Vooys. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
Handen met een voorliefde / voor een stille moord een stille
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
stelling opwerpt, is een artikel van dichter-schilder Armando, getiteld ‘Huilen met Remco’ (verschenen in Gard Sivik 31), waarin hij zich van Remco Campert afkeert en zich duidelijk van de Vijftigers distantieert: ‘In de literatuur bleef het irritante ach- en weegeroep van het altijd bij voorbaat verslagen leger der gevoeligen aanhouden. In Nederland hebben de 50-ers daar niets aan veranderd: ze hebben fijn meegedaan met het out-castje spelen. Deze underdog-conceptie [...] is er de oorzaak van dat de “poëzie” zo stomvervelend en weerzinwekkend is.’ (Anbeek 1990, pp. 245-46) Enige verdere nuancering brengt Anbeek niet aan. Klaarblijkelijk richt Gard Sivik zich in de laatste twee jaren van haar bestaan tegen Vijftig (hoewel Anbeeks ‘luidruchtige reactie op Vijftig’ een groot woord is voor een tijdschriftomslag en een polemiekje van anderhalve bladzijde). Maar hoe zit het in de jaren ervóór, voordat Gard Sivik de ‘Nieuwe Poëzie’ ging uitdragen? Hoe stonden dichters als Vaandrager, Armando en Sleutelaar tegenover Vijftig toen zij nog geen Zestiger waren? Geldt hier de notie ‘luidruchtige reactie’ eveneens? En wat moeten we zeggen van een uitspraak als deze: ‘Het moet in de toekomst worden vermeden dat men de Nieuwe Poëzie opvat als een protest tegen de Vijftigers. De Nieuwe Poëzie zet zich niet af tegen de geschiedenis, maar maakt geschiedenis. De poëzietheorie van de Vijftigers heeft geen enkel aanrakingspunt met de Nieuwe Poëzie, dus elke aanleiding tot rebellie ontbreekt.’? (In: De Nieuwe Stijl 1965, p. 137) Dit citaat is te vinden in De Nieuwe Stijl (1965-1966), het vervolg op én het verlengde van Gard Sivik. Hoe moeten we een dergelijke uitspraak interpreteren? Hoe is die te rijmen met de bevinding van Ton Anbeek? In hoeverre is Vijftig een vormende factor te noemen in de ontwikkeling van Gard Sivik? Om een goed beeld van de positie van de Zestigers van Gard Sivik ten opzichte van de Vijftigers te krijgen, is het nodig dat we aandacht schenken aan de veranderende visie op de poëzie door Gard Sivik. Maar ook de poëzie van de voormannen van Gard Sivik zelf kan een interessant uitgangspunt vormen voor het bepalen van de positie van het tijdschrift tegenover Vijftig. Daarom zal ik in dit artikel niet alleen stil blijven staan bij versexterne uitlatingen maar mij ook richten op de poëzieproductie van de belangrijkste leden van Gard Sivik: Armando, Hans Verhagen, en met name Cornelis Bastiaan Vaandrager en Hans Sleutelaar. We beginnen bij het begin: Sleutelaar en Vaandrager belanden in de redactie van Gard Sivik. | |||||||||||||||||||||||||
Ontstellend opportunismeVanaf eind 1956 beginnen de Rotterdammers Hans Sleutelaar (1935) en Cornelis Bastiaan Vaandrager (1935-1992) in Gard Sivik te publiceren. Gard Sivik is dan nog geheel in Vlaamse handen. Enkele van de belangrijkste medewerkers uit die tijd zijn de Vlamingen Gust Gils, Hugues Pernath en Paul Snoek. De mogelijkheid dat men met het binnenhalen van de twee Nederlandse boezemvrienden een waar paard van Troje binnenliet, overwoog niemand in de Vlaamse redactie. Voordat Sleutelaar en Vaandrager bij Gard Sivik kwamen, hadden zij een tijdlang meegewerkt aan het tijdschrift Proefschrift, dat bij gebrek aan belangstelling van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
het publiek en (althans volgens Sleutelaar) bij gebrek aan kwaliteit na een jaargang al ter ziele ging.Ga naar voetnoot2. Naar aanleiding van dit debacle rond Proefschrift schrijft Vaandrager in 1957 een open brief naar Podium, hét tijdschrift van de min of meer gevestigde Vijftigers. In deze brief gaat Vaandrager in op een beschuldiging van de redactie van dat tijdschrift - op dat moment het duo Cees Buddingh' en Simon Vinkenoog. Zij verwijten hem een ‘ontstellend’ opportunisme: Vaandrager stelt een publicatie over de dienstplicht uit, omdat de politieke situatie van dat ogenblik (de opstand in Hongarije) het niet toe zou laten en hij is doelbewust op zoek naar een identiteit die hem na Vijftig waardevol maakt. De jonge dichter reageert als volgt op deze beschuldiging: ‘Als ik spreek van “bestaansrecht naast en na het werk van de 50-ers een plaats waard te zijn als schrijver’, dan spreek ik namens mijzelf”, en hij vervolgt: Na de poëzie van '50 moeten er wel degelijk nieuwe wegen ingeslagen kunnen worden. Zij die, toevallig later geboren, zijn gaan schrijven onmiddellijk na een belangrijke poëtische vernieuwing (in dit geval van '50) kunnen onmogelijk voorbijzien aan wat die vernieuwing tot stand gebracht heeft. Dat deze repliek het verwijt niet helemaal ontkrachtte, blijkt wel uit het feit dat Hans Sleutelaar, zich waarschijnlijk bewust van de