitgezien moest hebben. Dezelfde deining, dezelfde wind. Sinds onheugelijke tijden varen zeilschepen in de wintermaanden van India naar Afrika, voortgestuwd door de droge moesson uit het noordoosten. Dan slaat het weer om en na een paar dagen begint de natte moesson uit het zuidwesten te waaien, die de schepen terugbrengt naar India. Daarover is een prachtig verhaal bewaard bij de Griekse schrijver Strabo, die het heeft ontleend aan een geschrift ‘Over de Oceaan’ van de grote geleerde Posidonius (eerste/tweede eeuw voor Christus).Ga naar eind8 Tijdens het bewind van koning Euergetes II uit de dynastie der Ptolemaeën (die na Alexander de Grote over Egypte heersten, rond 120 voor Christus), kwam een Griek, genaamd Eudoxus van Cyzicus, als gezant naar het Egyptische hof. Juist in die tijd werd er een Indiër bij de koning gebracht, die door de kustwacht in de Rode Zee halfdood van een aan de grond gelopen schip was gehaald. Omdat men de man niet kon verstaan, droeg de koning hem over aan mannen die hem Grieks moesten leren. Ik citeer: ‘En nadat hij deze taal machtig was geworden, vertelde de Indiër, dat hij op de vaart uit Indië den koers was kwijtgeraakt en ten slotte veilig naar Egypte was gebracht, nadat hij zijn maats door den honger had verloren; in dank voor de gastvrijheid verklaarde hij zich bereid, de zeeroute naar Indië te wijzen aan mannen, die de koning hiertoe zou hebben aangewezen; en één hiervan werd ook Eudoxus.’ Eudoxus heeft twee reizen naar Indië gemaakt; op de terugweg naar Egypte moet hij vrijwel dezelfde koers hebben gestuurd als wij tweeduizend jaar later... In de aanhef van het boek Genesis wordt gezegd dat de Geest van God over de wateren zweefde. Het laatste boek van de bijbel, de Openbaring van Johannes, schildert het visioen van ‘een nieuwe aarde en een nieuwe hemel’, waaraan de ziener toevoegt: ‘en de zee bestond niet meer’. Tussen deze twee symbolische momenten speelt zich de geschiedenis van de mensheid af. Zolang er mensen op aarde leven, en zullen leven, heeft de zee onafgebroken een rol gespeeld in hun bewustzijn. (Zie voor dit alles Raban 1992) Mensen ‘hebben iets’ met de zee. Voor de solozeiler Joshua Slocum was de zee deel van de verheven Natuur, voor de Caraïbische dichter Derek Walcott belichaamt de zee de Geschiedenis. In elke periode van de geschiedenis hebben mensen aan de zee metaforen ontleend om hun existentiële ervaringen onder woorden te brengen. Elke periode heeft nieuwe metaforen aan de oude toegevoegd. De zee kan de chaos verbeelden, het demonische en de dood (zoals in het bijbelse verhaal van Jona), maar is ook het medium van menselijk contact via scheepvaart en handelsverkeer (denk aan Homerus' Odyssee en aan Sindbads vertellingen). De zee lokt mensen naar onbekende kusten, naar nieuwe ervaringen. Een reis over zee, met, al naar het lot bepaalt, een stranding, een schipbreuk of een veilige haven aan de overkant, is een geëigende metafoor voor een levensloop of een levensdoel. Voor de grote romantici - denk aan Shelley en Keats, aan Coleridge, aan Melville, maar ook aan Debussy's ‘La mer’ - kon de zee het absolute, het eeuwige, het verhevene | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
(‘the Sublime’) verbeelden. Voor velen van ons, ‘postmoderne’ nakomelingen van de Romantiek, biedt de zee, in haar huidige treurige toestand: leeggevist, vervuild en vergiftigd, een huiveringwekkend beeld van wat mensen in hun mateloze hebzucht de natuur aandoen. In Russische havens liggen afgedankte nucleaire onderzeeërs langzaam door te roesten... Een goed zeeverhaal eindigt als Melville's Moby-Dick. Als kapitein Ahab zijn epische gevecht met de witte walvis ten slotte heeft verloren en zijn schip de ‘Pequod’ in de golven is verdwenen, luiden de slotwoorden van de roman: ‘and the great shroud of the sea rolled on as it rolled five thousand years ago’. Melville's meesterwerk is verschenen op 18 oktober 1851 in Londen; op 14 november lag het boek in New York in de boekhandel. De zee had een handje geholpen met de voorpubliciteit. Een paar dagen eerder, om precies te zijn op 5 november, was in New York het bericht ontvangen dat de Ann Alexander uit New Bedford in de Stille Oceaan was geramd en tot zinken gebracht door een walvis...Ga naar eind9 Wim Gerritsen was tot voor kort hoogleraar Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht; sinds september 2000 is hij met emeritaat. Dit artikel is voortgekomen uit een voordracht bij de presentatie van een themanummer, getiteld Middeleeuwen aan Zee, van Madoc, Tijdschrift over de Middeleeuwen, op 28 januari 2000, in ‘Museum Scheveningen’. De titel ‘De zee, de zee’ verwijst uiteraard naar Xenophon, maar ook naar de roman The Sea, the Sea van Iris Murdoch. | |||||||||||||
Literatuur
|
|