| |
| |
| |
Zelfgeschapen ruïnes
Onthechting en geldingsdrang in De tranen der acacia's
Paul van Vliet
‘Er is geen vorm van sexuele ontaarding, die hij niet uit behoefte om burgergevoelens te kwetsen, nauwkeurig beschrijft...’
‘Het is een hoogst onfatsoenlijk boek...’
Dit zijn woorden die niet zouden misstaan in een bespreking van het omstreden werk American psycho van het enfant terrible van de Amerikaanse literatuur, Bret Easton Ellis. Ze zijn echter afkomstig uit een recensie van De tranen der acacia's, de eerste grote roman van Willem Frederik Hermans.
Het verhaal van de onaangepaste Arthur Muttah, die de mensen tegen zich in het harnas jaagt, zijn zuster tot het uiterste tergt en dolgraag een actieve rol in de oorlog zou willen spelen om zijn agressie te kunnen kanaliseren, leidde inderdaad niet bepaald tot verheffing van de lezer. ‘Kunst adelt’ wist C.J.E. Dinaux in zijn bespreking van De tranen in het Haarlems Dagblad. En voor een personage, ‘willoos en bandeloos, bezeten door rancune, van woede, haat, kwelzucht, wreedheid en cynisme [...], een zichzelf geestelijk en lichamelijk vernietigend, zich tot nietswaardigheid demoraliserend mens’, kon de lezer zijns inziens begrip noch medeleven opbrengen.
Meer dan veertig jaar na het verschijnen van de roman is een dergelijke opwinding bijna ondenkbaar geworden. ‘Het is nauwelijks meer voor te stellen wat een kabaal erover is geweest. Iedereen zei: dat is pornografie’ klaagde Hermans dan ook in een interview met H.J. Meier.
Twee jaar na de publicatie van De tranen was de weerstand tegen Ik heb altijd gelijk zo mogelijk nog groter en diende Hermans zijn creatie voor de rechtbank te verdedigen. Zijn reputatie als controversieel auteur was inmiddels gevestigd, maar hij stond nog niet te boek als groot schrijver. Want ook de critici die oog hadden voor zijn kwaliteiten zagen in hem het talent dat zich nog moest bewijzen.
Zoals bekend kwam eind jaren vijftig met De donkere kamer van Damokles de grote doorbraak. Sindsdien is de literaire grootmeester geëerd met vele artikelen, proefschriften en een groot lezerspubliek. De aandacht vanuit wetenschappelijke hoek is echter ongelijk verdeeld: de hoeveelheid secundaire literatuur over De tranen is uiterst klein.
Genoeg waardering van de kant van de lezers - onlangs beleefde de roman zijn eenentwintigste druk -, maar de onderzoekers hebben het enigszins laten afweten. Afgezien van twee artikelen van Janssen en Oversteegen waarin de vertelsituatie wordt besproken, bestaat er vrijwel geen secundaire literatuur over De tranen. Diepgravend onderzoek naar de bouw van de roman is tot op heden niet verricht. De oorzaken hiervan zijn niet moeilijk te achterhalen.
| |
Een raadselachtige roman
Hermans’ eigen reserve ten opzichte van zijn werk speelt een rol in de hierboven geschetste lacune. ‘Ik vind mijn latere boeken technisch beter, economischer geschreven’ laat hij in een interview weten. Janssen maakt dankbaar gebruik van deze opmerking in zijn artikel ‘Het gelijk van Pyrrhon’ wanneer hij concludeert dat De tranen een ‘voorstudie’ van De donkere kamer van Damokles is: verhaal en thema zijn identiek. Waar in De donkere kamer de mogelijkheid tot verificatie van de gebeurtenissen ontbreekt omdat Osewoudt de enige is die het gezichtsveld bepaalt, bekleedt de lezer in De tranen een superieure positie dankzij de perspectiefwisselingen die hem meer kennis verschaffen dan hoofdpersoon Arthur. Het hoofdthema in het oeuvre van Hermans formuleert Janssen als ‘de onkenbaarheid van het bestaan’, een thema dat reeds in dit vroege werk valt te signaleren.
