Vooys. Jaargang 10
(1991-1992)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermdZuurkool en schrijfmachine Randstad-criticus versus BudéDe taak van de criticus is in eerste instantie een leestaak. In zijn recensie mag hij vragen stellen aan een gedicht. Een polemische attitude is daarbij echter ongepast. Prikkelen mag, maar de lezer heeft recht op nuances. Tenzij er sprake is van een ‘noodtoestand’, van literatuur(kritiek) in een dictatuur. Dat is op het moment in Nederland echter niet aan de orde. Toch bezondigen zich sommige critici ten koste van dichtbundels herhaaldelijk aan ongewenste intimiteiten. Vrij Nederland-criticus Rob Schouten bij voorbeeld. Hij is in ‘De Republiek der Letteren’ beschermeling van Carel Peeters en lijkt zijn machtspositie als criticus voor een polemiek te gebruiken. Schouten vond met betrekking tot Frans Budés De onderwaterwind (Meulenhoff 1991) gebruikers- en citaatvriendelijk de hapklare kreet ‘Poëzie buiten de bebouwde kom’ (6-7-91) uit. Daarmee plaatste hij de Maastrichtenaar buiten de vertrouwde Randstad (where it all happens) en las hij hem in een kader van mystieke natuurpoëzie: een uiting van onbegrip. Daardoor wordt het gebouw van het gedicht niet betreden en wordt ook de moeite om intertekstuele knopen te ontwarren gespaard. In wat nu volgt wil ik de grens tussen literaire kritiek en polemiek tot heilig verklaren.
Poëzie volgens Randstad-criticus Rob Schouten is bruisend. Ironie en speelsheid voeren de boventoon en de documentatie en anekdotes van modern leven staan centraal. De dingen van alledag, vooral geen bezield verband. Poëzie van de straat, niet van de traditie die Brecht de ‘pontificale lijn’ noemde. Bespreekt Schouten de tweede bundel van Marc Reugebrink (Vrij Nederland 21-9-91), dan benut hij deze gelegenheid om van ‘een epidemie onder de dichters’ te spreken. Hij betrekt ‘de dichters van elementaire poëzie’: ‘Wiel Kusters, Huub Beurskens en Frans Budé’ in zijn vonnis. Mag een criticus, die zich met betrekking tot het werk van Paul Celan als ‘een volstrekte outsider’ (VN 16-3-91) omschreef, een dichter (Budé) ‘stilstanddichter’ noemen, hem van ‘eentonigheid’ betichten? Ondanks zijn bekentenis vooraf: ‘Zo word ik al jarenlang niet geraakt door poëzie waarin stilstand centraal staat, een bedachtzame hang naar rust en ingetogenheid, gedichten met minimale perspectiefverschuivingen als voornaamste spanningsvelden. Kwestie van karakter.’ (VN 6-7-91)? Mag hij zich achter zijn ‘eerlijkheid’ verschuilen om zijn mening uit te dragen? Dat dit een groot dilemma voor critici is, verzacht de gevolgen voor het besprokene geenszins. | |
RolluikenSchoutens chef bij Vrij Nederland Carel Peeters huldigt, zoals Frans Ruiter in dit blad (1991/4: p. 42) aanstipte, in wezen het principe van de VENT die je vanachter de ruit van zijn werk tegemoet grijnst. Schouten lijkt deze hang naar de geur van zweet en nicotine-vingers met Peeters te delen. Zowel Schouten als Peeters gluren bij voorkeur door de gordijnen van de dichter die | |
[pagina 87]
| |
aan tafel zit tussen zuurkool en schrijfmachine. Heeft de dichter echter geen gordijnen maar rolluiken, dan is de homo criticus gegriefd. Frans Budé weet daar alles van: regelmatig wordt zijn poëzie geslotenheid verweten. Hij heeft te maken met een vertroebelde kijk op poëzie sinds de conflicten tussen de zogenaamde ‘maximale’ en de ‘hermetische’ poëzie. Peeters gaat het blijkens zijn inaugurele rede (1989) te Amsterdam om ‘het taal- en vleesgeworden idee dat nieuwe ideeën oproept’. Met andere woorden: ‘Elke “ziel van ware aard” in de gedaante van een (...) dichter (...) is het daarom waard grondig te worden bestudeerd in zijn specifieke en onverwisselbare literaire karakter.’ Wat is dan dat ‘specifieke’, dat ‘onverwisselbare’ van Budé, de man achter rolluiken? En waarom tracht Schouten daar niet achter te komen?
