ning en ijver. Het ruwe talent moest worden gepolijst. Eigenzinnigheid en individualisme konden alleen maar een negatieve uitwerking hebben. Bestudering van het werk van andere dichters, luisteren naar de raadgevingen van meer ervaren collega's, zelfs eerste versies van gedichten op advies van anderen wijzigen - het waren onmisbare zaken voor de ontplooiing van het eigen talent.’ (pag. 215)
De genootschappen die werden opgericht in de jaren vijftig en zestig hadden een kritisch-beschouwend karakter. In deze genootschappen stond geenszins de creatie van literatuur centraal; veeleer legde men zich toe op een grondige studie van de letterkunde. De titels van de verhandelingen die in deze periode het licht zagen, geven een indruk van het terrein waarop de kritisch-beschouwende genootschappen zich begaven. Zo wijdden leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde - belangrijkste exponent van deze vorm van letterkundige genootschappelijkheid - zich ondermeer aan ‘[...] 't woord Myn, zoals het voorkomt bij Clais Colyn en Boetius a' Bolswert’; ‘[...] verbasterde spreekwyzen en [...] verminkte plaatsen in oude schryvers’ en de vraag ‘Of Quentovicus, anders genaamd Wicuportur, Wijk bij Duurstede, gelegen in het Sticht van Utrecht geweest is’ (pag. 66/67). Geschiedenis, literatuur en filologie: de kritisch-beschouwende genootschappen exploreerden de letterkunde in de ruimste betekenis des woords.
Pas in 1772 werd, in Den Haag, het eerste letterkundig-creatieve genootschap opgericht: Kunstliefde spaart geen vlijt. Hiermee werd een nieuwe, buitengewoon succesvolle weg ingeslagen: al spoedig zouden velen het Haagse voorbeeld volgen. Genootschappen als Kunstliefde spaart geen vlijt en het Leidse Kunst wordt door arbeid verkreegen hadden een goed-geoliede organisatie en een vermogende achterban: met regelmaat konden ‘Proeven’ van genootschapspoëzie in druk verschijnen.
Echter: reeds in het laatste decennium van de achttiende eeuw begonnen de letterkundig-creatieve genootschappen aan belang in te boeten. Als eindpunt van zijn studie koos Singeling het jaar 1800: ‘[...] in dat jaar fuseren drie van de grootste genootschappen uit voorafgaande jaren - een teken dat de bloeitijd van dergelijke genootschappen voorbij was. Slechts enkele van hen overleven de eeuwwisseling.’ (pag. 14) Al met al volgden opkomst, bloei en ondergang van de zogenaamde dichtgenootschappen - die het latere beeld van de gehele achttiende-eeuwse letterkunde in zo'n belangrijke mate zouden kleuren - elkaar relatief snel op: in een periode van nog geen 3 decennia.
Het achttiende-eeuwse genootschapsleven werd tot nu toe vooral onderzocht door historici als Mijnhardt: in hun - algemenere - studies komen de specifieke kenmerken van de letterkundige genootschappen slechts zijdelings aan de orde. Met Gezellige schrijvers heeft Singeling de deur naar de letterkundige genootschappelijkheid voorgoed ontsloten. Het doel van zijn onderzoek - het chronologisch in kaart brengen van de verschillende vormen van letterkundige genootschappelijkheid, alsmede het analyseren van organisatie, ledenbestanden en activiteiten - brengt met name inventarisatie van gegevens met zich mee.
Bronnen voor deze gegevens waren onder andere literatuurgeschiedenissen, letterkundige en historische monografieën en contemporaine tijdschriften. Belangrijke leveranciers van feiten waren ook de handschrift- en archiefcollecties van bibliotheken en provincies. Hieruit heeft Singeling een schat aan - veelal tot nog toe onbekende - informatie opgegraven: ook letterkundige genootschappen die weinig of geen sporen in druk hebben achtergelaten konden zo door hem getraceerd worden. In totaal trof Singeling 38 zuiver letterkundige genootschappen aan; 25 hiervan lieten voldoende materiaal na voor verder onderzoek.
Deze 25 genootschappen verschilden onderling van aard, van grootte, van organisatievorm. De kritisch-beschouwende genootschappen recruteerden hun leden voornamelijk uit universitaire kringen en concentreerden zich op theoretische verhandelingen. De dichtgenootschappen werden bevolkt door leden van de hogere burgerstand - hier stond de creatie van poezie hoog in het vaandel. Er waren kleinschalige, gesloten genootschappen en grotere, meer op het publiek gerichte organisaties. Sommige genootschappen werkten nauw met elkaar samen (Singeling wijst in dit verband op de netwerken van meervoudige lidmaatschappen), andere ontplooiden hun activiteiten vrijwel in stilte.