onbezonnenheid van het antwoord van zijn vriend, aan de redactie van Podium eveneens een brief stuurt waarin hij zegt zich volledig te willen distantiëren van het standpunt van Vaandrager. Dit is de eerste keer dat Vaandrager in een belangrijk tijdschrift van zich laat horen en meteen is de houding tegenover Vijftig onderwerp van discussie. Vaandrager geeft toe doelbewust op zoek te zijn naar ‘nieuwe wegen’, een identiteit die ‘nieuw’ is en oorspronkelijk. En wat dat betreft is de ingezonden brief van Vaandrager geenszins een krachtige verwerping van het verwijt van opportunisme. De redactie van Podium trekt haar bewering dan ook niet in. Het is veelzeggend dat Vaandrager zich tegenover een gerenommeerd tijdschrift als Podium geroepen voelt zijn identiteit als jongere te verdedigen. En het is begrijpelijk. In de poëzie van Vaandrager rond 1957 is de invloed van Vijftig namelijk onmiskenbaar. | |||||||||||||||||||||||||
De poëzie van vijftigAls we ons op de poëzie van Vaandrager en Sleutelaar uit deze tijd richten, dan valt een mogelijke preoccupatie met Vijftig goed te verklaren. Geen van beide dichters ontsnapt in zijn poëzie aan de invloed van Vijftig. Natuurlijk is het altijd lastig - zo niet onmogelijk - om invloed te bewijzen in het werk van een dichter. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik wil hierna dan ook niet aantonen dat de poëzie van Vaandrager en Sleutelaar ‘Vijftig’ is, maar wel wil ik dat plausibel proberen te maken. Waardoor wordt de poëzie van Vijftig gekenmerkt? Laat ik een kleine inventarisatie geven zoals die in een tweetal handboeken wordt aangereikt. Gerard de Vriend geeft in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis een aantal karakteristieken van wat wij nu als een Vijftigersgedicht beschouwen. Hij noemt achtereenvolgens: de onregelmatige regellengte, de ongelijke strofebouw, het ontbreken van interpunctie, het willekeurig afbreken van regels en het veelvuldig hanteren van enjambementen die voor ‘grammaticale dubbelzinnigheden’ zorgen. Daarnaast wijst De Vriend op het frequente gebruik van alliteratie, assonantie, binnenrijm en klankherhaling en noemt hij het neologisme als een veel voorkomend fenomeen in poëzie van Vijftigers. (In: Beekman 1997, pp. 260-261) Anbeek vermeldt nog ‘de lichamelijkheid van hun poëzie’, ‘de hoge frequentie van de beeldspraak, waarbij dan vooral lichamelijke woorden worden gebruikt’. Als voorbeelden hiervan noemt hij onder meer ‘Luisteren met het lichaam’ (Andreus) en ‘Denken met tong en handen’ (Elburg). (Anbeek 1990, p. 215) Met deze woorden in het achterhoofd citeer ik nu de eerste drie strofen uit een gedicht van Vaandrager uit 1957, geheten ‘Out of this world’:
Kijk dit hier
dit is ons lichaam op ware grootte
het vraagt
wie draagt mij weg
uit deze wereld
En dit zijn onze handen
het sterft hier
van handen met een voorliefde voor een stille
moord een stille manshoge lach die aan de hand
van onze lippen gevormd wordt
De mond is beroerd
door een ziekte die kiemt
en groeit tussen de tanden
een mond die slaafs de talen
spreekt die hier verkondigd worden
(Vaandrager 1957, p. 240)Ga naar voetnoot3.
De eerste strofe alleen al voldoet bijna geheel aan de genoemde Vijftigerskenmerken. Let op het middenrijm ‘vraagt’ en draagt’, de assonantie in ‘lichaam’, ‘ware’, ‘vraagt’ en ‘draagt’ en de alliteratie in ‘wie’, ‘weg’ en ‘wereld’. Interpunctie ontbreekt, strofelengte en regellengte zijn onregelmatig. Ook een enjambement als in de tweede strofe ‘voor een stille moord een stille / manshoge lach’ levert al lezende een grammaticale ambiguïteit op. Waar moeten we het tweede ‘een stille’ bij betrekken? Ten slotte is het belangrijk te wijzen op de dominantie van ‘lichamelijke taal’ in dit gedicht. Een kleine inventarisatie levert het volgende typische rijtje op: ‘lichaam’, ‘handen’, ‘lippen’, ‘mond’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
en ‘tanden’. Lichamelijke beeldspraak is in dit gedicht zo goed als alomtegenwoordig. Kortom, naar de maatstaven van De Vriend en Anbeek gemeten, zou dit gedicht evengoed door Lucebert, Campert of Andreus geschreven kunnen zijn. Voor de poëzie van Hans Sleutelaar van vóór 1960 geldt hetzelfde verhaal. Hij geeft dat zelf overigens ook ruiterlijk toe: ‘Ik heb me pas laat aan de invloed van de Vijftigers kunnen ontworstelen; ik zal toen een jaar of dertig geweest zijn.’ (In: [Anoniem], 1979) Vergelijk bijvoorbeeld de aanhef van het gedicht ‘De nacht leeft langer dan mensen en uren’ (een titel die veelzeggend genoeg naar een versregel van Hans Andreus verwijst):
vertellende vertellende
zal ik slechts spreken van de nacht (en
over onze begroeiing: twijfel en een vreemde vorm van hoop
zal ik fluistren) maar
tot mijzelf en tot de nacht en de
regen der vogels bomen nachtelijk nachtelijk
(Sleutelaar 1956-1957 [1])Ga naar voetnoot4.
