Vooys. Jaargang 10
(1991-1992)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
‘Dokter, ik heb zo'n last van...’
| |
Alledaagse kwalen en ernstige aandoeningenOf het nu gaat om onschuldige pijntjes of om vreeswekkende symptomen, deze huisapotheek weet overal raad op. Zo kan de lezer erin terecht voor alledaagse kwalen als hoofdpijn, de hik, buikloop, wratten, stinkende adem, aambeien, sproeten en een kater. Van Beverwijck legt uit hoe het ongemak ontstaat, wat eraan te doen valt en hoe het voorkomen kan worden. Dat laatste gebeurt | |
[pagina 207]
| |
Titelpagina van de editie van de Schat der Gesontheyt. Utrecht 1651
niet zelden op ironische toon want de dokter weet maar al te goed dat de mens zichzelf vaak ziek waant of maakt. Hij vindt het bijvoorbeeld eigenlijk malligheid om op zichzelf ongevaarlijke sproeten weg te willen werken en hoewel sommigen een kater het liefst verdrijven door opnieuw te drinken, blijft braken en slapen het beste. Om snel te ontnuchteren kan men een natte, koude doek om het geslacht heen slaan... Ook op ernstige aandoeningen gaat Van Beverwijck uitgebreid in. Kinderen met een waterhoofd zijn meestal ten dode opgeschreven, evenals lijders aan koudvuur (gangreen), een ziekte die vanwege bevriezing van ledematen en ontstoken wonden veel onder soldaten voorkwam. Patiënten met verzweringen in de longen teren letterlijk weg:
Wie tering heeft en hoest een wijl
en spuwt dan enig zeldzaam kwijl,
| |
[pagina 208]
| |
valt dat in 't vuur, en stinkt 't dan,
zo staat het slecht met onze man;
en dat wordt des te meer geloofd,
indien het haar valt uit het hoofd,
parafraseert Jacob Cats de woorden van de Griekse arts Hippocrates. Ernstig, maar niet per se dodelijk, zijn bijvoorbeeld vallende ziekte, geelzucht en scheurbuik, door Van Beverwijck op z'n Hollands ‘blauwschuit’ genoemd, naar de blauwe plekken die vooral op de benen te zien zijn. Hoewel het begrip vitamine c nog onbekend was, wist men wel dat bepaalde planten hier een goed medicijn waren, zoals penningkruid, zuring en lepelblad. Merkwaardigerwijze groeiden deze juist daar waar scheurbuik voorkwam: maaltijdsalade van Groenlandse zuring en lepelblad redde menige zeeman het leven. Dit was volgens Van Beverwijck geen toeval: dankzij Gods voorzienigheid beschikte elke streek over de medicijnen die zij nodig had. Niet alle zeventiende-eeuwse ziektebeelden laten zich herleiden tot de nu gangbare terminologie. Met het woord ‘waterzucht’ worden naar hedendaagse begrippen verschillende aandoeningen samengevat, waarvan oedeem en diabetes er twee zijn. De symptomen kunnen daardoor nogal variëren en achteraf bekeken is het dan ook niet vreemd dat Van Beverwijck bij deze, meestal dodelijke, ziekte allerlei theorieën oppert zonder tot een bevredigende oplossing te komen. Zijn conclusie luidt dat het om een spijsverteringsstoornis gaat waarbij de patiënten op de een of andere manier enorm veel vocht in de buik verzamelen, dat men kan horen rommelen en klotsen als zij zich op hun zij draaien. Tegelijkertijd vergaan de meesten van de dorst, maar nog meer vocht innemen is uit den boze. Alleen een verwarmend en verdrogend dieet wil hier wel eens baten en ook kan men via de navel vocht weg laten lopen, vaak bij ponden tegelijk. Meestal is dat echter slechts uitstel van executie. Men kan de patiënt helpen door hem letterlijk te vergiftigen, zoals een Romeinse vrouw tot haar schrik merkte. Toen ze haar echtgenoot vanwege de hoge kosten van zijn behandeling van kant wilde maken, gaf ze hem de as van een verbrande pad; hij loosde daarop echter zoveel water dat hij genas! | |