Ook bij Oversteegen steekt de roman minder gunstig af tegen later werk als De donkere kamer en Nooit meer slapen. In zijn essay over De tranen plaatst hij wel enkele kanttekeningen bij Janssens analyse van het perspectief. Daarnaast meent hij dat de werkelijkheid in De tranen niet per se onken- | |
| |
baar is; voor de lezer bestaat de mogelijkheid de waarheid te achterhalen, een uitweg die in De donkere kamer voorgoed geblokkeerd is. De roman De tranen, die vaak ‘raadselachtiger aandoet’, vormt een stap in de ontwikkeling van de auteur.
Anbeek inventariseert in zijn boek over de roman in de na-oorlogse jaren de oogst van literatuur over De tranen: eind jaren vijftig lag de nadruk op de protagonist van het verhaal, terwijl ‘de latere onderzoekers’ - hiermee bedoelt hij waarschijnlijk Janssen en Oversteegen - zich bezighielden met de filosofische lading van de roman. Hij besluit zijn betoog als volgt: ‘De conclusie die hier uit volgt is dat De tranen der acacia's lang niet zo'n strak gecomponeerd, op één thema gebouwd boek is als bij voorbeeld Nooit meer slapen. Je kan de roman om die reden minder volmaakt noemen, maar er is ook een andere reactie mogelijk: De Tranen blijft minder grijpbaar, “raadselachtiger” dan het latere werk van Hermans.’
Samenvattend: De tranen der acacia's is qua structuur de mindere van zijn illustere ‘opvolger’ uit 1958 maar bevat al wel het hoofdthema uit Hermans' werk, in al dan niet volledig uitgewerkte vorm. Het is aan de lezer om uit te maken of hij de roman op grond hiervan onvolmaakt dan wel raadselachtig vindt. Beide kwalificaties doen in mijn ogen geen recht aan de roman.
Is de roman nu zo ‘raadselachtig’, in de zin van ‘moeilijker te duiden voor de lezer’? In zekere zin wel. Reeds in het eerste hoofdstuk waarin Arthur optreedt wordt de lezer geconfronteerd met de duistere voorspellingen van Arthurs oma. Dat het slecht met hem zal aflopen lijdt geen twijfel. ‘Jij bent verrot tot in je geheimste ingewanden’ bijt ze haar kleinzoon toe. Arthur is onzeker over de ernst van de voorspellingen, die vaak een kern van waarheid hebben, maar meestal niet precies uitkomen. Oma voorspelt de dood van rijwielhandelaar Zwikker, maar zit er naast met de datum. Met Arthur loopt het inderdaad slecht af, zij het niet op de wijze die oma had geschetst. Raadselachtig zijn ook de scènes met een surrealistisch of droomachtig karakter. Zo wordt Arthurs bezoek aan Maritza gekenmerkt door een mysterieuze sfeer: voordat hij bij het hoerenhuis waarin zij verblijft kan aanbellen, zwaait de deur als vanzelf open. Het meisje in het zwart dat hem opwacht, beantwoordt zijn vraag niet en spreekt slechts over de vervallen staat van de woning. Ook de namen van de verschillende kamers, Sneeeuwwitje, Roodkapje, en de aanwezigheid van een opgezette herdershond naast het bed dat Arthur met Maritza deelt dragen bij tot het onwerkelijke karakter van de gebeurtenissen.