Vooroorlogse foto van De Hef in Rotterdam, waar Vaandrager zijn roman uit 1975 naar vernoemde
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
wanhopig’ van Lucebert (uit Van de afgrond en de luchtmens. Amsterdam 1978, p. 13) en ‘regen der vogels bomen nachtelijk nachtelijk’ is frappant. Daarnaast wijs ik hier op het willekeurig afbreken van versregels (‘en de / regen’), de onregelmatige regellengtes (en overigens ook strofelengtes), en wat belangrijk is - in dit gedicht ontbreekt evenmin de lichamelijke taal, getuige de tweede strofe:
want als ik vraag wie bewoont mijn lippen?
en kent van mijn gezichten het ware het goede, tedere, wrede?
en weet van mijn aarden handen
die hemel en aarde hebben bewogen
Op het moment dat Sleutelaar en Vaandrager in Gard Sivik poëzie beginnen te publiceren, onderscheidt hun poëzie zich niet noemenswaardig van die van de Vijftigers. Dit geldt in hoge mate overigens ook voor een andere Zestiger uit de Gard Sivik-hoek: Armando. Ook zijn poëzie roept vele reminiscenties op aan de poëzie van de Vijftigers. Het gedicht ‘Met messen’ uit 1957 grossiert bijvoorbeeld in lichamelijke taal en syntactische ambiguïteiten (‘het heeft de grootste open open vele monden / een knecht met zeven monden’).Ga naar voetnoot5. Al met al is het, met het oog op de poëzie van Sleutelaar, Vaandrager en Armando, begrijpelijk dat Vaandrager zich gedwongen voelt zich tegenover de redactie van Podium te verdedigen. De bewuste zoektocht naar een eigen gezicht is nodig. Vijftig overheerst nog sterk, té sterk. De gedachte dat de Nederlandse redactieleden van Gard Sivik zich hierom in hun uitlatingen telkens willen vergelijken met Vijftig en op zoek zijn naar een eigen persoonlijkheid, wordt dan ook bevestigd als we gaan kijken naar theoretische uitlatingen na 1957. | |||||||||||||||||||||||||
Om het ongerijmdeDe eerste keer dat Gard Sivik de kans krijgt om zijn ideeën aan een groter publiek dan zijn eigen lezerskring uit te dragen, is eind 1958. Paul Rodenko nodigt Sleutelaar en de andere leden van Gard Sivik uit om hun visie op de jongste generatie dichters vast te leggen in Maatstaf, het bekende mainstream-tijdschrift van uitgever Bert Bakker. Voor het eerst - in Gard Sivik zoekt men tot dan toe tevergeefs naar een redactionele inleiding waarin de eigen positie bepaald wordt - formuleert Gard Sivik haar plaats in het literaire spectrum. Vaandrager verbaast zich er terecht over ‘waarom er nu plotseling wel een dergelijk stuk geschreven kan worden, na uitnodiging uit de Maatstaf-hoek, terwijl Gard Sivik er om zit te springen’ (in: Sleutelaar e.a. 1958-1959, p. 823). Hoe dan ook: Gard Sivik voelt hier de noodzaak om voor de buitenwacht het eigen karakter aan te tonen en onontkoombaar is het dan om een vergelijking met Vijftig te maken. Sleutelaar en Vaandrager trachten in hun stukken de jongere dichters een eigen gezicht, een eigen achtergrond te geven. Sleutelaar schetst in zijn bijdrage de leefwereld van waaruit de jongste dichters hun poëzie schrijven en dat is in zijn ogen ‘angst’. Poëzie is voor hem geen zaak van leven meer, maar van overleven. Daarom moet de poëzie ook een ‘zeker ongerijmd vertrouwen in een goede afloop’ hebben. Het is een kwestie van ‘weigeren om slachtoffer of medeplichtige te zijn, [een kwestie] dus van aandacht en van verzet’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
(ibidem, p. 805). Vaandrager zegt in zijn bijdrage aan Maatstaf vrijwel hetzelfde: ‘Het gaat er in eerste instantie om dat we verhinderen: dat we ruimte redden om te leven en te werken. Ik zit ermee, met mijn onzekerheden, met mijn angst, ook mijn angst voor grote woorden.’ (Ibidem, p. 825) Hiermee schilderen beiden een sociale behoefte aan nieuwe dichters en bouwen ze een eigen levensproblematiek op die hun dichten actueel maakt. Het is voor beide dichters desondanks noodzakelijk om in hun essays plaats te reserveren om de positie tegenover Vijftig uit te drukken. Sleutelaar constateert in zijn artikel, dat Gard Sivik het ‘enige jongerentijdschrift met een inhoud op gemiddeld redelijk niveau’ is, maar meent ook dat ‘het zoeken naar een eigen stem des te moeilijker [wordt] als de laatste poëtische vernieuwing krachtiger en recenter is’ (ibidem, p. 809). Hij snijdt hiermee hetzelfde punt aan als Vaandrager in zijn open brief aan Podium. Ook bij hem is er sprake van een bewust zoeken naar een eigen gezicht. Ondanks het feit dat Sleutelaar een overheersing van Vijftig dus niet ontkent, ziet hij een kiem van een eigen persoonlijkheid voor de jonge generatie in Gard Sivik en hij legitimeert daarmee haar bestaan. Sleutelaar afficheert Gard Sivik namelijk als de opvolger van de Vijftigers, de volgende ‘experimentele’ generatie, en aangezien hij betwijfelt of nog iets de voortgang van de ‘aktieve poëzie’ kan bedreigen, maakt hij daarmee het pad vrij voor een verdere ontwikkeling van Gard Sivik. De revolutie is niet omkeerbaar, zij kan slechts voortgezet worden. En als erfgenamen van Vijftig hebben de Gard Sivik'ers hiermee de grootste kans van slagen om lezenswaardige poëzie te schrijven. Daarmee is overigens de vraag hoe het eigen gezicht van de jongeren moet worden vormgegeven, nog steeds niet beantwoord. Uiteindelijk richt Vaandrager noch Sleutelaar zich in zijn essay in Maatstaf direct tegen Vijftig. Sleutelaar bekent eenvoudigweg, dat ‘onze poëzie’ in 1950 begon en ook Vaandrager ziet de noodzaak van de revolutie van Vijftig in. Maar hij verwijt de groep, dat ze niet gezwegen heeft toen de wereld na de Tweede Wereldoorlog juist door te zwijgen volledig veranderd had kunnen worden. Hij meent dat de revolutie van Vijftig de taal afgemat heeft: ‘De woorden hebben heel wat werk verzet, ze hebben een opkikker nodig in het zwijgen, ze moeten op verhaal komen, rust nemen opdat het zwijgen weer zwanger kan worden.’ (Ibidem, p. 827) Met name de bijdrage van Sleutelaar is enigszins bedrieglijk. Hij veronderstelt - in uiterst objectieve en subtiele bewoordingen - een toekomst voor Gard Sivik, evenals Armando die in zijn korte stuk in Maatstaf ronduit stelt: ‘Er moet een nieuwe kunst komen en alles wijst er op, dat ze komt.’ (Ibidem, p. 810) Maar die zekere vooruitzichten worden nog wel degelijk ondermijnd door twijfels. Dat blijkt uit het onderscheid dat Sleutelaar in poëzie maakt. Daarin valt een tweeslachtigheid te bemerken die typisch is voor de houding van de jongere generatie; want als we de grondslag van de poëzie van de jongere generatie onderzoeken, blijkt deze merkwaardig dualistisch. Sleutelaar lijkt zich boven de materie, boven de generatiewisselingen en polemieken te kunnen plaatsen, maar als we zijn poëtica trachten te expliciteren, blijken de ideeën die hij ons aanreikt plots zichzelf tegen te spreken. Met andere woorden, het is maar de vraag in hoeverre Gard Sivik helder voor ogen staat hoe het eigen gezicht moet worden vormgegeven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
Pragmatisch of autonomistisch?Sleutelaar brengt in zijn bijdrage aan Maatstaf van 1958 een onderscheid in poëzie aan, ‘aktieve en passieve poëzie’, waar hij in andere stukken op blijft terugvallen en dat enigszins met zichzelf in conflict is. Het belang van deze tweedeling voor Gard Sivik blijkt onder meer uit het feit dat in de bloemlezing van Gard Sivikdichters uit 1960, Met andere woorden, dit onderscheid - hoewel niet met name genoemd - nog steedsBloemlezing ingeleid en samengesteld door René Gysen en Hans Sleutelaar
duidelijk tussen de regels door te lezen is. Tot eind 1960 zijn er in recensies en polemieken zinsnedes te vinden die aantonen dat Gard Sivik deze indeling onderschrijft. Om de theorie rond de indeling goed te kunnen analyseren, zal ik gebruikmaken van het poëticamodel van Abrams.Ga naar voetnoot6. Het is dit bekende model dat inzicht geeft in de aarzelende manier waarop Sleutelaar zijn ideeën over poëzie vormgeeft. Zonder dat we ons al meteen op Sleutelaars onderscheid richten, is dit citaat uit Maatstaf al frappant: schrijven betekent voor Sleutelaar ‘bewust zijn, worden, maken, maar daarnaast ook: springen van een zinkend schip ja, ik zou graag een reddende mythe vinden, eine neue Sonne schaffen! gelijk Hugo Ball; dit lijkt mij slechts mogelijk in een “objectiverende” poëzie’ (Sleutelaar e.a. 1958-1959, pp. 809-810). Wat wil Sleutelaar nu? Enerzijds wenst hij objectiverende poëzie, autonomistische poëzie zoals we het in navolging van het model van Abrams zouden noemen. Anderzijds wenst hij een ‘reddende mythe’ te ontdekken en die de lezer aan te kunnen reiken. Je zou zeggen: pragmatische poëzie die de lezer een boodschap mee wil geven. Sleutelaar lijkt twee kanten op te gaan die elkaar weliswaar niet totaal uitsluiten maar die toch wel wringen. De lezer mag immers zijn eigen interpretatie aan de poëzie geven en tegelijkertijd wordt hem ‘een reddende mythe’ aangereikt die die vrijheid tegenspreekt. Deze vreemde tegenstelling komt des te sterker naar voren als we het onderscheid aktieve en passieve poëzie van Sleutelaar nader onder de loep nemen. Poëzie is volgens Sleutelaar passief ‘door een teveel humanisme, socialisme, (schijn)heiligheid, blijheid, verskunst, zekerheid, goede smaak of evenwicht, - in de valse betekenissen’ (ibidem, p. 806). Dichters die passieve gedichten produceerden, zijn Bloem, Boutens, Nijhoff en Hoornik. Hun poëzie is te makkelijk, levert te veel zekerheid, is te zeer gefixeerd op haar boodschap - is té pragmatisch, zou ik zeggen. Actieve poëzie echter ‘ademt een sfeer van twijfel, gevaar, angst, revolte, haat’, geeft geen zekerheid, is niet ideologisch verankerd, ‘laat littekens na en weet tegelijkertijd te ‘mozartiser le malgrétout’ (Malta); aktieve poëzie ‘humanizes’; aktief is poëzie die een middel is tot begrip, van het soort dat wetenschap noch intelligentie ons kunnen brengen.’ (Ibidem) Deze poëzie moet dus begrip brengen, pragmatisch zijn - en toch keert Sleutelaar zich later tegen het interpreteren van poëzie: ‘In plaats van te verruimen, verkleint een interpretatie [...] de bruikbaarheid van het vers. [...] Een goed gedicht spreekt altijd voorzichzelf.’ (Sleutelaar 1959-1960 [1]) Objectiverende, autonomistische poëzie dus. Wat wil Gard Sivik nu? Iets duidelijk maken of een goed, zichzelf verklarend gedicht schrijven? Allebei misschien? Weet Gard Sivik het wel? De poëzie van Sleutelaar zelf is bij deze vragen een aardige illustratie. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
Oog in oog met een blinde zon
de tweeklank van de zon en de dag
de gele geluiden van bomen en bloemen
geween van stenen /gebaren van water:
het is gezichtsbedrog
het is oorverdovend
want
wie kent het ware gezicht van de dingen?
wie vertrouwt
zijn tien gezichten?
en wie luisterde niet al te vaak
naar zichzelf?