Eind oktober was Budé nog in de Randstad. Hij was ‘Dichter aan huis’ in Den Haag. In zijn poëzie gaat het inderdaad niet, zoals Schouten graag wil, over de verworven- en bedorvenheden van de moderne maatschappij.Ga naar voetnoot1. Moderne techniek en geneugten van het uitgaansleven zijn tot nu toe uit Budés gedichten geweerd. Die behoren eenvoudigweg niet tot zijn thematiek en dat is een daad van verzet. Klaarblijkelijk laakt Schouten de opvatting van Budé zich door taal en thematiek te willen afzonderen van de empirische realiteit.Ga naar voetnoot2. In die miskenning ligt het onbegrip van de criticus. Niet in de Randstad wonend, kan Budé zichzelf in zijn soms elegische gedichten in de levende en fossiele natuur van het Limburgse grensgebied plaatsen. Daar zijn leemlijken, resten van oude tijden. (In de beheerste abstractie van ‘minimalisme’ en metrisch maniërisme van Een leem - 1986 - gingen deze thema's schuil.) Stilte is echter eerder onheilspellend dan contemplatief. Zo vestigt Budés klankrijke en ritmische taal de aandacht op de ondraaglijkheid van stilte, zoals die in het moderne leven spreekwoordelijk is geworden. De schreeuwende stilte is een synecdoche voor het bestaan. Alleen stilstand geeft inzicht in de storm, maakt er zelf deel van uit. Vandaar ook het chiffre ‘onderwaterwind’. Slechts door de loodzware last van de dood in een talig spel in te bedden verkrijgt Budé houvast. Samen met de geliefde duikt de dichter onder in zijn wereld; die van het gedicht en die van het landschap. Daarbij is de rivier, in concreto de Maas, gemodelleerd naar de Lethe, de rivier die vergetelheid kan bieden. Budé werd in diverse talen vertaald. Uitgebreid staat hij o.a. in een Chinese anthologie van Moderne Nederlandse poëzie (ed. Machiel van Crevel en Magou Ming, Beijng 1988), in het Spaanse tijdschrift Barcarola, revista de creacion literaria (Albacete, mei 1990) en in het Duitse tijdschrift die horen (Hannover, voorjaar 1991). Een gedicht verscheen op de voorpagina van de Brusselse krant De Morgen (30-8-91). De samenwerkingsverbanden met beeldend kunstenaars, die december jl. in de ‘Euro-City’ nog resulteerde in een expositie met 20 kunstenaars (B, D, Jap., GB, NL), en het opduiken van schaduwen van Rimbaud, Rilke, Trakl, Celan tenslotte zijn aanwijzingen genoeg voor aanknopingspunten van Budés poëzie. ‘Specifieke en onverwisselbare’ kenmerken te over, kortom. | |
ManipulatieIn zijn beschouwing in Maatstaf over poëzie van de afgelopen vijf jaar (1991/8-9: ‘Nieuwe geluiden en andere ouwe koek’) haalt Schouten weer uit naar Kusters, Beurskens en Budé. Daarmee veegt hij ze op een hoop, wist de verschillen uit. Budé noemt hij plotseling een ‘Nieuweling’. En dat terwijl hij eerder in hetzelfde blad (1990/3) na de opmerking: ‘Sommige poëzie is niet aan mij besteed.’ had toegegeven dat Budé ‘vakmanschap’ bezit, maar het bezwaarlijk vindt dat het ‘steeds hetzelfde vakmanschap’ is. Hinderlijk vindt hij namelijk overeenkomsten tussen Budé en diverse dichters. Bovendien hanteert hij de merkwaardige opvatting dat Budé te snel produceert. Zei hij in Vrij Nederland nog dat de dichter ‘in korte tijd liefst vijf dichtbundels op zijn geweten’ had, in Maatstaf (1991) verfoeit hij anders rekenend: ‘in de gauwigheid goed voor vier bundels’. Een grote produktiviteit zegt uiteraard niets over de poëtische rijpheid. Bovendien schrijft Budé ‘in voltijd’ en zijn 5 bundels van een late debutant in een tijdsbestek van 7 jaar niet per se bedenkelijk. Als kroniekschrijver van de hedendaagse poëzie probeert Schouten verbanden te leggen en zwaartepunten te ontdekken. Het heeft er echter alle schijn van, dat Schouten vastzit in eigen denkbeelden en niet voor andere ideeën openstaat, er niet adequaat op kan reageren. Ook de homo criticus lijkt aan het criterium van VENT te willen voldoen. Guus Middag plaatst in zijn NRC-recensie (12-7-91) over De onderwaterwind dan ook terecht een kanttekening bij Schoutens eerdere negatieve opmerking in Maatstaf (Budé zou ‘als een pier’ schrijven). Men zou ‘over, zeg, vijftien jaar (...) hevig terug [kunnen] gaan verlangen naar die mooie, in zichzelf gekeerde, gesloten poëzie zoals die aan het eind van de vorige eeuw geschreven werd, met Budé | |
[pagina 88]
| |
als meest monomane vertegenwoordiger’. Daaraan zou ik willen toevoegen dat ‘de taak van de criticus’ niet het manipuleren van de canonisatie en de literatuurgeschiedenis is. Schouten redeneert volgens het demagogische stramien: laten wij de loftrompet afsteken over de anekdotische poëzie en die van de meer contemplatieve soort verguizen, dan komt het allemaal wel goed. Schoutens gebrek aan argumentatie blijkt ook uit de gedichten die hij als voorbeeld stelt. Zo nam hij in het genoemde overzicht in Maatstaf uit Nachtdroom (1989) willekeurig het tweede gedicht en gaf hij geen enkele aanzet tot interpretatie. Dat gedicht opent echter een cyclus en verlangt dus een andere leeshouding. Waar de positivistisch lezende Schouten in VN een gemis aan ‘psychologie en filosofie, de voorkeur voor anonimiteit’ hekelt, daar zou de daadwerkelijke interpretatie moeten beginnen. De zeker niet onkritische maar slordig routineuze Ad Zuiderent leest bij voorbeeld (Trouw 13-6-91) nog wel ‘heldere gedachten en scherpe beelden’. Zo is het epische, deels autobiografische openingsgedicht ‘Reiziger’ van De onderwaterwind, eerder apart verschenen, een odyssee die niet in het mythische blijft steken. Tevens lijken uitingen als ‘Wij zijn een schip’ en vooral ‘Wij zijn geluid’ mij eerder filosofisch dan ikgericht. En belichaamt volgend gedicht, in een context geplaatst van kernzinnen als ‘We zouden moeten sterven. Nu.’ en ‘de woede / waaraan wij sterven gaan’, oorzaak en gevolg van stilstand. Ook de VENT is aan sterven onderhevig.
In het licht van strepen, torens,
rekt de muur zich uit het water op,
beweegt de stem van wie hier hoorde
zich moeizaam langs de stadsrand weg.
Kijk, voordat wij achter glas onaanraakbaar
staren naar onze gele hand, voorgoed
gevouwen over onze zomerjas -
je hebt vandaag weer kinderen gebaard.
Niets dan liefde, nieuwe pijnen.
Een ogenblik
alsof er niets gebeurd is, tel je
je leven af, blikje afwezig
boven de glans van de rivier uit
in een val van stilstaand licht.
Naschrift
Dit artikel ontstond oktober 1991. Inmiddels laakte ook Remco Ekkers, over Marc Reugebrink schrijvende, Schoutens doorgrondelijke wegen (De gids, 1991/11).
Ewout van der Knaap |
|