Dit soort scènes is echter in de minderheid; de roman is overwegend realistisch. De personages met hun uitgediepte psyche komen ‘levensecht’ over. Daarnaast zijn er grote overeenkomsten tussen de ruimtelijke ordening in de roman en die in de werkelijkheid, zoals de gedetailleerde beschrijving van looproutes door Amsterdam en door Brussel laat zien.
| |
De tranen versus De donkere kamer
Voordat ik op de structuur van de roman inga, wil ik eerst nog enige woorden wijden aan de stelling dat De tranen een soort generale repetitie zou zijn van de uiteindelijke opvoering, De donkere kamer. Ik ben van mening dat De tranen een minstens zo interessante roman is als De donkere kamer, en in ieder geval op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld. In een coherent oeuvre als dat van Hermans, dat een aantal vast terugkerende thema's heeft, is het natuurlijk niet moeilijk overeenkomsten tussen personages en motieven uit verschillende werken aan te wijzen. Arthur heeft de rancune van Lodewijk Stegman, de geldingsdrang van Alfred Issendorf en de vernielzucht van Roderikje, ongetwijfeld een variant van Afschuwelijke Baby. Even in het oog springend zijn echter de verschillen met De donkere kamer.
| |
| |
Waar De donkere kamer bol staat van de actie en zich gemakkelijk laat lezen als een spannende oorlogsroman, valt er in De tranen relatief weinig voor. Arthurs deelname aan de krijgshandelingen blijft voornamelijk beperkt tot zijn gedachtenwereld. Zijn enige wapenfeit is de moord op een Duitse deserteur, nog per ongeluk gepleegd ook. Agressie uit zich bij hem, enkele uitzonderingen daargelaten, vooral verbaal. Met name zijn zuster moet het ontgelden.
Daarnaast ontbreekt de uitgebreide beschrijving van uiterlijke kenmerken die in De donkere kamer juist zo belangrijk is. Osewoudts minderwaardigheidscomplex wordt voor een groot deel bepaald door lichamelijke gebreken en de auteur laat geen gelegenheid voorbijgaan om Osewoudts gebrekkige fysionomie te benadrukken. Om de personages van De tranen voor zich te kunnen ‘zien’, heeft de lezer heel wat meer verbeeldingskracht nodig. De auteur laat niets los over het uiterlijk van bij voorbeeld Arthur, diens grootmoeder en Oskar, Arthurs vriend.
Het derde en belangrijkste verschil is gelegen in de intensiteit van het ‘waarheidsprobleem’. De fundamentele onoplosbaarheid van de vraag of Dorbeck een projectie van Osewoudt of een bestaande romanfiguur is, vormt de spil van De donkere kamer. W. Smulders heeft in De literaire misleiding in De donkere kamer van Damocles (Utrecht 1983) aangetoond dat de lezer in grote problemen komt wanneer hij ondervindt dat de roman-werkelijkheid in botsing komt met zijn lees-werkelijkheid. Wil hij in de personages blijven geloven, dan moet hij controleerbare en oncontroleerbare gegevens voor ‘waar’ houden, en raakt zo verstrikt in het web dat de auteur voor hem heeft gesponnen.
Ook De tranen wordt in zekere zin beheerst door de vraag: wat is er precies voorgevallen? Deze vraag heeft betrekking op de verwikkelingen rond het verzetswerk van Oskar. Heeft Arthurs beste vriend een Duitse officier om het leven gebracht, of heeft hij slechts voor koerier gespeeld? Hoewel de lezer iets meer weet dan de hoofdpersoon, moet ook hij het antwoord schuldig blijven. Deze problematiek verschuift echter naar de achtergrond op het moment dat Arthur zijn woonplaats verlaat en koers zet naar Brussel.