De status van de geneeskundeIn de zeventiende eeuw kende de medische wetenschap nog niet de vele specialismen van vandaag. Wel bestond er onderscheid tussen snijders en niet-snijders: lang niet elke arts waagde zich aan chirurgische ingrepen. Omdat de geneeskunde eeuwenlang het menselijk lichaam alleen maar van buitenaf bestudeerd had, was de heelkunde - de toenmalige term voor chirurgie - altijd een ondergeschoven beroepstak geweest. Chirurgijns en barbiers golden eigenlijk als minderwaardige vakgenoten. Sinds de zestiende eeuw echter had het anatomisch onderzoek van het menselijk lichaam een hoge vlucht genomen en in het kielzog daarvan kregen heelkundigen steeds meer aanzien. Van Beverwijck nam actief deel aan deze ontwikkelingen. Hij | |
[pagina 209]
| |
was door de stad Dordrecht aangesteld als anatoom van het chirurgijnsgilde en gaf in die functie, volgens tijdgenoten met groot succes, openbare anatomische lessen. Daarnaast genoot hij een zekere faam als ‘steensnijder’: hij wist nier- en blaasstenen vaak te verwijderen mét behoud van het leven van de patiënt. Dergelijke operaties beschrijft hij minutieus in het Steen-stuck (1638), waaruit hier een gedeelte volgt: Als het lichaam een dag of twee, drie goed gezuiverd en gevoed is, moeten de onderste delen, bij de krop van de blaas, met verzachtende middelen worden gestoofd en moet de zieke zich ontlasten. Nu staan er drie dingen te doen: snijden, de steen eruit krijgen en de wond laten helen. Eerst moet de patiënt wat op en neer lopen en een paar keer van een bank op een kussen springen, zodat de steen naar de krop van de blaas schiet. Het zal duidelijk zijn dat een chirurg ertegen moest kunnen mensen pijn te doen, al was men natuurlijk wel wat meer gewend dan wij nu. Van Beverwijck wijst er echter herhaaldelijk op dat de patiënt niet onnodig gekweld mag worden. Ondanks de nuchtere toon waarop hij verslag doet van operaties en bevindingen bij secties, zal hij toch zelf ook niet altijd met droge ogen gesneden hebben: zo ontleedde hij het lichaam van zijn achtjarige zoon, die gestikt bleek te zijn door een sterk vergrote lever. Het Steen-stuck is niet alleen bekend geworden om de beschrijving van operatietechnieken, het is tevens een bijdrage aan de wetenschappelijke discussie over het menselijk lichaam die in de eerste helft van de zeventiende eeuw gevoerd werd. In 1628 had de Engelsman Harvey zijn theorie van de gesloten bloedsomloop gepubliceerd, waarna een storm van kritiek was losgebarsten. Harvey had echter wel gelijk en Van Beverwijck was de eerste medicus op het continent die zijn ideeën openlijk onderschreef: in het Steen-stuck probeert hij de consequenties van Harveys redenering voor de werking van blaas en nieren te achterhalen. De Dordtse arts was dus een vooruitstrevend man, maar net als veel van zijn tijdgenoten besefte hij nog niet dat de nieuwe kennis op gespannen voet stond met de klassieke medische visie, de vier-humeurenleer. Daarin ging men ervan uit dat het lichaam voortdurend zijn eigen bloed opat en grote hoeveelheden nieuw bloed aanmaakte, | |
[pagina 210]
| |