(Sleutelaar 1956-1957 [2])
Dit gedicht van Sleutelaar uit 1957 levert een interpreet betrekkelijk weinig moeilijkheden op. Eerst goochelt de dichter met synesthesieën, waarmee hij de verwarrende, hevige indruk lijkt weer te willen geven die de werkelijkheid op hem maakt (‘het is oorverdovend’), maar tegelijkertijd is deze machtige gewaarwording nietszeggende betovering, ‘gezichtsbedrog’, ‘want wie kent het ware gezicht van de dingen?’ We vertrouwen teveel op onszelf bij onze waarnemingen (‘wie luisterde niet al te vaak / naar zichzelf?’). De enige problematische zin, ‘wie vetrouwt / zijn tien gezichten?’ is te verklaren als een aanduiding voor de tien lichaamsdelen en zintuigen die ons contact met de realiteit bewerkstelligen: twee handen, twee voeten, een neus, een mond, twee oren en twee ogen maken samen tien gezichten van waaruit men de werkelijkheid bezien, betasten kan. Thematiek is hier de ‘oorverdovende’ indruk van de natuur die echter onkenbaar is door de onbetrouwbaarheid van onze waarnemingen. Een eenvoudig te interpreteren gedicht al met al, en dat geldt vaak ook voor de gedichten van Vaandrager. Zo is zijn gedicht ‘Pelgrim’ uit 1957 duidelijk poëticaal. Een pelgrim is op zoek naar ‘het woord’, het gedicht, opdat hij ‘de dingen’ kan zien ‘voordat anderen ze zien’ (Vaandrager 1956-1957). Dergelijke makkelijk te interpreteren gedichten treffen we tot 1960 toe aan - maar ook schrijft Sleutelaar in 1959 een gedicht als dit: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
Oog in oog met een blinde zon, een blinde
(vlek op het netvlies
of een vliegwiel)
in het krachtveld
cirkuleert een foto:
1 rug + 50.000 stemmen
denkt
sneller dan licht vliegen, branden kan
want de horizon verbreedt zich / huivert / vlucht niet verder
(één oogopslag: zweven stoffige stukken snelweg
- ook dit doelwit werpt geen schaduw meer!)
.. tot op 1 meter genaderd nu
hier eindigt de draagwijdte
er groeit een exakte zon in de zon
de fresko's zijn bijna uitgestorven
denkt
:(Sleutelaar 1959-1960 [2], pp. 175-176)Ga naar voetnoot7.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is erg lastig om voor dit gedicht een eenvoudige, voor ieder acceptabele uitleg te geven. Het is moeilijk voorstelbaar dat Sleutelaar van een willekeurige lezer verwacht dat deze een ‘reddende mythe’ uit het gedicht weet te destilleren. Wat ik hiermee wil laten zien, is dat de dubbelzinnigheid van de theorieën van Sleutelaar (en Gard Sivik) wordt weerspiegeld in zijn poëzie. Zijn poëzie aarzelt tussen enerzijds een boodschap geven en anderzijds een taalbouwsel zijn waar de lezer zijn eigen wereld naar believen op mag projecteren. Het lijkt me geenszins vergezocht om dit probleem te relateren aan het gebrek aan ‘eigen gezicht’. Waarmee kun je je onderscheiden? Sleutelaar weet het niet, Gard Sivik weet het niet. De voorlopige oplossing voor Sleutelaar is ‘objektiverende poëzie’, zo lijkt het. Vanaf 1960 schrijft Sleutelaar namelijk gedichten die door hun gedrongenheid en hun vreemde, moeilijk aan elkaar te verbinden associaties steeds lastiger te interpreteren zijn. En hiermee verwijdert hij zich van de invloed van Vijftig. Het bovenstaande gedicht met haar on-Vijftigse lay-out laat met name hierdoor weinig Vijftig meer toe - maar is evenmin revolutionair. De voedingsbodem voor dit gedicht is nu, met haar ‘verheerlijking’ van de technische, dynamische krachten in de wereld, veeleer te vinden in het futurisme.Ga naar voetnoot8. Een nieuwe dichtersmentaliteit of een sterke persoonlijkheid waardoor Vijftig vergeten wordt, spreken nog steeds niet uit deze gedichten. | |||||||||||||||||||||||||
Met andere woordenGard Sivik maakt in 1960 nog van een andere mogelijkheid gebruik om zich te differentiëren door middel van de al ter sprake gekomen bloemlezing uit het werk van Gard Sivik-dichters, Met andere woorden, samengesteld en ingeleid door Hans Sleutelaar en René Gysen (Sleutelaar en Gysen 1960). De omhaal van woorden die hierin weer nodig is om een contrast met Vijftig te scheppen, laat zien dat Gard Sivik voor zichzelf de noodzaak blijft voelen de eigen identiteit te bekrachtigen. In de inleiding van deze bloemlezing worden drie eigenschappen vermeld waardoor Gard Sivik zich zou onderscheiden van leeftijdsgenoten: ten eerste ‘andere, want eigen woorden’ en verder ‘verbale ekonomie’. De derde eigenschap wordt met een citaat omschreven: ‘Before verse can be human again, it must learn to be brutal again’ wat min of meer ‘revolte’ inhoudt. De inleiders ontsnappen er weer niet aan om dit af te zetten tegen Vijftig. Naar aanleiding van het punt van ‘verbale