toch niet: het vormt een buitenkans om me op eenvoudige wijze van top tot teen Francaise te voelen. In de métro verdiept te zijn in een pocket, zonder een moment afgeleid te schijnen, bij voorkeur staande en tussen de dicht opeengepakte menigte ingeklemd, is überhaupt al het waarmerk van de Franse intellectueel (want dit volk schroomt nog immer niet zich luidkeels met dit epitheton te definiëren). Toen het in mijn geval dan ook nog L'amant de Lady Chatterly betrof, ik Lawrence in het Frans verorberde, was het nagestreefde plaatje af. Zelfs door de onderaardse gangen verplaatste ik mij nog koppig met mijn neus in de beduimelde paperback. Dat ik bij gebrek aan oplettendheid prompt van een trap tuimelde, behoort tot een ander chapiter, dat mijn overigens geslaagde pose in een wat minder gunstig daglicht stelde.
De gemiddelde Parijzenaar trouwens, brengt naar mijn schatting ruim een kwart van zijn wakend bestaan in het ondergrondse gangenstelsel door, waarvan de smerige armoe en de holle kilheid nu en dan gelukkig opgeluisterd worden door (en die tevens een uitstekende akoestiek biedt voor) mondharmonica, saxofoon of viool. Naarmate het avonduur vordert, wordt verblijf in de ranzige catecomben niettemin steeds minder aangenaam, dat spreekt voor zich. Toch ben ik nauwelijks huiverig wanneer ik ze, na cafébezoek, met doelgerichte pas doorkruis. Het zal wat te maken hebben met mijn voor Franse begrippen imposante lengte; in navolging van Hermans' Pauline (in Au pair), toren ik boven het overgrote deel van 't luguber volkje uit en verbeeld me dat ik een onverbiddelijk overwicht uitstraal.
De aardigste fragmenten overigens van genoemde laatste, en in mijn opinie rijkelijk onderschatte, roman van Hermans, vormen de beschrijvingen van de verblijfplaats die de heroïne in een sjofele mansarde vindt, ingeklemd tussen rijen al even vervallen hokjes, bevolkt door de meest onwaarschijnlijke randfiguren. Zolder na zolder aaneengeregen door een keten van misère, zou men de bovenverdieping van Parijs als één overkoepelend labyrint van verpaupering, als de ruimtelijke pendant van het duizelingwekkend doolhof ónder de stad kunnen kenschetsen. Krioelende kronkeling, onttrokken aan het oog van de frisse, bóvengrondse wandelaar. Tussen twee haakjes, het betreft hier misschien een persoonlijke voorkeur: ik herinner me dat het enig aantrekkelijk moment van Mulisch’ De hoogste tijd een dergelijk visioen bood. Hoe het ook zij, op een verblijfplaats van dergelijk geheimzinnige romantiek, vermeend ideale broedplaats van de ware poëet, kan ik niet bogen. Mijn keurig parketgevloerd kamertje bevindt zich temidden van tientallen soortgelijke, in een vanzelfsprekend ongemengde foyer op de Boulevard Saint-Michel. Vooral 's avonds kijk ik uit op een overtuigende ansichtkaart: de verlichte Eiffeltoren die dan parmantig boven de winterse Jardin du Luxembourg uitspitst. Ook niet kwaad.
Als ik mij van dit schouwspel losscheur om me 's morgens te voet naar het instituut te begeven, passeer ik het in nevelen gehulde Panthéon, de machtig oprijzende, Romeinse pilaren, op het front de trotse tekst in goud: Hulde, Helden, Vaderland! Een droom van Glorieuze Dagen van Weleer. En op een al even vroeg