terwijl de kern van Harveys ontdekking was dat het bloed circuleerde en niet volledig verteerd werd. Aanvankelijk namen de geleerden zonder fundamentele argwaan dit nieuwe gegeven op in de traditionele medische theorie en Van Beverwijck handelde precies zo. Al in de oudheid huldigde men de opvatting dat in het lichaam vier verschillende vochten (humeuren) aanwezig waren, elk met een vast tweetal eigenschappen: het slijm was koud en vochtig, het bloed heet en vochtig, de gele gal heet en droog en de zwarte gal koud en droog. Iemand was gezond zolang deze sappen onderling in evenwicht waren. De Griekse arts Galenus (tweede eeuw na Christus) deelde vervolgens de mensheid in in vier typen (temperamenten). Al naar gelang het in aanleg meest overheersende lichaamsvocht werd iemand flegmatisch (slijm), sanguinisch (bloed), cholerisch (gele gal) of melancholisch (zwarte gal) genoemd. De typering gold zowel op het lichamelijke als op het psychische vlak: een sanguinicus heeft een blozende gelaatskleur en is vrolijk en levenslustig; een cholericus is bleek en heeft altijd haast. Op zichzelf maakte zijn aanleg de mens niet ziek; pas wanneer bijvoorbeeld het natte en koude slijm van de flegmaticus teveel de overhand kreeg, trad er een crisis op. Deze kon bezworen worden door het evenwicht te herstellen. Omdat men dacht dat daarin de vier lichaamssappen samen door het lichaam stroomden, was de behandeling er vooral op gericht het bloedGa naar voetnoot2. weer gezond te maken. | |
MelancholieVan Beverwijck past de principes van de vier-humeurenleer nog volop toe, bijvoorbeeld wanneer hij de psychische aandoeningen bespreekt. Het beroemdst en beruchtst was hier wel de melancholie, waarbij een teveel aan koude en droge zwarte gal voor vermagering, traagheid, waandenkbeelden en zelfs volslagen waanzin kon zorgen. De zwaarmoedigheid trof vooral mensen met een hoog I.Q.; ze werd daarom wel ‘de moeder van de wijsheid’ genoemd. Enerzijds bedachten patiënten tijdens hun ziekte de meest geniale dingen, anderzijds maakte hun verstand dan in Van Beverwijcks woorden ‘zo'n verre reizen dat het dikwijls vergat naar huis terug te keren’. Veel kunstenaars en geleerden, bijvoorbeeld Vondel en Barlaeus, hebben dit aan den lijve ondervonden. De afloop kon rampzalig zijn: tijdens een van zijn depressies dacht Barlaeus dat hij in brand stond en sprong in paniek in de regenton, waarin hij vervolgens verdronk.Ga naar voetnoot3. Genezing van melancholie was echter wel mogelijk: het teveel aan zwarte gal in het bloed kon door aderlatingen verminderd worden en de rest van het bloed kon men zuiveren door een goede levenswijze. Daaronder vielen een streng dieet en een opbeurend contact met vrienden. De laatsten konden een belangrijke rol bij het herstel spelen door eerst mee te praten met de waanvoorstellingen van de patiënt en die op een geschikt ogenblik te veranderen in het tegenovergestelde. Van Beverwijck grijpt de kans om hiervan vele voorbeelden te geven en het is op dit soort momenten dat zijn werk van een leer- in een leesboek verandert. Zo moesten de | |
[pagina 211]
| |
vrienden van een aanzienlijk man lijdzaam toezien dat hij elk voedsel weigerde omdat hij zich inbeeldde al dood te zijn. Ten slotte hulden enkelen van hen zich in een doodskleed en richtten in zijn slaapkamer een feestmaal aan. De sterk ondervoede zieke vroeg daarop verwonderd of de doden ook aten en ging in op hun uitnodiging mee aan te zitten. Nadat hij flink gegeten had, kreeg hij een slaapmiddel en toen hij wakker werd, was hij genezen. Een andere vorm van melancholie wordt veroorzaakt door een verstopte baarmoeder, die haar vuil niet op tijd kwijt kan en daardoor letterlijk opstijgt. Al in de oudheid was bekend dat vrouwen hiervan zeer hitsig, oftewel ‘hysterisch’ werden. De ongedurigheid kan verdwijnen door 's nachts flink te dromen, maar een beter middel is geslachtsgemeenschap. Van Beverwijck merkt fijntjes op dat het dan wel zo handig is als men het gereedschap bij de hand heeft en niet bij de buren hoeft te gaan lenen; de huwelijksmoraal in dienst van de geneeskunde! En hoewel ook zij genas, is het maar goed dat de geschiedenis van een vrouw die in haar ongedurigheid 's nachts naakt de straat op ging en in een logement van laag allooi door vijftien kerels ‘verzorgd’ werd, ver weg in Italië schijnt te hebben plaatsgevonden! | |