ekonomie’ worden Lucebert en Elburg erbij betrokken, die ‘aanvankelijk automatischer’ zouden schrijven en daarmee poëzie schiepen die ‘tot onze verbazing iets betekent’. En ook het punt van revolte geeft reden tot een vergelijking met Vijftig: waar Vijftig directe revolte zou betekenen, betekent de in deze bloemlezing verzamelde poëzie indirecte revolte. Deze inleiding is de laatste poëticale uitlating van betekenis vóór de grote verandering in de poëzie van Gard Sivik in 1962, wanneer Armando, Vaandrager en Verhagen (die in 1960 bij Gard Sivik komt) overgaan tot het produceren van readymades. Hierna ontbreken tot 1963 theoretische opmerkingen die inzicht geven in de ontwikkeling die deze drie dichters (en Sleutelaar) doormaken. Het enige waarop we ons in deze periode kunnen richten, is hun poëzie. Samenvattend kun je, het voorgaande overziend, concluderen dat Vijftig tot eind 1960 onmiskenbaar een grote invloed op Vaandrager, Armando en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
Sleutelaar heeft uitgeoefend en dat Gard Sivik, telkens als het naar buiten treedt, de noodzaak voelt om zichzelf te vergelijken met Vijftig en probeert te bewijzen, dat het wel degelijk een eigen gezicht heeft. | |||||||||||||||||||||||||
De onvermijdelijke readymade?In augustus 1963 komt tijdens een plenaire vergadering van Gard Sivik het blad ineens vrijwel geheel in Nederlandse handen. Al eerder hadden enkele Vlaamse leden de redactie verlaten. Verhagen zegt hierover: ‘Als een Belg even iets zei wat ons [de Nederlandse sectie; PR] niet beviel, dan was het: we rotten hum duruit! [...] Het was een coup tot en met.’ (In: Sleutelaar, Van Faassen en Janssen 1989, p. 202) De redactie bestaat voortaan uit Armando, Gysen (de enige Vlaming), Sleutelaar, Vaandrager en Verhagen. De lay-out en de samenstelling van het blad veranderen. In drie nummers van Gard Sivik wordt ‘de Nieuwe Poëzie’ op de kaart gezet. Maar na problemen met de uitgever besluit de redactie tot opheffing van Gard Sivik. Kort daarop ontstaat het idee tot het oprichten van De Nieuwe Stijl, een periodiek in boekvorm waarvan twee delen zullen verschijnen in 1965 en 1966. Hierin zijn de ideeën van Verhagen, Sleutelaar, Armando en Verhagen volledig uitgekristalliseerd. ‘Niet de fiktie, maar de realiteit dient tot kunst te worden verklaard.’ (In: De Nieuwe Stijl 1966, p. 88) Over dit hoofdpunt van het tijdschrift zijn alle leden van De Nieuwe Stijl het eens. De readymade is daarvan het meest extreme voorbeeld. Han Foppe en anderen die over de ‘Nieuwe of Totale Poëzie’ van Gard Sivik hebben geschreven, laten zich er niet expliciet over uit of de overgang naar de readymade in de poëzieproductie van beide tijdschriften als een breuk met datgene wat ervoor geschreven is, is op te vatten. In hoeverre de ideeën van De Nieuwe Stijl volgen uit Gard Sivik laten zij in het midden.Ga naar voetnoot9. Maar als we het voorgaande verhaal in overweging nemen, dan komt dit dogma toch min of meer uit de lucht vallen en staat het haaks op datgene wat we hiervoor gelezen hebben. De realiteit als inspiratiebron heeft zich nog niet eerder aan de Gard Sivik-lezer opgedrongen. Rolf Wolfswinkel lijkt in zijn artikel over Gard Sivik desalniettemin te suggereren, dat de poëzie van De Nieuwe Stijl een onontkoombaar en logisch gevolg was van de ideeën die in de jaren daarvoor door de leden van Gard Sivik aangehangen werden. Zo stelt Wolfswinkel zonder enige nadere bewijsvoering: ‘Vanaf het begin [van Gard Sivik; PR] vormt de werkelijkheid van het dagelijks bestaan het voornaamste uitgangspunt [...]. Na de toetreding van de Amsterdammer Armando en de Rotterdammers Hans Sleutelaar [...] en Cornelis Bastiaan Vaandrager, krijgt het blad een militanter karakter. Het “niet-poëtische”, het alledaagse en banale wordt steeds belangrijker. Feiten worden interessanter dan meningen of commentaren. De redacteuren beginnen letterlijk uit de realiteit opgetekende fragmenten te publiceren’ (Wolfswinkel 1995, p. 283). Wolfswinkel suggereert hier een lijn van de poëzie van Gard Sivik naar de readymade in De Nieuwe Stijl die bijna onvermijdelijk lijkt. Dat is zeker een gechargeerd beeld. Een vergelijking van de poëzie tussen 1960 en 1962 van Armando, Vaandrager, Sleutelaar en Verhagen met ‘de Nieuwe Poëzie’ van De Nieuwe Stijl spreekt een dergelijke suggestie ook tegen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
Injectiespuiten en een scherp geslepen mesEind 1962 publiceert Armando de cyclus ‘Boksers’, waarin de bokserswereld met treffende readymades wordt getypeerd:
Heeft nelis een glazen kin?
