hierbij op te merken dat het zoeken naar het ‘breder, maatschappelijk, politiek, levensbeschouwelijk verband’ waarover de auteurs spreken, een vorm van biografisch onderzoek vergt, en niets anders.
Nu zal Fontijn in De Nederlandse schrijversbiografie niet in eerste instantie deze ‘bredere’ manier van literatuurstudie hebben willen stimuleren. Zijn boek gaat over het specifieke genre van de biografie. Hij refereert aan boeken als dat van Bastet over Couperus, van J. Meijer over Paap, van Serrarens over Piet Paaltjens (een vergeten, doch lezenswaardige biografische studie!) of van Van der Plas over Gezelle. Natuurlijk put hij uit zijn eigen ervaring bij het schrijven van Tweespalt, dat over het leven van Frederik van Eeden tot 1901 handelt.
Zetten we echter de gebiografeerde en dubbelgebiografeerde grote Nederlandse auteurs eens op en rijtje, dan rijst de vraag: ‘wie nu?’ Aan Nijhoff wordt al jaren gewerkt, Bordewijk heeft - als we de kranteberichten mogen geloven - zo'n 7 potentiële biografen; de meeste nog levende schrijvers geven geen toestemming. Resten nog Ter Braak, Marsman, Kellendonk; enfin laten het er vijftien zijn.
En dan: wie is er in de gelegenheid de gigantische klus van het schrijven van een biografie te volbrengen? Nee, Fontijns boek is voor veel méér Neerlandici van belang. Zoals hij schrijft, is de documentatie over de verschillende Nederlandse auteurs in de loop der jaren toegankelijker geworden. Er is niet alleen het Letterkundig Museum in Den Haag, waar veel schrijvers-nalatenschappen verzameld zijn, maar de literatuurwetenschapper kan ook hoe langer hoe beter gebruik maken van filmmateriaal, geluidsopnamen, microfiches van alle mogelijke publicaties, et cetera. De techniek maakt het mogelijk om van niet al te lang geleden overleden auteurs de beschikbare documentatie zonder veel moeite te overzien.
De reconstructie van de houding van de auteur tegenover zijn literaire, maatschappelijke en sociale context is een bezigheid die niet alleen voor de biograaf - de enkeling die in de gelegenheid is na jarenlang onderzoek een boek als Tweespalt te publiceren -, maar voor elke onderzoeker tot de vaste onderdelen van zijn studie behoren. Het kan weer, het mag weer, dus laten we het vooral doen! Auteurs als Nijhoff en Van Ostaijen zullen blijken persoonlijkheden te zijn van wie de meest interessante aspecten door de literatuurwetenschap ‘oude stijl’ - de stijl van Wellek en Warren en hun strenge volgelingen - verwaarloosd zijn. Er komt letterlijk weer leven in de brouwerij. Het is nu aan hen die over literatuur schrijven deze ontwikkeling verder uit te werken. Publicaties zoals Fontijns De Nederlandse schrijversbiografie kunnen daarbij stimulerend werken.
Overigens zijn de ontwikkelingen niet alleen vanuit wetenschappelijk oogpunt verheugend. Literatuurwetenschappers, die publiekelijk verslag doen van hun onderzoek, is vaak verweten dat hun werk de afstand tussen de literatuur en de lezers vergroot. Door in het literatuur-onderzoek te refereren aan geschiedenis, aan de maatschappij waaruit het kunstwerk voortkomt, kunnen de resultaten van de literatuurwetenschap wellicht iets van hun voor velen steriele imago afschudden.
Ondertussen is de toekomstige biograaf van Brakman natuurlijk geen stap verder. In veel extremere mate dan de meeste andere schrijvers fantaseert Brakman zijn eigen mythe bij elkaar. Of de biograaf zijn missie ooit voltooien zal, is dus maar de vraag. Fontijns De Nederlandse schrijversbiografie helpt hem niet uit de problemen. Daar is het boekje ook niet voor. Het belang ervan is algemener: het kan bijdragen aan het ontwikkelen van een hernieuwde, volwassen geworden belangstelling onder neerlandici voor biografische feiten in de breedste zin van het woord.
Thomas Vaessens