De Gave GodsGaandeweg raakt de lezer in Van Beverwijcks werk ervan doordrongen dat hijzelf door verstandig, dus sober, te leven veel kwalen voorkomt. Wordt hij toch ziek, dan kan hij de schade beperkt houden door tijdig een deskundige dokter te raadplegen, die voor een goede behandeling borg staat. Niemand geneest echter zonder Gods hulp en daarmee zijn we beland bij een centraal element in de zeventiende-eeuwse discussie: welke rol heeft God de medische stand bij ziekte toebedeeld? Hierboven kwam al aan de orde dat Van Beverwijck vast vertrouwt op Gods leidende hand. Hij vraagt Hem Zijn zegen bij chirurgische ingrepen en is ervan overtuigd dat elke streek voorzien is van geschikte medicijnen tegen de ziekten die er voorkomen. Dit laatste wordt niet alleen bewezen doordat er lepelblad en zuring groeien in Groenland, maar blijkt ook uit de bijbel. Mozes gebruikte immers de boom die hij ter plekke aantrof om het water van Mara drinkbaar te maken (Exodus 15: 23-25) en toen de Samaritaan onderweg een gewonde aantrof, behandelde hij hem met de olie en azijn die hij bij zich had (Lucas 10: 33-34). De bijbel geeft echter ook diverse voorbeelden waaruit blijkt dat God met opzet mensen kan doden: Hij stuurt hun een ziekte als boete voor hun zonden. De meestgevreesde gesel was wel de pest, bijgenaamd de Gave Gods (onder meer 2 Samuël 24). Deze moordende plaag woedde in de zeventiende eeuw nog volop, in Holland bijvoorbeeld van 1602 tot 1604, 1624 tot 1626 en 1634 tot 1637.Ga naar voetnoot4. De medische wetenschap tastte hier nog grotendeels in het duister en onder geneeskundigen en theologen werd veel over de Gave Gods gediscussieerd: alleen al uit de catalogus van Knuttel valt moeiteloos een hele reeks pestpamfletten te verzamelen. Bij de meeste schrijvers staan twee vragen centraal: is de pest besmette- | |
[pagina 212]
| |
lijk en: welke rol kan of mag de mens tijdens een epidemie spelen. In onze calvinistische gewesten werd uiteraard volop geschermd met de predestinatiegedachte dat God het levensverloop van elk (uitverkoren) individu vooraf voorzien had, inclusief ziekteperioden en stervensmoment. Zowel artsen als dominees nemen dit als uitgangspunt van hun beschouwingen, maar niet ieder legt vervolgens de leer even streng uit. Eenzelfde reeks feiten kan zo twee interpretaties krijgen. Nogal wat theologen geloven niet dat de pest besmettelijk is en menen verder dat niemand iets tegen Gods wil kan doen. Omdat Hij al bepaald heeft wie Hij zal straffen, heeft het geen enkele zin voorzorgsmaatregelen te treffen. Een beroemd geval is dat van de Zwitserse hervormer Bullinger. Hij bracht de ziekte mee naar huis na een bezoek aan een besmette vrouw en verloor hierdoor zijn vrouw, twee dochters en zijn eigen leven. Vooral dit laatste bracht andere predikanten ertoe toch tot enige voorzichtigheid te manen: weliswaar had Bullinger de christelijke plicht van naastenliefde betracht, maar als voorman van de hervorming had hij eerder aan de belangen van de kerk moeten denken! In medische kringen golden dergelijke gebeurtenissen juist als bewijs dat de pest wel degelijk besmettelijk was. Een aantal doktoren verschuift het zwaartepunt van de discussie dan ook naar de vraag hoe men moet handelen. Van Beverwijck is een van hen. Tijdens de grote pestepidemie van de jaren dertig publiceert de Dordtse arts het Kort bericht om de Pest voor