priem hem precies op z'n strot
godverdomme geen asem meer
(Armando 1962)
Na het verschijnen van deze cyclus beginnen eensklaps ook Vaandrager en Verhagen readymades te publiceren. (Sleutelaar zal ik hier noodgedwongen buiten beschouwing moeten laten, omdat hij vanaf 1961 zo goed als niets meer publiceert.) Plotseling lijkt de Gard Sivik-kern zich bewust te worden van dé mogelijkheid om een eigen profiel op te bouwen en Vijftig achter zich te laten. Het is belangrijk om te constateren dat de theorieën die deze readymades begeleiden pas geschreven zijn, nadat de readymade zijn intrede heeft gedaan. Vooral in het laatste nummer van Gard Sivik doet de redactie haar best om haar positie en de plaats van de readymade daarin duidelijk te maken. Dit alleen al zou je kunnen zien als een teken dat de gedichten de ideeën genereerden en niet andersom. Slecht één uitlating, uit het hele corpus aan theorieën voor het verschijnen van de readymade, zinspeelt op de mogelijke interesse voor de realiteit die De Nieuwe Stijl voorstaat. De bijdrage van Armando aan Maatstaf uit 1958 voorspelt de komst van ‘een kunst die geen kunst meer is, maar een gegeven feit’. De readymade is inderdaad een gegeven feit. Maar deze uitlating staat zo los van andere uitlatingen in Gard Sivik, dat ze moeilijk gezien kan worden als een verkondiging van de noodzaak van de readymade. In het kort komen de ideeën waarmee Gard Sivik/De Nieuwe Stijl furore maakten in de Nederlandse letteren hierop neer. Men wil een democratisering van de poëtische middelen, opdat de poëzie weer in contact komt te staan met de werkelijkheid. Het contact tussen poëzie en realiteit dat verloren zou zijn gegaan, moet weer hersteld worden, opdat de mens van nu de realiteit kan ervaren en aanvaarden. Verhagen zegt in 1963: ‘Ik wil onder meer de konsekwenties trekken van de nieuwe ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied, die het dagelijks leven van de mensen modern maken, zonder dat we het zelf beseffen. Dus: de nieuwe verworvenheden menselijk maken met poëzie, nieuwe gevoelslagen aanboren, waardoor de mensen weer volledig in hun leven komen te staan.’ (In: Calis 1964, p. 219) ‘Wij werken met een gewone, normale interesse voor alle dingen’, aldus Armando in 1964. (In: Sleutelaar, Van Faassen en Janssen 1989, p. 8) Als we deze ideeën afzetten tegen de poëzie van Verhagen, Armando en Vaandrager van voor 1962 dan kun je stellen dat er wel tekenen aanwezig zijn die in deze richting wijzen, maar die maken de readymade niet voorspelbaar, zoals Rolf Wolfswinkel suggereert. Verhagen lijkt degene geweest te zijn die de aanzet tot verkenning van de realiteit in gang heeft gezet. De aanhef van het volgende bekende gedicht van Verhagen uit midden 1962 kan gelden als een voorspel op De Nieuwe Stijl: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
Er is veel poetry emotion in de wereld
:een klein bosje bloemen,
de stank waarin injectiespuiten weken
(Verhagen z.j., p. 46)
Maar tegelijkertijd schrijft hij begin 1961 gedichten die nog weinig met De Nieuwe Stijl van doen hebben, die romantische thema's behandelen en zelfs invloed van Vijftig verraden. Armando schrijft tot aan zijn readymades uitsluitend gedichten waarvan ik al eerder een voorbeeld gaf. Neem dit gedicht uit eind 1960:
Ze doen het mij alsof ik dienaar ben.
het scherp geslepen heft in zijden handen.
de olifanten stampen op het achterhoofd.
veel te lang zeggen de tongen:
het leven hangt mijlenhoog aan wielen.
het scherp geslepen mes is vermoord.
(Armando 1960-1961)
De readymade is nog ver verwijderd. Vaandrager was in 1959 al begonnen met het schrijven van min of meer anekdotische gedichten in een eenvoudige stijl. Dit proces intensiveert zich door de jaren heen en begint in 1962 te resulteren in gedichten die bijna readymade zijn. Zo beschrijft het gedicht ‘Hors d'oeuvre’ de verbazing over een blanco kassabon (Vaandrager 1962). Maar ook dat is pas geschreven in 1962. Is de readymade nu een logische ontwikkeling? Nee, pas in 1962 doen zich tekenen voor waardoor de readymade dichtbij wordt gebracht. Met name Vaandrager en Verhagen introduceren in Gard Sivik 27 een aantal gedichten die we als typische Zestigersgedichten kunnen lezen. Maar nogmaals, dat is pas in 1962! Het levert een vertekening op om te stellen dat de aandacht voor de werkelijkheid van Gard Sivik de komst van de readymade wel moest opleveren. In mijn ogen is het dan ook niet onterecht om te veronderstellen dat vanaf het intreden van Hans Verhagen in de redactie Gard Sivik men begon in te zien welke tactiek er gehanteerd moest worden om het eigen gezicht te creëren waarnaar het tijdschrift zo lang gezocht had. Toen Armando vervolgens met de readymade aankwam, was de eigen identiteit gevonden. | |||||||||||||||||||||||||
Volslagen onzin en wartaalWas Vijftig tot eind 1960 steevast een referentiepunt en vinden we in elke belangrijke programmatische uiting een verwijzing naar Vijftig, na 1960 lijkt Vijftig die functie voor Gard Sivik te hebben verloren. Om elke invloed van en elk contact met Vijftig af te snijden, vermeldt De Nieuwe Stijl als eerste programmapunt, dat het ‘in de toekomst [moet] worden vermeden dat men de Nieuwe Poëzie opvat als een protest tegen de Vijftigers’. Dit standpunt wordt enigszins gerelativeerd door Armando: ‘Door het feit dat wij de dingen aanvaarden, wordt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
