gische tekst, waarin één stem de boventoon voert, staat in Bachtins terminologie de dialogische tekst. Daarin zijn verschillende, min of meer gelijkwaardige stemmen te onderscheiden. Bezette stad is volgens Bogman een dialogische (dynamische) tekst. Er is geen vertellend ‘personage’ aan het woord, maar er worden verschillende gelijkwaardige (stads)stemmen weergegeven. Bogman wijst erop dat Van Ostaijens schrijfstrategie leidt tot een aantasting van de traditionele orde. Zo wordt in de mengelmoes van citaten het bij de clerus niet geliefde medium film in het register van de bijbel ingevoerd, doordat de dichter flarden filmtekst in een context van bijbelallusies plaatst.
Dit lijkt mij een uiterst belangrijke constatering. In de dialogische tekst van Bezette stad worden oude hiërarchieën aangetast. De dichter heeft blijkbaar geen vrede met de maatschappij zoals ze is. Hierdoor wordt Van Ostaijens maatschappelijk engagement benadrukt. En dat is strijdig met het beeld van de na-oorlogse Van Ostaijen als hyper-autonomist, als wereldvreemde estheet. ‘In Bezette stad krijgen de symbolen en vertegenwoordigers van de traditionele macht het zwaar te verduren’, schrijft Bogman (p.53-54). Helaas laat hij het bij deze constatering. In het vervolg van zijn betoog over ‘dynamiek’ speelt ze eigenlijk geen rol.
De rol die Bogman toekent aan het begrip ‘dynamiek’ in Van Ostaijens poëtica is een andere. ‘Polyfonie’
en ‘decentralisering’ zijn termen die hij hanteert als synoniemen voor ‘dynamiek’. Het komt er in zijn optiek op neer dat in Van Ostaijens werk ‘de eigenheid van het materiaal waarmee gewerkt wordt niet ondergeschikt mag worden gemaakt aan één centrale idee’ (Bogman p.109). Het ontbreken van die ‘centrale idee’ is eigen aan de ‘dynamiek’ van de stad, die in de poëzie terecht moet komen.
Van Ostaijen zou volgens Bogman de dynamiek, die een wezenskenmerk is van de moderne stad, in de kunst willen vatten. Als dit juist zou zijn, dan beschrijft de dichter de stad: hij schept een gelijkend equivalent. Ik denk dat dit niet de dynamiek is die Van Ostaijen voor ogen heeft gestaan. Tot twee maal toe (op p.22 en op p.59) wijst Bogman erop dat Van Ostaijen Marinetti's ‘moderniteit’ verwierp, omdat de Italiaanse futurist niet veel verder kwam dan het beschrijven van moderniteiten. Van Ostaijen achtte dit procédé - in feite niets anders dan een ‘moderne’ onderwerpkeuze van de kunstenaar - niet voldoende. Om een werk ‘modern’ te doen zijn, was volgens Van Ostaijen méér nodig dan beschrijving. Bogman, die Van Ostaijens bezwaar tegen Marinetti kent, laat de dichter echter toch beschrijven. ‘Het is alsof de “ik” een camera met zich mee voert, die bijna zelfstandig (tekst)beelden verzamelt’, schrijft hij op pagina 61.
Bogman suggereert daarmee dat de dichter in Bezette stad voornamelijk kampt met een esthetisch probleem. Hij gaat na hoe de camera van Van Ostaijen werkt; hoe tegenstellingen in de tekst bij elkaar worden gebracht. Bogman maakt daarbij gebruik van ook door Van Ostaijen gebezigde termen van Kant: poëzie komt niet voort uit beleving (das Erlebnis), maar uit ervaring (die Erlebnis). Hij schrijft dan dat voor Van Ostaijen ‘de literaire tekst geen directe reactie [is] op bepaalde waarnemingen, maar een ver/bewerking van die waarnemingen’ (Bogman p.151). En: ‘In de gedichten worden gewaarwordingen of emoties niet in afgeronde beelden beschreven, maar veeleer uitgedrukt in een associatieve opeenstapeling van afzonderlijke elementen’ (Bogman p.143).
En daarmee zitten we weer middenin de specifieke poëzie-reflectie van Van Ostaijen, die des dichters eigenlijke intenties enigszins verbloemt.