Daarbij is, vergeleken met De donkere kamer, de vraag naar de ware toedracht in De tranen van ondergeschikt belang. Arthur heeft meerdere zaken die zijn aandacht opeisen. Zal het hem conform de voorspellingen van zijn oma slecht vergaan? Stamt zijn vader werkelijk van een groot heerser af, en heeft hij de dood van zijn moeder op zijn geweten? Dit zijn vragen die Arthur niet beantwoord krijgt. Hij heeft te kampen met tegenstrijdige informatie, mensen die tegen hem liegen en verwachtingen die gecorrumpeerd worden. Zo beschouwd lijkt Janssen gelijk te hebben wanneer hij ‘de onkenbaarheid van het bestaan’ als hoofdthema aanwijst. De vaststelling van dit thema leidtechter niet tot geweldig interessante analyses. De ‘onkenbaarheid van de werkelijkheid’ is zo langzamerhand tot een versleten cliché verworden, een ready-made etiket dat op elk boek van W.F. Hermans kan worden geplakt. Een voorbeeld hiervan is Tom van Deels bespreking van de roman Au pair. Na een samenvatting van de inhoud stelde hij vast: ‘De roman “Au Pair” is een imposant boek over de onkenbaarheid van de werkelijkheid.’ Dit is in principe geen onjuiste constatering, men kan er alleen weinig mee. Nogmaals, het begrip ‘onkenbaarheid’ is zonder meer eveneens van toepassing op De tranen, zoals op vele andere romans van Hermans. Het accent ligt in deze roman echter op andere zaken. Hieronder zal ik laten zien dat de oorzaken van Arthurs ondergang voor een groot deel zijn terug te voeren op zijn onverenigbare verlangens. Arthur ervaart een continue spanning tussen inertie en bedrijvigheid, het aantrekken en afstoten van de mensen uit zijn omgeving, haatdragendheid en genegenheid.
| |
Held en slachtoffer, thuisloze en geborgene
Al in een vroeg stadium maakt de lezer kennis met een van Arthurs meest kenmerkende eigenschappen: een onlesbare dorst naar wraak. ‘Al zou de hele wereld hem ten deel vallen, dan zou hij nog niet gewroken zijn, ja, misschien was zelfs de eeuwigheid nog te kortstondig om de schade in te halen’.
Tegelijkertijd beseft Arthur dat de vervulling van zijn wraak een dilemma met zich meebrengt: ‘Je wreekt je altijd in het leven, alleen meestal niet op de personen die schuldig zijn. Schuldig is iedereen. De wereld streeft naar harmonie tussen schuld en wraak.’
Hoewel niet ondubbelzinnig, is dit een belangrijke passage, omdat hierin de basis wordt gelegd voor Arthurs ondergang. De enige manier om een synthese tussen wraak en schuld te bereiken is de wraak op zichzelf te richten; iedereen is immers schuldig. Arthur denkt aan de Duitsers, die zeer
| |
| |
bevreesd zijn voor een pas uitgebroken kinderverlammingsepidemie. ‘Als mij dat overkomt maak ik mij van kant, dacht hij. Dan ben ik eindelijk gewroken.’ Een dergelijk doodsverlangen staat haaks op Arthurs hang naar geborgenheid, zijn wens een plaats te vinden ‘waar hij desnoods eenzaam zonder wanhoop zou kunnen wezen’. De botsing tussen deze elkaar tegengestelde driften vormt de drijvende kracht van de roman.
Reeds bij oppervlakkige lezing wordt het duidelijk dat de roman in twee delen uiteenvalt, het ‘Amsterdamse’ en het ‘Brusselse’ deel, die elkaar spiegelen maar ook met elkaar contrasteren. Deze tweedeling in de macrostructuur is op tal van plaatsen terug te vinden in de microstructuur: vele antithetisch geordende begrippen versterken het innerlijke conflict van de hoofdpersoon. Tegenstellingen als donker-licht, open-gesloten, activiteitpassiviteit, beweging-stilstand duiken herhaaldelijk op. Een belangrijk motief is in dit opzicht identificatie. Arthur spiegelt zich aan zowel helden als slachtoffers, aan participanten en aan buitenstaanders. Enerzijds ziet hij zichzelf als de zegevierende veldheer, anderzijds als de grote verliezer die overal buiten heeft gestaan.