onze houding tot een protest voor de vorige stroming, die dat niet deed. Dat wil niet zeggen, dat wij vanuit een protest werken, maar onze werkwijze is vanzelfsprekend een protest tegen het werk van de vorige generatie.’ (In: Sleutelaar, Van Faassen, Janssen 1989, p. 88) Het is een vanzelfsprekende, kalme, zelfbewuste toon die hier overheerst. Vijftig is achtergelaten, Zestig is Vijftig ontgroeid. Afgezien van het tekstje ‘Huilen met Remco’ van Armando en de beruchte ‘50 voorbij’-cover (de enige twee punten waar Anbeek in zijn handboek dan ook naar kon verwijzen ter ondersteuning van zijn ‘luidruchtige reactie’) is er nergens in de laatste nummers van Gard Sivik of in De Nieuwe Stijl een directe polemische verwijzing naar Vijftig te vinden.Ga naar voetnoot10.De Nieuwe Stijl richt haar aandacht op de buitenlandse avant-garde en op vernieuwingsbewegingen in de beeldende kunst. Kortom, waar het vroege Gard Sivik bijna geobsedeerd lijkt te zijn door Vijftig, daar lijkt het latere Gard Sivik/De Nieuwe Stijl de experimentelen zo goed als achter zich gelaten te hebben. Of is de relatieve kalmte tegenover Vijftig maar schijn? In een groepsgesprek uit 1966 met H.J.A. Hofland komen Sleutelaar en Verhagen te spreken over Vijftig. En ze gebruiken daarin wel erg veel woorden om zich van Vijftig te verwijderen. Zo zegt Sleutelaar: ‘Er is een totaal verschil tussen hen [de Vijftigers; PR] en ons. Als ik hun werk nu lees dan begrijp ik niet wat er staat, ik vind het volslagen onzin, wartaal. Af en toe begrijp ik wel wat er bedoeld wordt.’ Verhagen reageert: ‘Wat zij bedoelen is voor ons eigenlijk volkomen oninteressant. Te kunstzinnig, te dichterlijk.’ Sleutelaar: ‘Allemaal pose. Het blijft bij woorden. Ik ben op het ogenblik totaal niet geïnteresseerd in die bundels, vroeger wel.’ (In: Sleutelaar, Van Faassen, Janssen 1989, p. 91) In dit interview komen veelvuldig zaken ter sprake die - zonder dat de naam vaak genoemd wordt - op Vijftig betrekking hebben. Sleutelaar: ‘Zij [de Vijftigers; PR] waren uit op een kunstenaarsstatus, ze hokten in een milieu. Terwijl wij in geen enkel opzicht deelnemen aan het kunstenaarsleven [...]. Mij interesseert het geen moer.’ (Ibidem.) Hier klinkt het verwijt van Armando tegen Vijftig in door: de Vijftigers kozen voor de status van outcast waar De Nieuwe Stijl kiest voor integratie, democratisering. En ook de krampachtige manier waarop men het nieuwe in de eigen beweging wenst te benadrukken, spreekt mijns inziens boekdelen. Hofland: ‘Kun je iemand uit een vorige generatie aanwijzen, die...’ Armando valt in: ‘...nee, dit is nieuw. Er is toch niemand die dit ooit vóór ons heeft gedaan. Ik zou geen schrijver of schilder kunnen noemen die een dergelijke houding had tegenover de realiteit.’ (Ibidem, p. 90) En wat te doen met een uitspraak als deze van Armando uit 1975? ‘Tja, wat was onze ideologie? In de eerste plaats ging 't om het afzetten tegen de Vijftigers.’ (in: Meijer 1975) Resteert na deze uitspraak nog twijfel hoe we De Nieuwe Stijl moeten beschouwen? En ook Sleutelaar keert zich jaren later nog uitdrukkelijk tegen Vijftig: ‘Wij hadden een reclamische en een journalistieke achtergrond. Dat hadden de Vijftigers niet. Dat is de wezenlijke breuk. Zij waren tegen de burgerlijkheid, tegen de maatschappij. Wij helemaal niet. Wij waren optimistisch. Wij waren niet vies van copywriting: je verdient er toch wat mee, je leert er wat van: bij voorbeeld economisch taalgebruik.’ (Ibidem) Als we dit alles op een rijtje zetten, resteren er dan nog grote bezwaren om de Zestigers van Gard Sivik te zien als meer dan enkel tegen Vijftig? Hangt de eigen identiteit van deze Zestigers niet al te zeer samen met Vijftig? Is de eigen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
identiteit niet enkel een goed geregisseerde coup geweest op de nalatenschap van Vijftig? Tot 1960 wordt naar buiten toe elke keer de eigen persoonlijkheid tegenover Vijftig geplaatst en bevochten. En op het moment dat de eigen identiteit gevonden wordt, verdwijnt Vijftig plots naar de achtergrond. Maar jaren later geven de leden van Gard Sivik toe, dat Vijftig uiteindelijk de groep was waartegen men zich af wilde zetten. Een vroege dichtregel van Vaandrager schiet te binnen: ‘Handen met een voorliefde/ voor een stille moord’. In alle stilte wordt Vijftig rond 1962 aan de kant geduwd. Maar Vijftig bleef aanwezig, tot het eind van De Nieuwe Stijl toe. Vaandrager had gelijk toen hij in 1957 schreef: ‘Zij die, toevallig later geboren, zijn gaan schrijven onmiddellijk na een belangrijke poëtische vernieuwing (in dit geval van '50) kunnen onmogelijk voorbijzien aan wat die vernieuwing tot stand gebracht heeft.’ (Zie Vinkenoog en Buddingh' 1957, pp. 72-75) Gard Sivik en De Nieuwe Stijl zijn er het bewijs van. | |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|