te komen (1636), in de eerste plaats geschreven ‘ten dienste’ van zijn eigen stad. Hij schetst hoe de pest om zich heen grijpt, vooral omdat men de besmettelijkheid ervan onderschat. Hele gezinnen, ja zelfs straten tegelijk sterven en dan zijn er nog mensen die het linnengoed uit pesthuizen opkopen om het te reinigen en te verkopen. De vrouw die zo opliep wat ze dacht weg te wassen zou een afschrikwekkend voorbeeld moeten zijn, maar men wil blijkbaar vlug en goedkoop aan zijn dood komen! Op het punt van de voorzienigheid reageert de dokter nuchter: al heeft God besloten wie wel en wie niet getroffen wordt, dat betekent nog niet dat men geen wettige middelen mag inzetten tegen de ziekte. De mens blijft immers een werktuig in Gods hand en als arts acht hij zich daarom verplicht zijn kennis te gebruiken. Hij probeert de duur van het menselijk leven zoveel mogelijk te verlengen vanuit de gedachte dat God de medische wetenschap daartoe de kracht heeft gegeven. Op de tocht langs de zieken blijkt hoeveel leed een epidemie veroorzaakte. De pest begint met flauwtes, hartkloppingen, grote dorst en braken. Daarop volgt uitslag en dan komen de zeer pijnlijke pestbuilen, waarvan de bloedzweren het meest kwaadaardig zijn. De afloop is onvoorspelbaar: de een overleeft als hij op sterven na dood lijkt te zijn, terwijl de ander tijdens een schijnbaar herstel toch nog wordt weggerukt. Degenen die het ene moment nog niets mankeren en dan plotseling dood neervallen, zijn nog het beste af. Vrienden en verwanten leven met de angst zelf de ziekte te krijgen. Dat maakt hen letterlijk zo week om het hart dat ze werkelijk vatbaarder worden. Daarbij komt dan nog de stank die hangt in de straten en opstijgt uit de steeds heropende graven in de kerk | |
[pagina 213]
| |
- zo raakt de gemeente nog tijdens de preek besmet! In deze chaos kan Van Beverwijck nog wel iets uitrichten. Hij somt een hele reeks voornamelijk hygiënische voorzorgsmaatregelen op, van schoonhouden van gezicht en handen tot kleding wisselen, verstandige voeding, goede nachtrust en niet teveel lichamelijke inspanning. Daarnaast kan men de weerstand verhogen met medicinale pestkoekjes en allerlei huismiddeltjes, terwijl in sommige steden ook kanonnen worden afgevuurd om de lucht zoveel mogelijk te zuiveren. Raakt men toch besmet dan is nog niet alles verloren. Dankzij zijn studietijd in Italië, waar hij zelf overigens een aanval van de pest overleefde, kent de dokter verschillende drankjes om het vuil naar de gezwellen te jagen, die dan met bepaalde papjes behandeld kunnen worden. Met het volgende recept heeft hij nogal wat succes geboekt: Neem van de planten scordium [waterlook] en zuring elk twee handen vol en kook dat in water of zure wei tot je genoeg voor een pint overhoudt. Doe er, als het gezeefd is, drie ons siroop van citroensap, een achtste lood scordiumzout en oliezwaveldruppels voor de smaak bij. Ook hier geldt echter: zonder Gods hulp geneest niemand en de eerste eis is dan ook dat men met een zuivere levenswandel moet zien Gods straf te voorkomen of af te wenden.
Hoewel hij dus vasthoudt aan de almacht van God, betekent dat voor Van Beverwijck niet dat hij machteloos aan het ziekbed staat. Integendeel: God heeft hem als arts de taak en de kennis gegeven om het leven zoveel mogelijk te verlengen. Dat de geneeskunst steeds meer vorderingen maakt, bewijst dat God het mensdom bewust tussen Zichzelf en het dierenrijk in heeft geplaatst. God weet alles, de dieren weten niets, voor de mens is er een met onwetendheid vermengde wetenschap. Bij alle ellende was dat een troostrijke gedachte. |
|