In de spiegel die de Duitsers Arthur voorhouden zijn beide elementen verenigd: aan de ene kant staat de bezetter voor Arthurs hartewens aan de oorlog deel te nemen en zijn agressie de vrije loop te laten: ‘De kwintessens van zijn gedachtenwereld was altijd alleen al moord geweest.’ De oorlog, symbool van zijn doodsverlangen, is aan Arthur voorbij gegaan, hetgeen hij als een gemiste kans beschouwt. Hij klampt zich vast aan de vermeende afstamming van Napoleon, en hoopt vurig alsnog een heldenrol te mogen vervullen. Eenmaal op het slagveld zal het niet uitmaken of hij sneuvelt: ‘De oorlog is de enige leerschool voor het leven’ zo heeft zijn vader hem voorgehouden. De ultieme contradictio in terminis: om te weten te komen hoe je moet leven dien je te sterven.
Representeren de Duitsers de mogelijkheid de agressie de vrije loop te laten, aan de andere kant zijn zij tevens de grote verliezers van de oorlog, de verstotenen. Ze hebben zich jarenlang op iedereen kunnen ‘wreken’, maar nu de oorlog is afgelopen zijn ze niets meer dan ‘schuldigen’.
Een andere representant van de actieve deelname aan de oorlog vormt Oskar Ossegal. De identificatie met dit personage verloopt op meer indirecte wijze. Oskar en Arthur slapen bij voorbeeld met hetzelfde meisje zonder dit van elkaar te weten. De trein waarmee Oskar in het begin van de roman arriveert, is de laatste. En hij is de laatste die uitstapt. Vlak voor de slotscène zit Arthur in de laatste tram, als enige passagier.
Door de Duitse deserteur Ernst dood te steken, ‘evenaart’ Arthur zijn vriend, over wie het gerucht de ronde doet dat hij een Duitse officier heeft vermoord.
In de spiegel die hem wordt voorgehouden door Andrea, de vrouw van Oskar, ziet Arthur een geheel ander gezicht: dat van een onvolwassen jongen die een schuilplaats zoekt waar hij zich beschermd weet tegen de vijandige buitenwereld. Zijn verlangen naar geweld kan in haar aanwezigheid op een zijspoor worden gezet. Bijna een jaar, een periode van totale regressie waarover niets wordt verhaald in de roman, verblijft Arthur in Andrea's woning. Dan wordt zijn plaats weer ingenomen door Oskar. De onthechting van de actuele werkelijkheid is voorbij en zijn oude frustraties keren terug. Ook in Brussel weet Arthur zich tijdelijk veilig, en zijn oorlogsplannen lijken uit het gezichtsveld te verdwijnen. Maandenlang doet hij niets dan in de tuin zitten, ontplooit geen enkel initiatief.
Maar zijn ‘actieve’ kant laat hem niet met rust: ‘Hij liep op slapende voeten en inwendig ruiste hij als een waterval’ [cursivering van mij]. Arthur weet dat er iets dient te gebeuren: als hij niets onderneemt, is hij verloren en wordt hij uit zijn schuilplaats verdreven, net als in Amsterdam.
| |
Een isolement tegen wil en dank
Arthur krijgt, zoals zovele personages in het universum van Hermans, de nodige tegenslagen te verwerken. Een verschil tussen hem en andere personages uit Hermans' oeuvre is echter dat hij ondanks de slachtoffer-rol die hij zichzelf heeft toebedeeld, zijn misère voor een groot deel zelf veroorzaakt. Als het om het achterhalen van de waarheid gaat vergeet hij de meest belangrijke dingen te vragen en realiseert zich dat dan achteraf. ‘Ineens wist Arthur wat hij nog vergeten had tegen Oskar te zeggen, iets heel belangrijks.’
‘Altijd als ik eindelijk precies te weten kan komen wat er is gebeurd, maak ik een fout, vergeet ik iets.’
