hier om een blijvende ontwikkeling gaat, die inherent is aan een nieuw bewustzijn in de hedendaagse wereld.
Gedurende de laatste decennia heeft het westen ook de Indiase muziek ontdekt. De Duitse musicoloog Gerhard Nestler schreef over deze ‘éénstemmige muziek met een onbegrensde toonhoogte en met haar grote reeks tussenliggende tonen en boventonen’ dat zij ‘een bredere basis voor expressie [heeft] dan de polyfone muziek met haar begrensde toonhoogte en intervalstructuur, zoals die van de traditionele muziek.’
‘In de slotanalyse is zulke muziek onhoorbaar,’ schreef Nestler, ‘wat we horen is het symbool. Het symbool wordt gevormd door de noten die men koos uit de weelde van tonen, die worden verschaft door het universum. Dergelijke muziek groeit uit de polaire spanning tussen het hoorbare en het onhoorbare.’ Het Indiase toonstelsel is bijna tweemaal zo uitgebreid als dat van onze getempereerde muziek, en er wordt door de musici algemeen uitgegaan van 22 shrutis (microtonen).
De toename van de belangstelling voor Indiase muziek kwam tot uiting in het feit dat musici als Ravi Shankar en Ali Akbar Khan ‘sterren’ werden op de internationale concertpodia, maar vooral in het feit dat verschillende westerse musici de Indiase muziek begonnen te bestuderen en verschillende aspecten ervan integreerden in hun eigen musikale ‘taal’. De belangrijkste aanzet tot deze ontwikkeling werd gegeven door de grote jazzmusicus, de tenor- en sopraansaxofonist John Coltrane (1926-1967). Coltrane's invloed op de generaties jazz- en rockmusici die na hem kwamen is moeilijk te overschatten. Volgens de Amerikaanse muziekcriticus Ralph Gleason verplaatste Coltrane het muzikale bewustzijn van de jonge mensen uit de westerse wereld van Amerika naar Azië.
Een kenmerkend verschil tussen de Indiase muziek, een groot deel van de Coltrane's muziek en veel jazz van na 1960 enerzijds en de traditionele westerse muziek anderzijds, bestaat in het modale karakter van de Indiase muziek en de daaraan verwante muzieksoorten. Het begrip modaliteit zorgt nogal eens voor verwarring. Modale muziek heeft als basis één of enkele modale toonreeksen, ‘moden’, die de melodische en harmonische inhoud bepalen. De westerse muziekgeschiedenis is tot en met de renaissance bepaald door de - klassieke - moden, zoals bij voorbeeld de dorische, frygische en mixolydische mode, die uit dezelfde onderlinge toonsafstanden zijn opgebouwd als de majeurladder, maar respectievelijk de tweede, derde en vijfde toon van deze ladder als tooncentrum hebben, zodat de twee diatonische halve tonen - in C majeur tussen e-f en b-c - op een andere plaats vallen in relatie tot dit tooncentrum. Evenals de componisten van westerse kunstmuziek in deze eeuw waren jazzmusici niet zozeer geïnteresseerd in het historische gebruik van deze moden, maar in de mogelijkheden die ze boden als alternatief voor de functionele majeur-mineur harmonie. In gecomponeerde kunstmuziek leidde dit tot onconventionele accoordprogressies en melodische patronen (Stravinsky) en in jazz werden modale reeksen vooral gebruikt om een statische harmonische situatie te creëren, waarbij het tonale centrum werd bepaald door een liggende basnoot, oftewel een orgelpunt (pedal point). Hiervoor werd niet alleen gebruik gemaakt van diatonische, maar ook van niet-diatonische moden, zoals Indiase en Spaanse toonreeksen. Leidtonen, dominant-tonicaverbindingen en andere typische cliché's van de traditionele harmonie werden vermeden. Met de intrede van de modale jazz stonden accoordverloop en structuur niet meer per definitie vast: de verticale harmonie was het gevolg van improvisatie en de structuur van een stuk, de opbouw en duur van soli en het (eventueel)
overgaan in en andere mode, was onbepaald, wat een parallel te zien geeft met de zogenaamde ‘open vormen’ van componisten als Cage en Stockhausen.
De Franse etnomusicoloog Alain Daniélou, één van de westerse experts op het gebied van de Indiase muziek, zei eens: ‘Twee basisskenmerken zijn karakteristiek voor de muziek in India. Ten eerste is, ongeacht de verschijningsvorm, het basisconcept vocaal; dus zelfs puur instrumentale muziek toont dat de menselijke stem - haar klankkleur en haar ademhalingstechniek - als model dienden. Ten tweede is Indiase muziek modale muziek in de werkelijke zin; ze kent geen verandering van toonsoort, hetgeen betekent dat ze op een onveranderlijke grondtoon blijft staan. Een bepalende rol wordt gespeeld door de versieringen, klankkleuren en, wat het belangrijkste is, door de intervallen, die in de westerse getempereerde muziek niet bestaan. Muziek, geschapen vanuit dit gunstige uitgangspunt, vindt haar muzikale expressie alleen in improvisatie.’
Het aantal overeenkomsten tussen de jazz en de Indiase muziek is frappant. Ook voor jazz geldt dat er een vocaal denken aan ten grondslag ligt, zelfs in