Anderzijds denkt hij juist te veel na. Dit breekt hem bij voorbeeld op in zijn relatie met Gaby, een meisje dat hij in Brussel heeft leren kennen. Wanneer zij hem vertelt dat hij eruit ziet alsof hij altijd nadenkt, geeft hij haar gelijk en stelt vast: ‘Ik denk
| |
| |
te veel. Het interesseert niemand. Mijn gedachten zitten in mij als sardines in een blik. Een blik waarop een verkeerd etiket is geplakt zodat niemand de inhoud kan raden.’ Staande in de tram ziet hij voorbijmarcherende soldaten en beseft dat zijn voortdurende nadenken de vervulling van zijn wensen dwarsboomt: ‘Hier gaat de vijand voorbij, er is alleen een stuk spiegelglas tussen ons in en hij zingt hardop wat ik inwendig zing... als ik niet nadenk... als ik nadenk zing ik niet, dan ben ik het liefste dood... als ik niet nadenk geef ik nergens meer om, als ik niet nadenk kan ik iedereen haten en voel ik mij gelukkig dat ik iedereen haat... als ik nadenk is ook dat de moeite niet waard.’
Maar de wens zijn denkvermogen uit te schakelen is een ontkenning van de realiteit. De momenten waarop Arthur ‘redeloos’ handelt, zich overgeeft aan een soort acte gratuit - als hij zijn ‘inwendig gezang’, zoals hij dat hierboven bij de Duitse soldaten herkent, in daden kan omzetten -, worden veelal gevolgd door momenten van bezinning. Het kortstondige gevoel van euforie dat het doden van Ernst hem bezorgt, slaat al snel om in angst voor de gevolgen. Arthur verkeert in een impasse: als hij niet nadenkt voelt hij zich gelukkig, in de wetenschap dat dit gevoel slechts van korte duur kan zijn. Tegelijkertijd betekent de uitschakeling van zijn gedachten dat hij elke controle op zijn omgeving verliest.
Hierboven heb ik beweerd dat Arthurs verlangen naar geborgenheid haaks staat op zijn doodsverlangen. Deze verlangens zijn echter tevens complementair: Arthurs perioden van regressie worden gekenmerkt door stilstand, afwezigheid van leven. Vlak voor zijn bezoek aan Andrea had Arthur nog gedacht: ‘als ik haar zie, was het mij alsof zij niet leefde.’ Een jaar lang verblijft hij zonder iets te ondernemen bij Andrea, in de hoop dat Oskar niet terugkeert. ‘Ik besta niet meer. De hele wereld voert oorlog, maar ik hoor er niet bij.’ Na een periode van kortstondig geluk bij Gaby, die gekenmerkt wordt door eenzelfde inertie, is het Arthur zelf die de illusie verstoort. Hier heeft juist zijn nadenken grote gevolgen: een film die zij samen zien zal hij interpreteren als een voorspellende boodschap, waarop hij besluit dat hij Gaby nooit meer wil zien.
Arthur negeert de uitgestoken hand van Oskar, die hem zijn huis aanbiedt. In plaats van het aanbod aan te nemen, verliest hij zich in ongefundeerde beschuldigingen aan het adres van zijn beste vriend. Ook de huishoudster van zijn vader, Rose, neemt hij tegen zich in: Arthur wreekt zich op de verkeerden, en creëert zo zijn eigen isolement.
| |
| |
Er zijn wel degelijk kansen voor Arthur zich aan de misère te onttrekken, maar hij laat deze stelselmatig onbenut. Vervuld van zelfmedelijden denkt hij in Brussel terug aan Carola: ‘Had je mijn partij gekozen in plaats van die van onze grootmoeder, dan hadden wij ons samen tegen haar kunnen verzetten.’ Toen hij nog in Amsterdam verbleef liet Arthur echter geen gelegenheid voorbijgaan haar het bloed onder de nagels vandaan te pesten. Met de sloop van zijn zolderverblijf verbrandde hij definitief de schepen achter zich.
Ervan overtuigd dat hij in Amsterdam niets meer te zoeken heeft, vertrekt hij naar Brussel. Het idee van de wereld vervreemd te zijn tijdens zijn verblijf bij Andrea, gaf Arthur een gevoel van geborgenheid, dat hij in het huis van zijn vader probeert te hervinden. Ook hier beoordeelt Arthur de situatie verkeerd: door interpretatiefouten verliest hij zijn aanvankelijk goede positie. Hij gokt op de steun van Alice en denkt Lucien, het familielid dat hem het huis uit wil hebben, te kunnen weerstaan. Alice overlijdt echter en Lucien is machtiger dan hij had vermoed. Tegen Rose, die het beste met hem voor heeft, treedt hij meedogenloos op. Zijn vader is het die het laatste restje hoop de grond in boort door hem niet het felbegeerde document te geven dat hem tot een afstammeling van Napoleon maakt. In plaats daarvan krijgt hij de naam van een overleden joodse man, ‘iemand die helemaal niet bestaat.’
| |
Besluit
‘Al weet Arthur de belangrijkste dingen van zijn eigen leven niet, dat betekent nog niet dat zij principieel onkenbaar zijn. [...] In De tranen denkt de lezer nog dat “de waarheid” gekend zou kunnen worden, in De donkere kamer is de weg daarheen voorgoed geblokkeerd’, aldus Oversteegen. Maar wat voor de tweede roman geldt, gaat ook op voor de eerste: de lezer moet het doen met de informatie die hij van de auteur krijgt. Wanneer hij het boek dichtslaat blijft hij met vragen zitten. Heeft Arthur een erfelijk bepaalde ziekte of niet? Stamt hij van Napoleon af? Wat is er nu precies met Oskar gebeurd? Bij een reconstructie van wat er gebeurd ‘moet’ zijn begeeft men zich op glad ijs, aangezien er dan gegevens toegevoegd worden om de roman te verklaren. Een dergelijke fout maken Van Hoek en Wingen, die zich in hun interpretatie van De donkere kamer verliezen in de wildste speculaties omtrent de rol van Dorbeck. De vraag of de ware toedracht in principe kan worden achterhaald is in De tranen van geringer belang. Ook hier is de werkelijkheid tot op zekere hoogte onkenbaar, getuige de bovengenoemde vragen waar Arthur en de lezer mee blijven zitten.
Het hoofdthema van de roman vormt echter het innerlijke conflict waaraan de hoofdpersoon ten prooi valt. Zijn verlangen naar ‘een plaats ter wereld [...], waar hij desnoods eenzaam zonder wanhoop zou kunnen wezen’ botst voortdurend met zijn geldingsdrang. Deelname aan een oorlog ziet hij als het middel om zijn isolement te verbreken. Aan de andere kant is hij juist op zoek naar dat isolement, naar een toevluchtsoord waar hij zich kan losmaken van de dreigende buitenwereld. Telkens wanneer hij een vluchthaven denkt te hebben gevonden wordt hij er echter uit verjaagd. Door toedoen van anderen, maar vooral door toedoen van zichzelf. Expansiedrift en regressie vormen twee elkaar in de weg zittende elementen die hem het leven onmogelijk maken. Ondanks zijn vertroebelde kijk op de werkelijkheid ziet Arthur zijn onoplosbare dilemma:
‘Hij had niets kunnen doen met zijn wrok dan alles wat hij ondernam of begon, beschadigen en uitboren tot er een sponsachtige massa overbleef. Hoe zou hij, die in een zelfgeschapen ruïne woonde, thuis kunnen horen bij de lieve vrouw en de brave kinderen in het villaatje van de chemicus aan een zeepfabriek of ijzergieterij ergens op het platteland?’
|
|